Mozes in het biezen korfjen.
En Pharaoos dochter ging af om zich te wasschen in de rivier en hare Jonkvrouwen wandelden aan den kant der rivier.
Exod.
‘Mijn zustren, 't golfje is frisch bij 't ochtendlicht! - nog rust
De veldling in zijn hut! o, komt, de stille kust
Zal ons een eenzaam plekjen bieden;
Naauw breekt een dof gedruisch uit Memphis muren los,
Het morgenrood zal door dit bladerrijke bosch
Alleen ons kuisch vermaak bespieden.
De kunsten schittren in mijn vaders hal om 't meest,
Maar dees bebloemde kust bekoort veel meer mijn geest
Dan gouden of porfieren kuipen;
'k Bemin voor 't zoetst muziek het vrije vogelkoor,
De geuren van 't paleis verruil ik alle voor
De zefiers die langs bloemen sluipen.
Vast waant hij, die van ver dit drijvend bedje ontmoet,
Het nest der witte duif op d' ongetrouwen vloed...
Het slaapt, laat ons ter hulpe vliegen!
Het dwaalt voor d'aêm des winds in 't kleine bootjen rond,
Het dobbert voort, het slaapt, en 's afgronds breede mond
Schijnt 't wichtjen in zijn graf te wiegen.
't Wordt wakker, - rept u toch, gij Memphis maagdenstoet!
Het schreit, - wat moederhart kon dus haar eigen bloed
Aan 't golfgewentel overgeven?
Het strekt zijn armpjens uit, de waatren bruisen, 'k vlieg,
Niets hoedt het voor den dood dan gindsche zwakke wieg,
Uit brooze biezen zaamgeweven!
Komt, 't golfje is kalm en glad, de Hemel helder, - laat
Op gindsche ranke struik het schitterend gewaad
In blaauwe plooien nedervloeien,
Ontneem mij diadeem en knellende kleedij,
Komt, spoedt u, zustrental! gij alle zult met mij
Door murmelende golfjens stoeien.
Maar stil ..... wat zie ik door de neevlige ochtendlucht
Ginds aan den horizont? - wat zijt gij reeds beducht!
Zal, zustren, u de vrees verkloeken?
't Zal vast de vlotte stam eens ouden palmbooms zijn,
Die, naar de zee gesleept van 't midden der woestijn,
De pyramiden komt bezoeken.
Wat zeg ik! Maagden, komt d'onzeekren blik te hulp:
Ziet toe! 't is Hermes boot, of Isis heilge schulp,
Die drijvend zich in 't water spiegelt....
Maar neen, 'k zie in dat korfje een teder hulploos wicht,
Een kind dat sluimrend in den schoot der golven ligt,
Als op den Moederschoot gewiegeld!
Brengt redding!... 't is misschien een kind van Isrêls stam..
Ja, 't was een droef besluit, dat Farôos wreedheid nam
Om zelfs de onnozelheid te krenken;
Arm kind, uw onheil wekt mijn liefde meer en meer,
Ik zal uw moeder zijn, 'k schenk u aan 't leven weêr,
Al mocht ik niet u 't leven schenken!’
| |
Aldus klonk Iphis stem, des Konings hoop en lust,
Toen zij zich aan den Nijl, ronddwalend langs de kust,
Omgeven zag van haar jonkvrouwen.
En toen dor Koningstelg het sluiergaas ontzonk,
Toen dacht de schoone stoet, daar ze allen overblonk,
De dochter van den Stroom te aanschouwen.
Het murmlend golfjen beeft reeds onder d' elpen voet,
Nu zij meêlijdend zich naar 't schreiend kindjen spoedt,
Angst, hoop vervult haar hart bij pozen...
Zij heeft haar kistje omvat! en nu ze landwaart waadt
Mengt blijde hoogmoed zich op 't minnelijk gelaat
Voor 't eerst aan 't kinderlijke blozen.
Zij klieft de golfjens en de struiken; traag van tred
Draagt zij weldra het kind, van 't dreigend graf gered,
Naar 't oeverzand, waar, vol verlangen,
Haar schoone zustren staan, die 't nieuw geboren wicht
Met maagdlijk schuchter maar glimlachend aangezicht
Een kusjen drukken op de wangen. -
Maar gij nu, die van ver met twijfelend gemoed
Uw zoon hebt nageöogd, door 's Heeren hand behoed,
O, kom hem hier als vreemdling tegen,
Schoon ge aan 't geredde kind uw teêrste omhelzing biedt,
Uw tranen en uw vreugd verraden u hier niet,
Want Iphis kent geen moederzegen.
En toen de blijde maagd met fieren tred haar vracht,
Haar schat, haar needrig wicht, den woesten Koning bracht,
Besproeid met teedre moedertranen,
Toen klonk om s'Eeuwgen throon het lied van 't Englenkoor,
Het aanschijn met hun wiek bedekkend voor Zijn gloor,
Ginds boven 's Hemels sterrebanen:
‘Wat treurt ge, schoon uw voet in ballingschap verwijl!
‘O Jakob, meng geen traan meer met d' onzuivren Nijl,
‘Daar de Jordaan zijn oevers opent,
‘De dag naakt, en in 't eind ziet Gozens slavenveld
‘De vlucht naar 't heilig land, spijt Pharaoos geweld,
‘Dier stammen lang op vrijheid hopend.
‘Dit hulsel van een kind, der vloeden speelbal, draagt
‘Den Vorst van Sinaï, der plagen Vorst, - een maagd
‘Ontrukt hem aan de golvenbedding;
‘Hoogmoedig stervling, die des Eeuwgen raad miskent,
‘Bedenk, dees kleine wieg brengt hulp aan Jakobs tent,
‘Dit wiegjen biedt de waereld redding!
(Victor Hugo.)
|
|