Schets van een nieuwerwetschen Roman.
(NB. De mottoos zijn in de maak.)
- (Ingezonden.)
Gij ziet in hoofdstuk I den horizont betrekken,
Een deel der aarde met een donker floers bedekken;
De donder knalt en raast en rommelt door het dal,
De blixem daalt ter neêr of de aarde splijten zal,
Geheel natuur is woest: gij hoort de baren klotsen,
De schuw geworden geit verlaat de hooge rotsen
Met ingetrokken staart. De schepping ijst en beeft,
En wacht met kloppend hart wat straks de toekomst geeft.
Maar onder al dien angst en onder al dat beven,
Ziet gij in 't gindsche dal een minnend paartjen zweven;
Fernando ziet dat uur Diana teeder aan,
En elke blixemstraal doet haar zijn blik verstaan.
Hoe ook de stormwind loeit, hoe ook de donders knallen,
Hoe ook de onbuigbare eik verpletterd neêr moog vallen,
Zij hooren niets daarvan. ‘Diana,’ spreekt haar vriend,
‘Diana! zeg mij toch, heb 'k dit aan u verdiend?
Neen, dierbare Engelin! door mij steeds aangebeden,
Gij wilt mijn zaligheid toch niet met voeten treden?
Diana! ach! ik bid’!.... maar hoor! wat vreemd geluid!
Een bergklomp dondert neêr..... en hoofdstuk I is uit.
Nu zijn we aan hoofdstuk II. Het onweêr is verdwenen,
De zee is kalm en stil, natuur houdt op met weenen,
Terwijl met nieuw gejuich heel 't vooglenkoor ontwaakt,
Dat berg en dal en bosch van 't kwinkeleeren kraakt.
Nu gaan we een stap vooruit. In 't aakligste aller dalen,
Zien wij een leemen hut in 't hoog geboomte pralen;
Wij treden zwijgend in, en zien, bij 't scheemrend licht,
Een voorwerp, krom en scheef, en vuurrood van gezicht.
Ik bid u, blijf bedaard. Daar, naast haar, zit een wezen,
Wiens bleek en stroef gelaat ten minste een mensch doet lezen;
Hij schreeuwt om raad, om troost, om bovenaardsche hulp:
De wanhoop voerde hem in deze leemen stulp.
Hier, bij de tooverkol, hier durft hij redding hop en,
Hij legt de gansche zaak in al haar naaktheid open,
En ziet haar vragende aan - terwijl zij grijnzend lacht,
Met tandeloozen mond en oogen als de nacht.
‘'t is wel, 'k heb u verstaan, ga Ridder van de Veeren!
Ik zal die preutsche maagd, 'k beloof het, moresleeren,
Eer 't uur van middernacht deze aarde in duister hult,
Is uw verpletterd hart met nieuwe hoop vervuld.’
Hij gaat, hij knijpt haar hand, en drukt die aan de lippen,
Terwijl hij half bedwelmd een zak met goud laat glippen;
Hij rolt, hij vliegt, hij stormt het rieten deurtjen uit,
En brult: ‘gij wildet niet? nu wordt gij toch mijn buit!’
Wij wachten nog een poos. De kol verlaat haar woning,
Geheel in 't zwart gedoscht, in diepe rouwbetooning,
Verlaat met spoed het dal, dringt door den bergpas heen,
En mompelt nu en dan zoo iets van droef geween.
Wij volgen haren gang - zij dringt door haag en struiken,
Als scheen zij 't menschlijk oog op haren weg te ontduiken,
Zij landt ter driesprong aan, bemachtigt daar heur prooi,
En ....... 't hoofdstuk is weêr uit. Zeg vindt gij dat niet mooi?
Maar wat bemachtigt zij? Stil, niet nieuwsgierig buurtjen!
Daar zit hem juist de knoop van 't wonder avontuurtjen!..
Wij zijn aan hoofdstuk III. Daar rijst een vorstlijk slot,
Daar wacht er één dien nacht een zalig englenlot.
't Woelt alles door elkaâr, lakeien roepen, draven,
(Vergeten bij 't rumoer zich-zelven niet te laven,)
De honden in het hok doen zelfs van blijdschap meê,
Rabouwende als een vos en springende als een ree.
De vleugel is verlicht. In een der groote zalen
Zien wij een edel heer met paauwenveeren pralen;
Hij lacht, hij wrijft zijn kin, hij zweert bij dood en graf,
En buitelt in het end de marmren trappen af.
Het Slot, begrijpt ge wel, wordt eerst door mij beschreven:
Men heeft het eens den naam van Wildenburch gegeven;
'k Tel al de vensters op, geen stuk of 't krijgt zijn deel,
En toch geeft 't een noch 't aâr een denkbeeld van 't geheel.
Maar nu ter zake dan ..... men hoort de horens schallen,
Een koets, vol pracht en zwier, omgeven met vazallen,
Houdt voor de slotpoort stil. Een schoone, lieve maagd,
Roept luiderkeels om hulp, daar men haar binnen draagt.
De Ridder vangt haar op, brengt haar in ijl naar hoven,
En fluistert haar in 't oor: ‘gij woudt mij niet gelooven,
Niet waar, Diana! -zeg, speelt gij met riddertrouw?
Welnu, wellicht verkeert uw preutsheid thands in rouw.
Nu zijt gij in mijn macht, en zult niet weêr ontsnappen,
Al woudtge ook berg en dal mijn heldendaad verklappen....
| |
Welaan, zie me in 't gezicht, herken Fernando weêr!
Of al mijn woede en toorn keert dondrend op u neêr!’
Zij zucht, zij weent, zij klaagt, zij bidt geheel verslagen,
En laat zich als een lam gedwee naar boven dragen,
't Rumoer op 't slot is weg, de winden gieren luid,
De klok wijst kwart voor drie - en 't hoofdstuk is weêr uit.
Ha, nu begrijp ik al, wat de oude heks moest maken:
Mij dunk ik riek zoo wat: zij moest Diana schaken!
Wel, lezer! dat, is slim, 't is wonder hoe gij 't raadt!
Maar luister als- je- blieft, hoe alles verder gaat.
Diana zit in 't slot in ziltig nat te baden,
Dat ijslijk ('t spreekt van zelf,) heur wangetjens moet schaden;
Fernando is gerust: hij heeft haar in zijn macht!
Geen wonder dat hij niets dan louter vreugde wacht.
Maar ziet in hoofdstuk IV, terwijl de bindten kraken,
Door 't loeien van den storm, - de wolken sulfer braken,
Genaakt op 't onverwachts een wilde ruiterdrom,
Omsingelt gracht en wal, en dwaalt de muren om.
Men staart met strakken blik naar eene der vertrekken,
Waar, zwevende op't gordijn, een schaduw is te ontdekken.
Men brengt er ladders aan, een jongman kloek en stout,
Bonst tegen 't vensterraam, als waar' het eikenhout.
't Springt open, en een maagd, geheel in 't wit gestoken,
Komt bevend naar hem toe: haar kluisters zijn verbroken!
Hij sluit haar aan zijn borst, ijlt spoedig naar beneên!
Maar och! wat blijde vreugd verging niet in geweên?
Men stapt een rijtuig in dat pijlsnel voort gaat hollen,
Daar breken veêr en toom, de vlotte wielen rollen,
Diane wordt verplet, haar redder smoort in 't zand,
En tot besluit van 't stuk, staat heel het Slot in brand.
|
|