Bij de herhaalde geruchten omtrent de opheffing van de Akademie te Utrecht.
(Ingezonden.)
't Gaat wel, 't gaat wel, regtschapen kroost der Vaderen!
Wij zien met vaart dien grooten tijdkring naderen,
Dat de oude raad voor nieuwer wijzen zwicht;
Dat de Industrie haar hefboom moet bewegen,
En 't volksgeluk, uit helm en kroes gestegen,
Slechts wordt geraamd naar inhoud of gewigt.
Wijk van de baan, te dwaas door u betreden!
Vergeet, vergeet de glorie van 't verleden!
Te lang, te lang, als Beyerman beweert,
Heeft onze Staat zich fier en groot gedragen,
Zich veel te ver op 't roemspoor durven wagen,
En in een abnormalen stand verkeerd.
Wat zwoegt en draaft ge op hooger baan van eere;
Wat dwaas bestaan, dat ge in verlichtingsleere
Aan gansch Euroop ten voorbeeld durfdet staan:
Dat gij alom uw Hoogescholen opent,
En rustig op verlichtings zege hopend,
Aan 't bijgeloof nog wond bij wond blijft slaan.
Wat wilt ge u onder 't schild der vrijheid hoeden,
En 't hart door leer met de eêlste sappen voeden,
Die geestkracht, moed en echten godsdienstzin
Door de aderen der maatschappij verspreiden,
En den triumf van 't goede en schoon bereiden,
Het waar geluk verzeekren in 't gezin!
't Moet alles voor vorst Plutus invloed bukken,
Om gouden schijven van uw vlijt te plukken,
En die, kan 't zijn, te tassen op elkaár,
Of zij misschien, met schimmel overtogen,
Nog eens in 't oog des nazaats schittren mogen,
En 't penninksken vergood' den rekenaar.
Juich, Utrecht, juich! geen glans van valsche stralen
Zal uit uw School meer op U nederdalen,
Noch ijdle praal van diepe wetenschap:
Maar eens misschien zal hooger kroon U sieren,
Als Rome's vorst zijn zege op nieuw komt vieren,
En 't hoofd u tooit met de oude monnikskap!...
Doch, Zangster! staak uw dartle hekelzangen,
En laat de taal der smart uw scherts vervangen
Bij 't droevig nieuws dat ons in de ooren klinkt.
Mijn God, is 't waar? moet ik 't gerucht gelooven?
Wil men ons wêer van een juweel berooven,
Dat in de kroon des lands zoo heerlijk blinkt?
Wil men, om weelde en glans en pracht te voeden,
Op al wat schoon en goed is blijven woeden,
Den vrijen geest op nieuw in keetnen slaan?
En 't licht, door 't voorgeslacht onafgebroken
Op 't altaar van de Waarheid fier ontstoken,
Uit vuil gewin in nacht doen ondergaan?
O gij, die stout het roer des Staats durft vatten,
En 't volksgeluk slechts afmeet naar zijn schatten,
Sla dieper blik in 's lands historieblaân,
En zie waaraan 't zijn grootheid is verschuldigd,
Waarom Euroop, zijns ondanks zelfs, die huldigt,
En 't kleene land nog glansrijk blijft bestaan!
't Is 't hoogste goed, de vrijheid van geweten,
Bij al den druk der tijden nooit vergeten;
't is 't Hooger onderwijs, met zorg gekweekt,
Dat Nêerland bij den nagebuur deed eeren,
En vreemden dwang met fieren moed trotseeren;
Dat luide nog in heel zijn aanzijn spreekt.
O laat U door geen valschen schijn belezen,
Om 't heiligst goed, op onzen grond verrezen,
Te wijden aan de geldzucht onzer eeuw:
Om der fluweelen tong het oor te leenen,
Die listig zich laat hooren om U henen,
Of aan 't gekraai van 't zinloos volksgeschreeuw.
Bewaar, bewaar aan Nederland den zegen,
Door zooveel bloed en arbeid eens verkregen:
Dan zijn wij veel, dat ons ontvalt, getroost.
Bescherm o God! dit pand van onze Vaderen,
Behoed het voor de listen van verraderen,
En spaar het tot verlichting van ons kroost!
|
|