Toorn.
(Uit de nagel. papieren van Kruidjen-roer-mij-niet.)
(Ingezonden.)
Ja, 't is toch zoet, als 't binnen hevig kookt,
Als 't ziedend bloed met snelle slagen klopt,
Elk oogenblik slechts wraak in 't harte dropt
En 't denken zelfs die vlam nog feller stookt.
Dan rillen wij - dan gloeit het aangezicht,
Waarop de lach des zwarten Satans ligt,
Dan voelen wij een alvernielend vuur,
Dat knagend hart en ingewand verslindt,
Dan wenscht de ziel, die geen voldoening vindt,
't Verwoesten en 't verdelgen der natuur.
Ééns is men jong, dan denkt men om geen haat,
Verbeeldings hand strooit rozen om ons heen;
Geen ondervinding toont een zwart verleên!
Daar niets ons treft, dat angels achterlaat.
O zaalge tijd! - men meent dan zoo gewis
Dat vriendschap meer dan schim, dan denkbeeld is.
Dan krimpt het hart nog niet in een van pijn,
Maar dweept, wanneer men vrienden spreken hoort.
Mijn God, wat droomt men lang in onschuld voort.
Dat de aarde een Eden, menschen Englen zijn! -
Bestaat op aard dan niets van 't geen ons vleit,
Van iedre toovring der verbeeldingskracht,
Van 't schoon verschiet dat vaak ons tegenlacht?
Neen niets - 't is enkel stof en ijdelheid!
Een ledig, dat in niets vervulling heeft,
Vertoont zich daar, waar 't hart naar waarheid streeft.
Houd, jongling, uw verbeeldingskracht in toom,
Mistrouw haar woord: het is de stem van 't graf!
Straks tuimeltge in dien wijden draaikolk af,
En wordt het offer van zijn woesten stroom.
Maar dan, wanneer de vriendschap ons bedriegt,
En loos den dolk in 't argloos harte steekt,
Als de adder bijt, met eigen bloed gekweekt,
En iedre trek op 't lachend aanschijn liegt,
Dan snelt die droom van beter tijd daarheen,
Dan rijten toorne en wrok de borst van een,
Dan voelt de ziel, van allen kant bestookt,
Van elk verraên, op eenmaal haar waardij:
Zij maakt zich toornig van de waereld vrij! -
En - 't is toch zoet, als 't binnen hevig kookt!
|
|