Aan de smart.
(Ingezonden)
Sla toe, o Smart! indien gij nog een plek kunt vinden!
O sla dit bloedend hart dat ramp en wee verslinden;
't Verafschuwt uwen blik en 't looft uw hand meteen!
Vrijmachtige die hoort naar klachten noch geween,
Wie mededoogen noch beklag den mond omzweven!
Misschien, ofschoon mijn oog geen traan u meer kan geven,
Is nog in mij een snaar, een vezel ongeroerd,
Waarop uw scherpe blik tot folteringen loert;
Misschien ééne enkle nog is niet vaneen gereten!
Dien laatsten schrillen toon zult ge ook vast niet vergeten:
Zoo trapt de wreede mensch den afgehouwen stomp
Der slang die nooit genoeg, zijn wrok te luste, kromp,
En zocht zijn woede, alreê verzaad, weêr op te winden
Om nog te kwellen, maar geen leven meer te vinden!
Misschien dat nog mijn hart een dieper kreet verbergt,
En meer verscheurend dan gij immer hebt gevergd
Van menschelijke ziel; muziek dat de opene ooren
Des ongetemden haats, verrukt van woede, hooren!
Zoek met jaloerschen blik; zoek vrij een plek in mij:
Niets bleef er in mijn hart van uwe slagen vrij!
Vaak kwaamt gij, om mijn pijn en leven te verlengen,
Een straal van zoete hoop mij in den boezem brengen;
Het was de korte rust den wandlaar toegestaan,
Om langs het distlig pad hem verder te doen gaan!
Vaak hebt gij in dien nacht, als soms een straal mocht lichten,
Den vollen kelk der vreugd mij aan den mond doen lichten,
En, als ik vol verlangst hem schuimend voor mij zag,
Braakt gij hem steeds mij voor de tanden met een slag;
Uw wreede willekeur deed mijn verscheurde lippen
Den beker van genot kwaadaardiglijk ontglippen!
En nu, nu zegepraaltge! Er is niet in mijn hart
Één enkle snaar die niet een weêrklank gaf van Smart!
Geen hair grijsde op mijn hoofd, gebukt door tegenheden,
Of 't werd gekneusd, als gras door stompen zeis gesneden!
Geen liefdevonk in mij die niet werd uitgedoofd,
Geen hoop of zucht die hield wat zij mij had beloofd!
Vergeefs zoek 'k in mijn borst een plek die u zou vreezen,
'k Vind niets dan wond bij wond die nimmermeer genezen!
En echter 'k aarzel nog, nog twijfelt mijn gemoed
Omtrent den rechten naam die men u geven moet!
Mijn mond vervloekt u; maar mijn ziel durft u niet vloeken,
En zoekt zich zuchtend tot aanbidden te verkloeken!
Gij vormt den mensch, o Smart! gelijk de smeltkroes't goud,
De vlam het staal, wanneer men't in den vuurgloed houdt,
Gelijk des werkmans steen, door 't rustloos af te knagen,
Aan 't afgeslepen zwaard de scherpte weg doet dragen!
Die u niet heeft gekend, kent niets ook hier beneên:
Hij wandelt om in weelde op aard, maar leeft niet, neen!
Hij drijft als op een wolk op 't leven zacht daarhenen;
Niets merkt er ooit zijn weg, in 't ijdele verdwenen;
Het zweet zijns voorhoofds drupt nooit op zijn klamme hand,
Zijn voet stoot aan geen steen die uitsteekt boven 't zand;
Wanneer zijn kracht verflaauwt blijft hem niets meer te hopen:
In vuurgen tranenvloed kan hij haar niet herdoopen!
Hij kent den hartstrijd niet die tot vertwijfling leidt.
Weet niet hoe nog de smart zelfs de overwinning beidt,
Weet niet een kreet omhoog zijn nood te doen getuigen,
Niet pal te blijven staan al dreigt zijn knie te buigen,
Noch in zijn moedloosheid, door God alleen gekend,
Te steunen op 't gevaar en voor te gaan naar 't end!
Ik weet niet wat Uw hand mij verder mag bewaren,
Maar zelden hebt gij mij uw lessen willen sparen:
Vast zijtge als gunsteling des Hemels mij bedeeld,
Want menig leed bij leed hebtge in mijn borst geteeld,
Welnu, 'k aanvaard dat deel! de kwelling zij mij zegen,
En de verzuchting lachtme als een genieting tegen!
'k Gevoel het thands geheel: in u is zonder strijd,
| |
Een goddelijker deugd dan die 'k mij had gewijd:
Gij zijt geen dood der ziel, maar 't ware zieleleven,
Waaraan uw slaande hand vernieuwde kracht komt geven.
Ontfang dan, Gij, dien 'k vaak beschuldigde in mijn leed!
Als gij mijn hart van wee verkrimpen deed,
O driemaal heilig God, dit offer U ontstoken!
Het eenigst dat nog de aard voor Uwen throon doet rooken!
't Is 't Goddelijke vuur dat in mijn boezem brandt,
En door mijn aadren voortgestuwd wordt door uw hand!
Als 't outer van de ziel bezoedeld is door de aarde,
Behoudt alleen de Smart als offer nog haar waarde!
Harm. Poétiques et Religieuses
Livr. II. Harm. VII.
|
|