Zoogenaamde gelegenheidsdichters.
(Ingezonden.)
Dat klepperliên en ratelwachts,
Langs slechtverlichte straat bij straat,
't Eentoonigste geschreeuw doen hooren,
Is iets, dat zich begrijpen laat.
Dat aschkarliên, die alle dagen,
(Al maken ze geen straatsteen rein,)
Met stinkend stof bestoven zijn;
Die jaar aan jaar een lammen wagen,
Bespannen met een kreuplen knol,
Al hinkend volgen, leêg of vol;
Dat die den Sekretaris vragen,
Den Sekretaris van den Raad,
Hun een Nieuwjaarswensch op te maken,
Is iets, dat zich wel hooren laat.
En dat die vuilbestoven snaken,
Al valt de klem dan op een woord
Waarop zij in 't geheel niet hoort,
Het vers toch overheerlijk vinden
| |
Voor Burgemeester en zijn Vrinden,
('k Meen de Assessoren,) is gewis
Iets, dat al zeer vergeeflijk is.
Maar dat een man, (zoo 't heet van smaak!)
Zoo zonder aandrang, zonder vragen,
Zijn linksche verzen, mis of raak,
Op ieder' feesttijd voor komt dragen,
Is zekerlijk een zotte zaak.
En dat hij, even als een klepper,
Slechts naar een harden braakbrul streeft,
En even als een vuilnisschepper
Geen oortjen inspiratie heeft;
En minder dan die man verstandig,
Geen hulp vraagt aan wie beter weet,
Zich houdend voor een Puikpoëet!
Is iets, dat ik nog zotter heet.
En dat hij, erger nog onhandig
Dan ooit een Sekretaris was,
Geen enkle komma zet van pas,.....
Maar hoofdkarakters, uitroepsteeknen,
En wat dies meer, doorééngegooid
En hier en daar in 't wild gestrooid,
Ons voor gevoel en kracht wil reeknen,
Dat is, hoe ik het keere of wend',
Eene onbegrijpelijke en overzotte ellend'.
Toch zegt men, dat de kleinste stad
Voor 't allerminst één prul dier prullensoort bevat,
Die geen papier genoeg vindt voor zijn rijmgeklad;
Die nooit een jaarfeest nog vergat;
En die geen huwlijk ooit zag sluiten,
Of kon en wou den stroom van zijn gevoel niet stuiten;
Die zelfs den dooden in het graf
Voor geen koeplet genade ooit gaf;
Die oud en jong altijd wil ten orakel wezen, -
Ten spot en ter verveling is!....
Maar neen! dat heb ik zeker mis,
Dan waar' hij reeds voorlang genezen!
Door dommer dan hij zelf geprezen,
Houdt hij om zulk een lof den leêgen kop vast op,
En blaast zich hoogmoed in den krop,
Die toch opzettelijk aan 't menschdom schijnt gegeven,
Opdat een zotskap met zich zelf kontent zou leven.
|
|