Roruk de Warager.
(Vertaald uit den tweeden zang van het Russisch origineel.)
Thands beurde uit de oostelijke waterperken
De nacht het hoofd omhoog en dekte alreê
Het golvenschuim der bandelooze zee
En 't dobbrend vaartuig met zijn donkre vlerken:
Scherp floot de stormwind door het siddrend want,
En vulde krachtig 't uitgespannen linnen, -
Geen bruinvisch zoekt met rasbewogen vinnen
Zoo snel de luwte van 't beschaduwd strand.
De mast boog neêr! 't gerekte touwwerk kraakte,
De baren schuimden over 't zeevlot heen;
Dan zweefde 't op den golftop, dan beneên,
't Was of de vloed het tot zijn speelbal maakte!
De meeuwen gierden krijschend in het rond
En 't roofgediert der zee zwierf om den steven,
Om, als de muil der baren hen verslond,
Hun ingewand hen tot een graf te geven.
Maar Roruks hand hield stevig 't roer omvat:
Kalm stond hij, lettend op den draai der winden,
Om, zegepralend over 't schuimend nat,
Naar 't bloeiend Zuid een golvenweg te vinden.
Zwart was nu 't kleed diens pijnbooms van het Noord,
Een ruige robbenmuts omsloot zijn slapen,
En ernstig zag hij op zijn oorlogsknapen,
Bewustloos, werkloos leunend tegen 't boord.
Hij dacht aan Ninka: ‘hoeveel donkre jaren
‘Moet ik mijn erf, mijn Vaderland ontvliên,
‘En rustloos zwerven op de woeste baren,
‘Eer 'k, licht der schoonheid! u zal wederzien?
‘Ha, loeit orkanen, brult nu hooge golven,
Schenkt kalmte, of voert mij vliegend naar de kust!
‘Nooit wordt de vlam mijns boezems uitgebluscht,
Voor ze in uw schoot voor eeuwig is bedolven!’
Weêr vloog de storm en sloeg met fellen slag
Diep in den vloed en 't schip zonk in die wonde;
Het stuivend schuim besteeg den steng der vlag,
't Wanhopig volk greep raadloos in het ronde.
Maar ijling rees de steven weêr omhoog,
De wind wierp ligt, gelijk een dorren veder,
Het schip ten hemel langs een waterboog
En rillend zagenze in den afgrond neder.
Nooit had een storm des Noormans hart ontroerd,
Zijn fiere ziel dorst elk gevaar verachten; -
Gelijk een toovnaar, steunend op zijn krachten,
Zijn wagen door de donderwolken voert,
Zoo bleef hij 't schip met ijzren vuist beheeren:
Nacht, storm noch golfgebrul kan hem weêrstaan,
De slanke boeg moest zich naar 't zuiden keeren,
En werkte worstlend door den oceaan.
|
|