Waarom ik kwam, maar zorg dat niemand ons kan storen.
Weet dan, een vriend van mij, notaris te ABC,
Die geen zoo hoogacht als hij 't mij sints jaren deê,
Mijn vriend van kindsbeen af. ja, 'k mag wel broeder zeggen,
(Ach! 'k denk nog dat ook ik van smart het af zal leggen,)
Die ligt helaas! ter neêr, het doodszweet op 't gelaat.
Wie is die vriend die u zoo diep ter harte gaat?
Die vriendschapsband schijnt wel heel vast geweven...
Ach, waarom als hij sterft, moet ik hem overleven?..
'k Gevoel, het valt u zwaar! het is een droeve slag...
Maar wie dan is mijnheer, indien ik vragen mag?
Ge kent mijnheer Sonnet?..
Die kundige Jurist, die steeds van zessen klaar is?
Ja, 't is maar al te waar.
'k Roep vruchtloos al mijn hoop, mijn laatste! bij elkaâr.
Mijn zorgen baatten niets, de krisis is verstreken:
Hij ligt te sterven, ja, is mooglijk al bezweken.
't Is vreemd dan, dat men 't nog geen schepsel zeggen liet:
Geen sterfling weet het, zelfs zijn beste vrienden niet.
Wel wis! daar paste ik op, en 'k zorgde wel met reden
Dat geen den drempel van zijn woning kon betreden.
Mij dunkt, ik voel het al, waar dat het heen zal gaan.
Luister toe, ik doe het u verstaan.
Terwijl ik, door den slag ontroostbaar overrompeld,
Geheel en al in rouw en tranen neêr gedompeld,
Mijn kranken vriend verzorgde, en, nimmer wakens moê,
Zijn drankjen schonk, vond ik, nog vat ik zelf niet hoe,
Toch voor zijn ziekbed een minuutjen, om twee stukken
Te koncepieeren, die bijzonder mochten lukken.
En daar het me in dien rouw niet mogelijk kon zijn,
Ze in 't net te brengen op gesatineerd velijn,
Terwijl mijn kieschheid ook voor overrassching bang was,
Daar, voorts, een schoone hand altijd van 't grootst belang was,
Daar elk me u roemt als trouw, voorzichtig, braaf en stil,
Zoo is 't, dat ik mijn plan u toevertrouwen wil.
O neen: maar 'k zou niet wenschen
Dat iemand ooit het wist... gij kent als ik de menschen...
't Is waar. Intusschen, zoo ik wil gaan schrijven, dient
Uw goedheid mij vooraf....
Wel zeker, luister, vriend!
Ge voelt, mijnheer Sonnet moet in zijn post vervangen,
Intusschen weetge hoe de geldlijke belangen
De menschen jagen in ons vaderland. De kist
Is nog niet onder de aarde of 't ambt is weggegrist.
't Is àl intrigue, en, vriend! gij kunt gerust gelooven.
Indien ik mij vertoonde, ik wierd op zij' geschoven.
Ik wenschte namelijk de post wel van dien man,
Wiens vriendschap en wiens roem ik nooit vergeten kan.
Zijn enkle naam alleen zal moed en krachten schenken:
En daaraan zal zijn post nog beter mij doen denken.
Ik heb dus hier een klein rekwestjen opgesteld.
En voorts, want gij gevoelt, de ware dichtaâr zwelt
Ook tegen d'onspoed in, vervaardigde ik een Ode,
In tien koepletten, tot betreuring van den doode.
Zij heeft me wat gekost, maar ze is God dank, toch af:
Ik moet haar schreiend deklameeren bij zijn graf.
Zie daar, waarom ik kom: van beide die produkten
Wenschte ik dat spoedig twee kopyen u gelukten:
Doe dus terstond uw best. Ik kom na tiene weêr.
En dan, als ik ze heb, zal niets ter waereld meer
Me een enkel oogenblik verwijdren van de sponde
Mijns vriends; dan wacht ik dáár zijn allerlaatste stonde,
En toone aan ieder die zich ongeloovig toont,
Dat hier beneden nog oprechte vriendschap woont.
Dat heeft geen sterveling zoo krachtig nog bewezen,
En, bovendien, 't bewijs schijnt mij recht nieuw te wezen.
Ik voel wat gij begeert; de zaak is nu gezond:
Twee prachtkopytjens en - den vinger op den mond!
Vrees niets: 'k versta de kunst van hooren, zien, en zwijgen.
| |
Niet dat de zaak juist zoo 'n mysterie is: 't verkrijgen
Eischt spreken: 'k sprak dus met die menschen, van wier macht
En invloed ik de hulp die noodig is verwacht.
Maar ach! men kan zelfs àl zijn vrienden niet vertrouwen:
De mannen zijn jaloersch, niet minder dan de vrouwen,
En dikwijls schuilde zelfs de haatlijkste eigenbaat
In 't kleed der vriendschap, ook bij de allerschoonste daad.
Men mocht soms denken, dat, in weerwil mijner smarte,
De zorg voor mijn belang niet sluimerde in mijn harte.
O zoo'n miskenning waar me een bittre slangenbeet!
't Is daarom 't beste dat geen sterfling er van weet.
En wat dan toch, Mijnheer! zou u in deze onteeren?
Hetgeen gij hebt gedaan moet ieder approeveeren.
Uw schroom, geloof me vrij, is al te delikaat:
Hij die een vriend bemint, mint wat hij achter laat.
En niet naar 't ambt te staan, dat eens een vriend vervulde,
Is achterblijven in de ware vriendschapshulde.
Geen sterfling die nog ooit zoo in mijn harte las!
Al wat mij goeds van u vooruit verzekerd was,
Wordt heerlijk door elk woord bevestigd, en ik juiche
Dat ik mij-zelven van die waarheid overtuige.
Nu keer ik naar de spond des lijders die mij wacht:
Wat zou men zeggen, als zijn allerlaatste klacht
Vergeefs mijn naam noemde en mijn vingeren ontbraken
Om 't oog te sluiten, ach, dat nooit meer zal ontwaken!
|
|