Fantazy.
(Ingezonden.)
Tonen van vorigen tijd! weêr ruischt gij zacht langs de snaren,
'k Voel weêr het zoete genot van dagen, die lang reeds voorbij zijn.
Ach, zij vloden daar heen, als 't licht, dat voor duisternis plaats maakt,
Als een gedaante des drooms, die zacht, in het slapen ons naadrend,
Sterflingen boeit, hun hart van verrukking doet kloppen, maar eensklaps
Vliedt, wanneer wij ontwaken, wanneer haar onze arm wil omvatten.
Waarom heerscht er smart op deze aarde en sterven we niet, als
Vreugde en geluk ons verlaten? Helaas! hoe oneindig veel dooden
Sterven wij hier door verdriet! Hoe vaak voelt men 't hart niet verscheuren. -
Ja, er was eenmaal een tijd, toen ik nimmer nog tranen geschreid had,
Dan van vreugde en geluk. Hoe liefelijk vloden de dagen
Eertijds heen: geen dorens ontcierden de rozen, die daaglijks
Frisscher en frisscher door heerlijken geur mij verkwikten! toen dacht ik
Nooit een einde te zien aan 't geluk; ik dacht niet dat alles
Zonder verpoozing wisselt, dat vreugd en smart hier vermengd zijn;
'k Zag in den mensch nog 't blad niet, drijvend op 't toppunt der golven,
Slingrend dan hier en dan daar met den stroom der schuimende vloeden.
O, nu ken ik u beter, gij speelbal der worstlende golven,
Zwervend blaadjen des herfts waar de dwarlwind wilkeurig meê dartelt: -
Zou dan standvastig geluk uw boezem immer bewonen? -
Neen, uw geluk is een bloem in het schoonst der Meymaand ontloken.
Teêr is haar blad: noch hagel, noch sneeuw of verschriklijke orkanen
Duldt zij nabij haren kelk of aanstonds wordt zij verbroken.
Zalig, wanneer nog geen storm dat tedere bloempjen ontcierd heeft,
O, dan lacht steeds de vreugd en deze aard is een liefelijk Eden,
't Leven een zalige droom; - doch rollend kraken de donders,
't Eden is heen en eensklaps ontvliên de genoeglijke droomen. -
Hemel, hoe zoet lag ik eens onder zalige beelden te sluimren;
Beelden in rozen gehuld vertoonden zich toen voor mijne oogen,
Half verborgen in wolken van 't gloeijende rood van den morgen;
't Waren gedaanten, gehuld in het toovrend gewaad van de Liefde!
Even als dampen des avonds van 't luchtruim duizende vormen
Alle verschillend, maar schoon, door 't ruischen der windjens verkrijgen:
| |
Even zoo rezen die beelden van vreugde, van eindloos genoegen,
Duizendvoudig voor mijne ziel, maar immer toch heerlijk
Immer zoo schoon! Maar even als soms bij de zwevende dampen
Plotsling de orkaan zich verheft en de schoone beelden uit één drijft,
Snel doet verstuiven en eindlijk geheel doet vlieden: zoo dreef ook
Eenmaal de orkaan van 't leven mijn teedre beelden daar henen.
't Lieflijk licht van geluk verborg zich achter de wolken,
Zwart als een somber gordijn omhullen zij thans mijne toekomst,
Aaklige schuimen vertoonen zich immer aan mijne verbeelding,
Ja, zelfs sluimrend omzweeft mij dikwijls een sombre verschijning.
Lang zijn de bloemen daarheen, die niet dan denkbeeldig bestonden;
'k Zag die rozen zoo gaarne, zij lachten mij toe uit de verte.
't Was zoo schoon, als het purper in 't oosten in d'uchtend van 't voorjaar,
Rijzend boven de golven der zee en het witte geklots der
Schuimende vloeden, 't gezichteind met purperen kleu ren verguldend!
Ja, nog voel ik dien tijd toen klonken mijn snaren veel schooner,
Liefde en Vrijheid bezielden den ruischende toon der gezangen,
't Lied was de schoone mijns harten, den vuurgloed der Vrijheid geheiligd.
Vaderland, Vrijheid en Liefde, 't bloed bruist bij 't hooren dier namen
Sneller mijn aderen door en ik voel mijn boezem weêr kloppen.
Ach, 't is de stervende vonk, die soms mij de lier eens doet grijpen:
Zwoegend klopt dan mijn hart, maar is eenmaal dat vonkjen verdwenen,
Dan verliest zich de laatste dier tonen in de ijlende winden. -
|
|