Aan de zee.
(Ingezonden.)
Rolt voort, gy diepe en donkerblaauwe stroomen!
Tien duizend vloten klieven u om niet.
De mensch verwoest deze aarde; by uw zoomen
Endt zijn regeering. Op het golfgebied
Werkt gy 't verderf: des stervelings vernieling
Laat daar geen schaduw - dan zijn eigne, als hy
Op eens, gelijk een droppel, in uw wieling
Van doodsangst spartlend nederzinkt, waar gy
Hem graf noch lijkkist geeft, in eeuwge woesteny.
Zijn voetstap is niet op uw vlakte; uw paên
Zijn hem niet tot een buit: gy rijst ten hoogen
En schudt hem af. Heel dat misbruikt vermogen
Dat de aard verwoest, hoonlachend ziet gy 't aan!
Gy werpt hem uit uw borst den wolken tegen,
En zendt hem, krimpende in uw spelend bed,
En huilend, naar zijn Goôn, waar, tot zijn zegen,
Zijn laffe hoop een baai vindt die hem redt -
Daar smakt gy hem ter aard, en laat hem, half verplet!
Die schepen, wier vernielend donderknallen
Rotsburchten schokt en volkren slaat met schrik,
En koningen doet siddren in hun wallen, -
Die houten Leviathans by wier blik
Hun kleien scheppers zich den tytel geven
Van Heer van u en richter van den strijd,
Uw speeltuig zijnze! en als een sneeuwvlok zweven
Ze uw schoot in, die, vernielend rondgedreven,
De armade en Trafalgar gelijk verderven wijdt!
Uw strand zijn rijken waar niets bleef dan gy!
Wat is nu Hellas? wat Karthaag en Romen?
Uw wijde waatren zagen eens hen vrij,
En sedert menig dwingeland. Hun zoomen
Zijn 't spel van vreemdling, wilde, of slaaf;-als vuur
Vergingen Rijken, door hun val bedolven.
Niet gy alzoo! slechts wisslende in uw golven,
Groeft u geen tijd het voorhoofd van azuur;
En heden rolt gy nog als in het scheppingsuur! -
Gy spiegel, die de beeldtnis des Almachten
In storm weêrkaatst; gy, wáár, wannéérge vloeit,
Vergramd of kalm, in zwoelte of onweêrsnachten,
By 't ijs der pool, of waar het Oosten gloeit,
Gy zijt onbandig, eindloos en verheven,
Het beeld der Eeuwigheid, 's Onzienbren throon!
De monsters zelfs die door de diepte zweven,
Formeerde uw slib; - een waereld is uw kroon -
Droef, bodemloos, alleen, blijftge immer voorwaart streven!
En 'k had u lief! en 't was my, Oceaan,
Een spel, my op uw borst te laten dragen,
Gelijk een schuimvlok: sints mijn kindsche dagen
Minde ik de ploegers van uw waterbaan.
En deed hen ook de wilde branding vreezen,
't Was zoele vrees en my was wel te moê;
Want zie, ik scheen een kind van u te wezen,
'k Vertrouwde my aan al uw golven toe,
En streek uw manen glad - gelijk ik heden doe.
Naar Lord Byron: Childe Harolds
Pelgrimage, laatste zang, 't slot.
|
|