Het Autodafé van den bruidsdans vak den Minstreel van Kennemerland.
(Ingezonden.)
Ai! Kennemers Minstreel zat neêr
Zijn oorlel was zienlijk vermagerd;
Zijn slapen zoo kil en zoo koortsig zijn blos;
Zijn baard zoo verward, en zijn gordel zoo los,
Sinds hij aan den rouw was verzwagerd.
Na 't huwlijk van 's Minstreels oud hart
(Wat kostlijke Bruîgom en Bruidjen!)
Had 't wigt van dien echt hem wreedaardig geplaagd,
Het vuur uit zijn luit en zijne oogen gejaagd,
En 't land was hun eenigste spruitjen.
Voorwaar, men moest meer nog dan schuchterlijk zijn,
Uit zijn maanlichtstraal-zangen gezogen,
En kwistig gespild door de nijdige faam,
Tot hek voor zijn roem en tot graf van zijn naam,
Te aanschouwen met blijglinstrende oogen.
Ha, Minstreel! wat is er? Gij knerst! treft welligt
Op nieuw uw strakstarende blikken?
Verschijnt u de Braga, of rijst voor uw oog
Een spooksel, dat Heyla zoo droevig bedroog,
En Ranga zoo fel deed verschrikken? -
Rood van oogbol, graauw van haren,
Krinklend om den nek als slangen,
Rimpels op de gele wangen,
Als de dieping van de baren;
Dor van vingeren en knokken;
In de schouders 't hoofd getrokken,
't Schromplig lijf verdraaid en grillig
Als een uitgeteerde willig,
Elkaâr met scheele blikken toe;
De spitse knieën tegens een,
Neêrgehurkt op graauwen steen.
Heur stemgeluid klonk scherp en schril,
Als hondgebas en uilgegil.
Vrolijk en vlug hupt de vlamme in het rond.
(Zoo klonk 't uit heur beider bouwvalligen mond.)
Zasken voed haar met de blâren
Van dien grijsaard, hoog van jaren.
Wél is 't een gedichtjen, fijn
Als de afgang van een poppekijn,
Maar het moet vergeten zijn.
Toen hij in d' arm van den slaap lag gevâan
Porde ik den sukkel om herwaarts te gaan,
En dit te aanschouwen, want bang ga
't Hem steeds, want 't is er een zang na:
Reik nog wat nieuwe exemplaren mij aan!
Hoog krulden de vlammen van 't kollenpaar op,
Steeg wrevel en wrok in zijn harte;
Zijn tranen, zoo lang voor iets beters bewaard,
Zij liepen elkandren fluks na langs zijn baard:
Zijn bruidsdans verbrand, o wat smarte! -
Het nachtgezigt week en Minstreel sneed uit
Die weldra de valm ook omarmde.
Toe zei men - maar hoor eens, hoe boos van gemoed -
Dat toen zij zoo wegstierf in vonken en gloed,
Zij 't eerst toen een slervling verwarmde.
|
|