Braga: dichterlijke mengelingen. 1843
(1842-1843)– [tijdschrift] Braga– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Soweid en zijn bruid.
| |
[pagina 38]
| |
Dat vreugde geeft aan wie de vreugde zoekt;
De wijze ('t staat in Saadis rol geboekt)
Weet alles aan zijn ijzren wil te binden!’ -
‘“Wat meent gy?”’ waagt de Kalif, en hy strijkt
Balsturig aan zijn rossen tijgerknevel;
‘“Wat meent gy toch? en zeg my hoe de nevel
Die in my is mijn doode borst ontwijkt!”’ -
‘Regeerder der geloovigen sta op!
Laat ons 't terras van uw paleis beklimmen:
Beschouwen wy van dien verheven top
De velden der azuren hemelkimmen,
Met licht bezaaid, waar duizend starren glimmen!’
‘“Wat praat gy van de starren en de maan?
Die hoef ik aan geen hemel meer te zoeken;
Zy staan te prijk in allerhande boeken:
Ik wensch ze er heen .... geef my mijn chiboukGa naar voetnoot*) aan!”’ -
‘Ontsluit u dan, o aller zonnen zon!
De venstren van 't gebeeldhouwde balkon,
En sla den blik op gindsche rozengaarde,
Het Paradijs, als 't nog bestaat op aarde!
Ga, luister daar naar 't zinbetoovrend lied,
Dat opgaat uit de teedre nachtegalen,
Of adem, in de koele loverzalen,
Den balsem in, die uit de bloemen vliet!
Of, laat de naureGa naar voetnoot**), in 't snorrend ommevliegen,
Uw droeve ziel in zachte droomen wiegen!’ -
‘“Wat Paradijs! ach, wanneer worden toch
Dan eindelijk de menschen wijs, on noemen
Een kat een kat? Dat neevlig zinsbedrog,
Die droomen en die geuren en die bloemen
Zijn dwaasheên, die slechts dan onschaadlijk zijn,
Wanneer in tijds de waarheid zegt: verdwijn!
Iets anders!”’... ‘Vorst, ontsluit de vensterboogen
Van uw paleis, en zie hoe wel te moê
De Tiger daar zich uitrolt voor uw oogen:
Zijn zilvren stem roept n het welkom toe;
Het windtjen doet zijn vrije golven rimpelen,
Waarop een bosch van masten en van wimpelen
Zich opheft, en, geschommeld op de baar,
De schuitjens zich vermenglen door elkaêr,
Terwijl alom, als vooglen aan de hemelen,
De handlaars woelen, wandelen en wemelen!’ -
‘“Wat handelaars! Geen volgestapeld schip,
Geen lading gouds kan 't stilstaand hart ontroeren!”’
Roept de achtbre Vorst met opgetrokken lip. -
‘Wel, laat dan al uw paarden henvaart voeren,
Uw merriën, in Yemen voortgebracht,
Uw kleppers, die braveeren op hun kracht,
Uw hengsten, zwart gelijk de zwarte nacht,
Met glinstrend hair, uit levend git gegoten,
En trapplend op de goudgehoefde poten;
Uw schimmels, wit, en als de morgenstond,
Wen hy verschijnt, door blanke wolkjens brekend,
Met vlokkig schuim en wolkig licht geteekend,
En vonken slaande uit d' omgewoelden grond;
Uw Perzers, wie geen winden achterhalen,
Gepeesd en rank, krijgshaftig van natuur,
Uw vossen brandende als een gloeiend vuur,
Uw rossen, geel gelijk de zonnestralen!’ -
‘“Ach, sints ik zoo veel ezels om my zie,
Mishagen zelfs de paarden my .... zoo gaat het!
Een snuifjen, Mes?”’ Mes buigt een keer of drie,
Bedenkt zich, wil iets mompelen, maar - laat het.
‘Ach,’ peinst hy, ‘wie heeft op dit oogenblik
Wel meer de spleen, zijn Hoogheid-zelf, of ik?’ -
Toch glimlacht hy: ‘Drie honderd keurslavinnen,
Geloovig Vorst! omsluit uw trotsch serail,
(Dus gaat hy voort) ‘van elke kleur en stal,
Wit, zwart, groot, klein, koel, weeldrig, wat niet al?
Volleerden en beginnenden in 't minnen!
Heur handtjens zijn geschapen voor de luit,
Die op den druk der blanke vingertopjens
(Zoet ruikertjen van witte rozenknopjens)
Een vollen stroom van melodyen uit.
Heur boezems, in het wieglend floers verborgen,
Zijn even als de zachtgebloosde morgen,
Die glimlacht door het wuivend nachtgordijn;
En als de toon van pauk en tambourijn
Gevleugelt geeft aan heur albasten voeten,
Wie zoû ze niet voor blijde Houhris groeten?
O Kalif, roep die alle by elkaêr,
En latenze u in dartle huppelingen
Den tragen tijd verdansen en verzingen:
Een doode zoû herleven op de baar!’.... -
De Kalif - gaapt ... een onheilspellend teeken!
‘“Neen, Mesrur, dat was geen verstandig woord:
Alle overdaad brengt niet dan walging voort.
Uw scherp vernuft is wel eens méér gebleken
Dan heden ... maar - de wijsten blijven steken!”’ -
Een poging nog! denkt Mesrur: ‘Vorst, laat my
Uw droef gemoed dan met de dichtrenliere
| |
[pagina 39]
| |
Verkwikken: zie dees bondel poëzy:
't Is Kunstprodukt van Hollands dichtrenrij,
In 't Turksch vertaald door Ismel Ibn Dschanire.
Hoor: Stancen aan Amalië, aan Elvire,
Aan Truitje, aan Mietje, aan Berthe, aan Isabel,
Een weduwvrouw, een kind, een kat’..... ‘“Gezwegen!”’
Brult de achtbre Vorst d' ontzetten Mesrur tegen:
‘“Gy moordt my met uw wasschenbeeldenspel.
Geef water, eer ik in die waterstroomen
Al schreiende en al slapende om moet komen!”’....
‘Ach, dan helaas!’ snikt Mesrur, ‘weet ik niets,
Geloovig Vorst van al die recht gelooven!
Dan datge uw slaaf den schedel op doet kloven,
En 't bloedend hoofd te pronk stelt op een spies!
Dat troost misschien uw Hoogheids somberheid:
Ik wil met vreugd 't verbeurde leven schenken:
Geen straf te zwaar voor die niets uit kan denken
Tot tijdverdrijf van uwe Majesteit!’ -
V.
Dat laatste woord ontroert, ja, schokt den Vorst.
Een Vorst kan soms heel dankbaar zijn. De tranen
Ontvloeien hem: ‘Pronk van mijn onderdanen!’
Zoo spreekt hy, rukt een jaspis van zijn borst
En slingert hem naar Mesrurs handen henen,
Die vangt en knielt en van genot moet weenen:
Geen wonder ook, een jaspis voor een bijl! -
Toch keert de wolk, en na een korte wijl
Hervat de Vorst: ‘Maar zijt gy 't dan vergeten,
O Mes! het woord des heiligen Profeeten?Ga naar voetnoot*)
Of zegt niet die scherpziende hemeltolk:
Drie dingen zijn de wellust van mijn volk:
Te aanschouwen, wat het nimmer zag te voren,
Te hooren, wat het nimmermeer mocht hooren,
Te wonen, waar het nimmer wonen mocht.
Kent gy nu iets in Bagdad, dat ik nimmer
Aanschouwde of hoorde of nooit heb opgezocht,
Verhaal my dat, of sluit het vrouwentimmer,
Mijn Kaftan hier, en 'k volg u op uw tocht!’ -
‘“Met uw verlof, Doorluchtige! men kan
Nooit weten hoe somtijds een koe een muis vangt:
Ligt vind ik wel een fikschen Musulman,
Die smookend uit het venster van zijn huis hangt,
Een vreemdling of een pelgrim, die misschien
Iets nieuws weet en iets treffends bovendien.”’ -
‘Dat 's heerlijk, Mes!’ Mes vliegt. Geen rhee snelt ligter;
En 't is of 't daar zoo als in Holland gaat:
Het krielde van poëeten op de straat.
Mes komt terug met Asmaï den Dichter.
VI.
En Asmaï kust de aarde voor den voet
Des Kalifs en brengt eerbiedvol zijn groet:
‘Heil, driewerf heil, o rechtgeloovig Koning!
Steun des geloofs en bloedneef Mohameths!
Gebloemte spruite uit d' indruk uwes treds,
Het Paradijs worde uwer ziel ten woning;
En Monkirs zeis en eindelooze pijn
Moge eens het loon van al uw haatren zijn!’
De Kalif knikt voor zoo veel liefdeblijken,
En voelt (wat kan een Dichter toch al niet,
Vooral die zich aan 't Hof ontfangen ziet!)
Reeds merkelijk zijn apathie aan 't wijken.
‘Verhaalme iets nieuws! iets heerlijks! Geen klassiek,
Gants nieuwe stijl! belangrijk, aaklig tevens!
Niets schooners dan de schaduwzij' des levens!
Roer, schok, verplet! Vivat de Romantiek! -
Maar nog één woord - 'k haat alle schijnverblinding:
Gy discht my dies slechts zuivre waarheid voor:
Niet u verhaald, maar louter ondervinding;
't Gezicht, mijn vriend, is beter dan 't gehoor!’ -
VII.
Nu strekt de Vorst zijn koninklijke leden
Ter neder op zijn sofa, rood damast
Met goud doorstikt, dat trotsch is op zijn last.
Twee kussens, 't is me ontschoten in wat steden
Geweven en met geurig dons gevuld,
Ontfangen bei zijn voeten; ook beschermen
Twee dito voor ... 'k weet niet waarvoor - zijn armen.
Dus, in een wolk van aloë gehuld,
‘Begin, Poëet!’ beveelt hy, daar een lachje
Genadevol zijn Kalifslippen krult:
‘Maar als gy eerst eens stoppen wilt, dan mag je!’
‘“Eer ik begin, Doorluchte! geef gy my,
D'onwaardigste van al uw gunstelingen,
Ik smeek het u, als hoogste gunst, drie dingen!”’ -
‘Spreek op!’ - ‘“Uw oor, uw geest, uw hart.”’ -
‘Het zij!’ -
| |
[pagina 40]
| |
Nu volgt de pauze, een Dichter altijd noodig.
Dees strijkt zijn baard: het kuchen had geen stand
Voor 's Kalifs oog (Bevoorrecht Nederland,
Uw watermelk op den kathederrand
Maakt baardgestrijk en schrapen overbodig.)
In 't eind, gespitst op keur en kracht van taal,
Geheel gevoel, begint hy zijn verhaal: -
VIII.
‘Eens zocht ik in de woesteny mijn bruid,
Te trouweloos den bruidegom ontweken.
Eerst trok ik voort langs geurig heidekruid,
En laafde my aan 't ruischen van de beken,
Het zoet muzyk van 't zangerig gefluit
Der vooglen, die de blaauwe lucht doorsnelden,
Den glans der weide en schaduwe der velden.
Doch ras kwam daar verandring in 't tooneel:
'k Zag niets dan zand en scherpe doornebosschen.
Ik hoorde nu geen frissche golfjens klotsen,
Maar slanggesis in struiken en struweel,
Het huilen van den jakhals en het schreeuwen
Van avondwolf en hongerige leeuwen.
Reeds had de nacht het levendig azuur
In rouw gekleed, toen een verwijderd vuur
Een bleeken glans op 't zwart woestijnvlak spreidde,
Waar ik terstond mijn kemel henen leidde.
IX.
‘Ik vond een tent, - een ijzren strijdlans stond
In de aarde; een vlag woei klepprende op; kameelen
En rossen graasden langs den dorren grond,
Waar schaars een struik in 't windtjen stond te spelen.
Gewis had hier een rijke Beduïn
Zijn horde. In 't eind trad ik de omtuining in
En riep: ‘Gegroet, bewoners! Allahs zegen
Zij over u!’ - Toen trad me een jongling tegen,
Gespierd en rank; de frissche dageraad
Van jeugd en schoon bezielde zijn gelaat:
Ten hoogste kon hy achttien lentes tellen.
‘Heil over u, o broeder Arabier!’
Zoo klonk zijn stem, als 't ruischen van zefier,
Die dartelziek het slapend zeil doet zwellen.
‘Gy zijt verdwaald?’ - ‘“Gij zegt het. Wees mijn gids!”’ -
‘Het wild gediert' doorzwerft de wildernis,
De nacht is ruw, de wervelwinden snellen
De wolken langs - hoor 't gillen der hyeen:
Ze loert en sluipt - de dood is op haar schreê
Blijf, tot de dag, glimlachende opgerezen,
Ons toortslicht naar het rechte pad zal wezen!’ -
'k Ontkleedde my, en mijmrend by de vlam,
Versterkte ik me aan 't geroosterd vleesch eens buffel
En 't malsch gebraad van een tweejarig lam. -
Uw Hoogheid mint pâté's-foie-gras en truffels,
Maar 't heerlijkst maal heeft nooit Haar zoo gesmaak
De beste saus is die de honger maakt.
O zaligheid uit echten honger te eten,
Wanneerwe, mode en slaafsch gebruik vergeten,
Natuur-alleen den tijd bepalen doen,
Het trotsch salon verruilen voor het groen,
De glazen kroon voor 't licht der zonnestralen.....
Uw Majesteit moog' smaaklijk middagmalen!
X.
‘'k Hervat den draad. Wat is de sterfling? Ach,
Het edelst hart heeft vaak het meest te strijden!
Hoe schetse ik u mijn innig medelijden,
Toen 'k tranen op mijns gastheers kaken zag,
En meer en meer de half verstolen zuchten,
Diep uit de borst, zijn lippen hoorde ontvluchten.
Neen! dat moest zóó niet wezen: dat gelaat
Was voor de ploeg der zorgen niet geboren:
Dat oog moest slechts van vreugdetranen gloren,
Van lachjens slechts die lippen van granaat.
't Gezicht was wreed en droef om aan te staren,
Zoo grijs van hart en nog zoo zwart van hairen!....
Somtijds brak hy het somber zwijgen af,
En op een toon, weemoedig als het graf,
Borst hy op eens in vaerzen uit als deze:
(Text en muzyk was eigen werk, naar 'k vreeze!)
| |
Lied.1.
Zwak is mijn adem, mijn adem is zwak;
Nacht is mijn toekomst en dof zijn mijn oogen.....
Jonkheid, hoe fel heeft uw droom my bedrogen,
Droom, die mijn hart zoo meêdoogenloos brak!
2.
Ja, ik bezwijk, ik bezwijk, ik bezwijk!
Ik zal op aard mijn geluk niet hervinden.....
Zijt my gegroet, o gy wolken en winden!....
Vóór het weêr Bairam is, ben ik een lijk! -
| |
[pagina 41]
| |
De liefde alléén (hoe duidlijk was het my,
Bruidloozen gaê!) kon zóó het hart verscheuren.
Toch vraagde ik niets: geen beter artseny
Voor treurenden, dan onverstoord te treuren.
Ook was ik hem een vreemdling, aan zijn disch
Nog pas onthaald en in zijn tent beveiligd;
En bovendien, daar is in droefenis
Een zeker iets, dat eerbied geeft, dat heiligt.
Stilzwijgend dus, wiesch ik na 't avondmaal
De handen af, my spieglende in den straal
Van 't bronnat, in het gouden bekken stroomend.
Ach, 'k dacht weldra aan gastheer noch woestijn,
Van 't wel en wee der eerste liefde droomend....
De handdoek was van rozenrood satijn!
XI.
De tijd zij traag, toch brengt hy 't eind. De stonde
Der ruste kwam. Geen zoeter troost in 't leed.
Nu traden wy ter tente in - een tapeet
Van groen fluweel verstrekte my ten sponde.
Een voorhang, uit scharlakenkleurde zij'
Geweven, sloot mijn gastheer af van my.
Reeds bond de slaap my in zijn bloemenkluister,
Daar klonk op eens (gelieven, geeft toch acht!
De dag bespiedt, maar ooren heeft de nacht!)
Een vriendelijk, een lieflijk stemgefluister,
Als dat der duif, die naar heur gaaiken smacht.
De vrouwen zijn nieuwsgierig van nature,
De mannen door gewoonte! Ik ligtte zacht
Den voorhang op - richt my omhoog, en glure
En ture, en zie... wat zie ik?.... Menschentaal
Noch Englentaal beschrijft het u: een wezen,
Met oogjens, die een hemel lieten lezen,
Betoovrend schoon, kortom - een Ideaal!
Zy klaagde en weende en borg het lief gelaat
Aan 's jonglings borst; sprak veel van liefde en haat,
Verlangen, lust, en scheiden en genieten,
En al de traantjens die zy moest vergieten.
Met zelfbedwang hield ik den uitroep in:
‘Bismillah! deze is uit geen vrouw geboren!
Zy is een nymf, een bosch- of stroomgodin,
Die de eenzaamheid met hem heeft uitverkoren
Ten heiligdom voor hun verholen min!’ -
Doch toen ik bet mijn ooren had gespitst
En 't oog gescherpt, (een tweede proef beslist!)
Herkende ik met een trilling van genoegen
In haar een jong Arabisch maagdelijn,
Wel wat gebronsd door fellen zonneschijn,
Maar lief genoeg om harten te doen zwoegen:
Wie die niet gaarne een bruine zomerroos,
Een donkre lely in een vaas zoû voegen?
Toen 'k langer hun aandoenlijk mingekoos
Aanschouwde, wierd ik op mijn eenzaam leger
Verstoord, liet snel den voorhang vallen, sloot
Mijn oogen met den hoofdband dicht, en zeeg er
In diepe rust tot aan het morgenrood.
Ik droomde's nachts - waar voert een droom onshenen? -
Van - kusjens?.... neen, van buffels en hyeenen.
XII.
Na de uchtendbeê was ik ten tocht gereed,
Dat is: gekapt, geschoren en gekleed,
Toen vriendlijk dus de jongling aanhief: ‘Broed er!
Drie dagen duurt de gastvrijheid; gy gaat
Niet verder voor den vierden dageraad.’
Wat zoude ik doen? 's Lands wijz', 's lands eer. Geen moeder
Verwachtte me op de kerrysoep. Ik bleef.
Toen eindelijk ten vierdemaal de morgen
In stroomen lichts aan d' oosterhemel dreef,
Vraagde ik zijn naam, tot heden my verborgen:
‘Ik ben Soweid, zoon van den stam Hascheef!’ -
O zwaai des lots! het was mijn volle neef!
‘Neef!’ riep ik uit, en klemde hem aan 't hart:
‘Wat heeft u tot deze eenzaamheid bewogen?’ -
Ach! op dit woord ontsprong een traan zijn oogen;
Zijn kwijnend hoofd hing als een bloem gebogen,
En droef en bleek, scheen hy het beeld der smart.
‘Zie,’ sprak hy, ‘sints mijn eerste lentedagen
Heeft my de borst voor Mamuns telg geslagen....
Mijn liefdegloed grensde aan krankzinnigheid....
Hoe trachtte ik niet haars vaders hart te breken!....
Vergeefs, helaas!... ik heb my bleek geschreid....
Een steenrots waar' vertederd door mijn smeeken....
Ik bleef versmaad .... de wreede dwingeland
Schonk Barbeks zoon de my bestemde hand....
'k Ben sedert aan het oudrendak ontvloden....
Waartoe ook die my dierbaar zijn bedroefd!...
Niet waar, mijn neef? gelukkig zijn de dooden!...
Ziet gy daar ginds die hoogte niet? Dáár toeft,
Dáár woont het paar.... Helaas!.... onafgebroken,
Van d' eersten straal der uchtendschemering,
| |
[pagina 42]
| |
Vest ik den blik op dezen heuvelkling,
En dweep van Haar.... (wilt gy niet nog eens rooken?)
En heeft de slaap des menschen oog geloken,
Dan snelt zy totme op vleugelen der min,
En treurt met my en weent met my en jammert,
En drinkt mijn troost in duizend kusjens in,
Tot, alteras! de wreede morgen dammert’.....
'k Was diep geroerd. En ziet op eenmaal viel
Een denkbeeld als een lichtstraal in mijn ziel.
‘Neef!’ riep ik uit, ‘wanneer weêr de avondhemel
Uw minnares tot in uw armen leidt,
Beteugel dan een wijl uw tederheid,
En plaats haar op uw allervlugsten kemel;
Omgord uw heup, en stijg als ik te paard:
Dan snellen wy langs heide en berggevaart',
En zijn gered, eer nog de dag kan rijzen!
Gods aarde is groot - ik dien u met mijn zwaard.
Mijn heldendeugd.... maar 'k mag my-zelf niet prijzen!’ -
Eerst zocht mijn neef uit diep gevoel van dank
Een groot kwartier, maar vruchtloos, naar een klank,
En krabbelde op zijn kaftan aan een slijkspat.
Toen borst hy uit: ‘wat is 't vooruitzicht zoet!
Wat schijnt uw raad my welgewikt en goed!
Maar - vrouwenlist ziet meer dan mannenmoed!
Eerst hoore ik Haar!’ - 'k Geloof, dat hy gelijk had.
XIII.
De nacht viel neêr, maar onheilspellend zwart.
Een dof gesteen klonk somber en verward,
Als 't rouwmisbaar van jammerende schimmen
Het luchtruim door. Geen star blonk aan de kimmen,
Maar nu en dan was 't of een grillig licht
In wilden dans de woesteny doorzweefde,
Gestaêg van kleur verwisslend voor 't gezicht,
Nu blaauw, dan rood, dan aaklig geel. Ik beefde.
Een uur verstreek. Nog kwam het meisjen niet.
De jongeling, van ongeduld bewogen,
Verliet de tent, bleef turen op 't verschiet,
En aêmde en dronk, met onverpoosde togen,
Den nachtwind in, die van den heuveltop
Zacht over woei: ach, mooglijk had het luchtjen
Haar kleed beroerd of bracht het hem een zuchtjen!...
Weer trad hy in: een groote tranendrop,
Vergeefs verkropt, vloot brandende uit zijn oogen.
Een lange poos zat hy stilzwijgend neêr,
Toen riep hy uit, onstuimig opgevlogen:
‘Mijn dierbre, neen, komt dezen nacht niet meer
Ik voel mijn borst van zielsangt samenschroeven:
Bewaak de tent: ik kàn niet langer toeven!’ -
Hy greep zijn zwaard en snelde heen. Zoo snelt
De liefde alleen. Hy keerde weêr.... Kon 't wezen?
De wanhoop stond op zijn gelaat te lezen.....
Wat hield hy in de rechtervuist gekneld?
Hy brulde als een krankzinnige, als een moeder
Wier eenigst kind et caetera... 'k Vloog toe:
‘Ha! ziet gy dit?’ (kreet hy schuimbekkend) ‘broeder!
Neef! halsvriend!... 'k weet niet langer wat ik doe
Noch wat ik zeg.... o gruwel.... ach, hoe schokken
Mijn leden.... hoor!... zy wilde komen, zy,
Mijn ziel, mijn al!... voor eeuwig is 't voorby....
Zy is - verscheurd.... een leeuw der woesteny....
'k Bezwijk.... hier is het restjen van haar lokken!’ -
Zoo kreet hy voort en kuste beurt om beurt
Heur bloedig hoofd, ten schoudren afgescheurd,
En 't glansloos hair, bestorven in zijn vingeren.
Weêr stoof hy voort.... verbaasd zag ik van ver
Hem 't breede zwaard rondom zich henen slingeren,
Dat flikkerde als het vallen van een ster.
Hy keerde weêr.... wat hief hy grijnzende op?
Wat wierp hy neêr?... een schrikbren leeuwenkop...
Hy wiesch hem af in 't gouden bekken, streelde
En kuste hem in radelooze smart,
Sprak snikkende van vervlogen minneweelde,
Gestorven hoop en een verkankerd hart....
‘Neef!’ ging hy voort, de doodskleur op de kaken:
‘'k Bezweer het u, vervul mijn jongsten wil....
Een uur nog, en mijn kokend bloed staat stil,
Ga, hul my dan in 't kille doodenlaken;
Vergeet vooral dees zoete lokken niet,
(Het laatste, elaas, wat my nog overschiet!)
Delf my een sponde en leg er my in neder....
En dan - ontplooi uw dichterlijke viert,
En griffel met een verschen zwanenveder
Het volgende of iets dito's op mijn zerk:
Lectori Salutem! Gelieven, treedt zacht:
Hier sluimren twee offers der min.
De wareld was wreed en bespotte hun klacht,
De dood heeft meêlijdend hen samengebracht,
En leidde dees bruidzaal hen in....
O plant hier een bloempjen en schreit hier een traan,
En bidt, dat het nimmer u zóó moog' vergaan.’
| |
[pagina 43]
| |
Nu sleepte hy zich wankelend naar buiten,
Zeeg spraakloos naar den kant des heuvels neêr.
Zijn lip vertrok.... ik zag zijn oogen sluiten....
Een luide gil.... helaas! hy was niet meer!....
XIV.
--------
-------
--------
-------
XV.
Maar.... lezeres! wat mag mijn oog ontwaren?
Gy schreit!.... ô my gelukkige Poëet!
Het loon der kunst!! - doch - 'k moet uw zwakheid sparen;
Wat Hoffman zal uw zenuwen bedaren.
De rest hierna. De koffy is gereed!
(Ingezonden.)Ga naar voetnoot*) |
|