Een Autheur aan zijn Manuscript.
(Ter behartiging van allen die aan schrijfjeukte laboreeren.)
Quis enim invitum servare laboret?
Ja, ik zie het wel, mijn boekjen,
Hoe ge in uw bestoven hockjen
Scheel ziet naar de pers van Spin:
Gij ook, op een blank velijntjen,
In een keurig marokijntjen,
Wilt de wijde waereld in!
‘Och!’ verzuchtge: ‘'k wil gelezen!
Onbekend maakt ongeprezen:
Glorie is een heerlijk ding!’ -
Oef! wat blindende temptatie!
Hoe beschaamtge uw educatie,
Onverstandige Eersteling!
Maar - gij wilt het: trek dan henen!
Ééns verdwenen, steeds verdwenen....
Vroeg berouwt wie laat bedacht.
‘Ach, wat deed ik!’ zultge krijten,
Als de lezers u versmijten,
Die gij aan het geeuwen bracht.
En wil ik je nu eens malen,
(Zoo mijn luim me niet doet dwalen)
Wat uw toekomst in zich sluit?....
Eerst, beduimeld en bekruimeld,
Roltge Holland door, en tuimelt
Leesgezelschap in en uit.
Van geen mensch met rust gelaten,
Zal een ieder van je praten,
Tot - het nieuwtjen over is!....
Kind, dan val-je (de eerste ellende!)
In de klauw der Lasterbende,
In de scheenschroef van den Gids!
Och, dan lijdt het weinig jaren,
Of je ligt met vuile blaêren
Op een stalletjen verguisd.
En ten laatste, gants vergeten,
Wordtge van de mot gegeten,
Ja, misschien verpeperhuisd!! -
'k Lach dan om uw dwazen ijver
Achter 't vuistjen, als die drijver,
Die, na menig ruk en stoot,
Eindlijk moê zich af te beulen,
't Ongehoorzaam ezelsveulen
Neêrstiet in de moddersloot!
(Horatius, Epist. lib. I. 20.)
Die Welt, die stets das Ungereimte trug,
Ist des Gereimten schnell sehr überdrüssig.
|
|