't Boek van den Roskam.
Derde onderhoud.
Berijmde epistel aan Albinus over het Haagsche Schouwtooneel.
(Ingezonden.)
Wat eischt ge, Albinus, dat mijn pen u een verslag
Van 't Haagsche schouwtooneel zal geven! - Ach en ach!
Dus zucht ik op dien eisch, van vreeze in 't hart verslagen.
Was 't nog het Amsterdamsch, mijn waarde, 'k zou het wagen
Te schetsen, hoe men daar soms nog een enklen maal,
Een sprankjen ziet van Kunst, in de arme houten zaal;
Hoe Peters nog bij wijl ons oor en hart kan streelen,
Verrukken, boeien en ontgloeien door het spelen
Van deze en gene rol, mits hij niet, dol en dwaas,
Als Adhel marktschreeuwe of als Don Henrico raas';
Hoe Engelman en diens verdienstelijke gade,
En de edele Oll'fen (ach, wat oog dat nimmer baadde
In tranen, als die rijkbegaafde Kunstnares
Ons neêr deed knielen voor de telg van Sophocles,
En tot den uitroep dwong: Goddank! nog zijn ze in leven,
Die ons een denkbeeld van 't waarachtig schoone geven!)
Hoe, zeg ik, deze trits, die de echte Kunst bemint,
Met Naret-Koning 't hart van elken kenner wint...
Maar 't Haagsche, Albinus! ach, gij wilt mijn smart vernieuwen,
Gij doet mij andermaal (als Arent Aemstel) ‘gruwen
Op dien zoo zwaren eisch’ - maar 't Haagsche, dat zoo lijdt
Aan schriklijk kunstverval, aan tering, zelfs in spijt
Van menig, die 't zoo graag nog medicijn woû geven,
Opdat het voor het minst één enkle vonk van leven,
Zooals wij dat verstaan, zoû toonen ....'k bid u, spaar
Mijn zenuwen, en klop gij aan bij andren, waar
Een andwoord, minder hard dan 't mijne, uw ziel zal schokken!
Want o, de Kunst is uit dien tempel lang vertrokken;
En lang voorbij de tijd, dat daar door 't hooge koor
Ons oog in tranen zwom, en 't overrompeld oor
Geketend bleef aan taal, de groote vaadren waardig;
De tijd is lang voorbij dat Bilderdijk, (wie vaardig
In 't prijzen was, niet hij!) de lofspraak gaf: ‘en hij,
Is lang die zoete tijd, toen daar geen wansmaak de ooren
Verscheurde, en de eedle Wart, als voor 't tooneel geboren,
- De Genius der kunst bezielde nooit zijn zoon,
Al ziet hij soms een krans door de Englen zich geboôn,
Al doet een vriend of wat een lofzee tot hem stroomen
Omdat hij buldert zooals Roobol aan de zoomen
Van 't Y doet - met een Valckenier ons boeien mocht,
In beter stukken dan zoo menig wangedrocht
Als men er opvoert in dees dagen, monsterprullen,
Die ons met walging en met ergernis vervullen,
En wie met volle recht de geesselroê kastijdt
Van een Spectator. Ach, vervlogen is de tijd;
Dat daar het Schouwtooneel een school des volks mocht heeten,
En wat Barbier eens aan de Hoofdstad heeft verweten
Van Frankrijk, geldt ook hier in de achtbre Gravenstad:
't Is wansmaak, wantaal, moord en zedeloosheid, wat
Hier een beschaafd publiek wordt opgedischt, mijn waarde!
En 't spel?.. - hoewel ook laatst het Handelsblad verklaarde,
('t Orgaan, geloof ik, van d'akteursklub,) dat het schoon
En heerlijk is geweest wat ons werd aangeboôn
U, met de hand op 't hart, den echten kenner bleek er
Geen jota van al 't fraais, daar luid in uitgekraaid,
En dat alleen het oor van 't domste vulgus paait.
Het spel is soms nog iets, wanneer men vaudeville
Of blijspel opvoert, maar - en nimmermeer beziele
Me een sprank van kunstgevoel zoo ik onwaarheid zeg! -
In 't hooge treurspel is men bijster van den weg,
Zoo men er immer op den weg was!.. Wie dees dagen
(Op 't jaarlijksch martelfeest!) den Gijsbrecht voor zag dragen,
| |
Hij stemt het graag mij toe (al vonkte in Fénélon
Nog flaauw de naschijn op der uitgebluschte zon)
Dat hortend vaersgekrasch en jankend regelsbraken
Het eenge uitstekend was, dat daar het oor mocht raken,
En men er geen begrip of schaduw kent van Kunst.
Schenke eens Apollo zulke spelers toch zijn gunst!!
Toch zij den wakkren Hoedt verschuldigde eer gegeven,
Dat hij nog menigmaal den ouden tijd in 't leven
Tracht weêr te roepen en ons kluistert aan zijn spel...
Ook aan zijn gade voegt die hulde soms nog wel,
Mits haar de dwaasheid niet in 't grijzend hoofd mag wellen,
Een achttienjarige, ons tot walging, voor te stellen.
Ook Schouten speelt er met de zachte Stoopendaal
(Wie rouwde niet met haar toen zij zich heur gemaal
Zag scheuren van het hart?) meest treffend en behaaglijk.
En Ruffa? is somtijds ook wel iets meer dan draaglijk!
Maar verg mij, bid ik u, geen andre namen meer! -
Geen andre namen? - ja, nog één, want die is de eer
Van 't Haagsche Schouwtooneel, en geeft ons veel te hopen
Ja, die (meest die - alléén) zet mij den Schouwburg open,
Als ik mijn veenbrand voor geen kunstkoû ruilen zoû:
Zij, Sablarolles, aan de ware Kunst getrouw,
Zij, die zich door natuur met gaven zag bedeelen,
Die nog de zielen door de zinnen kunnen streelen,
Die in het drama 't hart ons bovenal verrukt,
En d' echten lauwer steeds voor 't jeugdig voorhoofd plukt,
Vervulle zij, wat wij met recht van haar verwachten,
En wijde ze aan de Kunst heur gaven en heur krachten.
Het Haagsche Schouwtooneel, dat Koninklijke heet,
Kwijnt in zijn armoê weg. Ach, hoort zijn bangen kreet,
Gij allen wie de Kunst aan 't harte ligt. Uw oogen
Er heen gericht en 't ondersteund met uw vermogen!
Het zij niet langer een verstooten, hulploos kind,
Een arme smeekling, die gesloten ooren vindt:
't Worde uit het stof gerukt, waarin het is gezegen,
Het vinde een milde hand, die 't liefdrijk wil verplegen,
Het zij eens ieders lust! Wal gaat het vreemde ons aan?
Aan wat inheemsch is voegt het ons de hand te slaan!
Wie rijk is steune 't en bescherme 't allerwegen...
Geen Fransche zeedloosheid bracht ooit aan Holland zegen!
Nog is het tijd: de vonk is nog niet uitgebluscht,
Het toont bij wijlen nog een sprank van levenslust;
Geeft goud - en 't zal weldra zich uit het slijk verheffen,
En, nieuw herboren, ons door d' ouden luister treffen.
Snelt aan, gij die 't vermoogt, brengt redding, raad en daad!
Eer ze ons in de ooren klinkt, de roepstem: 't Is te laat! -
|
|