Dichterlijke Mengelingen.
Geniale gedachtenvonken over Rijm en Maat.
Door een gelauwerd poëet.
Dàt is van het verzenmaken
Zulk een prettig convenient,
Datje, roef! in eens aan 't blaken,
Zonder 't pijpjen te verzaken,
Maar geduldig neder pent,
En je vers aan 't eind ziet raken,
Eer je recht begonnen bent.
Eigenlijk is al dat denken
Maar een nutloos harssenkrenken:
't Rijmwoord moet gedachten schenken,
Of wat heeft men aan zijn harp?
Dan kon 't even goed in prosa;
Dan toch vóór bij u en mij?...
Dichtren (maar het blijft sub rosâ)
Is 't verstand belastingvrij!...
Rijmen (om een beeld te wagen,
Dat nog maagd is van de pers)
Zijn de vleugels van het vers,
Zijn de paarden voor den wagen:
Zijn de hielen goed beslagen,
Vliegt dan maar in wilden run,
Zonder naar den weg te vragen,
Toujours voort door dik en dun!
Somtijds leeft de wagen nog, -
Doet hij 't niet, je komt er toch!
'k Zing bij voorbeeld van den hemel,
'k Zoek maar wat de weêrklank is,
'k Vind terstond het stofgewemel:
Wat een stoute antithesis!
Of - ik worstel met de liefde,
In het een of ander hart:
Kan 't dan anders of zij griefde,
Zeer natuurlijk vol van smart,
Die ge met iets hartverpletbaars,
Zieldoorvlijmbaars of ontzetbaars,
Bitters, fels of wreeds lardeert,
Naar de maat het permitteert!
Ja, die maat!... dàt 's eerst een rakkert!
't Is (het beeld bevalt me wel)
Voor den wagen 't raderstel....
Och, hoe menig goeden stakkert
Trok hij de ooren onder 't vel!
't Is een hondenwerk, te waken
Dat de velgen niet en kraken,
Dat het paard, wanneer het stijgt,
Met het wiel geen ruzie krijgt!...
Maar - Oom Bartjens leerde tellen!
Rikkidouw, één, twee, drie, vier!
Hìèr wat dijgen, dààr wat knellen...
Hoe geduldig is 't papier,
En de taal, die goeje slons,
Kunje wringen als een spons!
Jongens! als de menschen 't wisten!
Zonder slagboom stond de tol!
Alle koffers, alle kisten
Stopten zich met verzen vol!
| |