Het sterfbed van den Muzenalmanak.
Eene monologische Elegie.
(De Muzenalmanak ligt veeg op een stroomatras; hare zusters, de Stadsalmanakken, Volksalmanakken, Blijgeestige almanakken, Dienstbodenalmanakken, Miniatuuralmanakken, enz. enz. enz. omringen haar in grooten getale. Zij richt zich hikkend op en spreekt:)
Kindren, schuift, wat bij elkaêr:
'k Moet het je met tranen zeggen,
Dat je zuster 't af gaat leggen,
Nog pas vier en twintig jaar!
Dat heeft mij de Gids gebakken...
(Was het maar zijn laatste feit!)
't Is je voorland, almanakken:
'k Sterf aan mijn lamzaligheid!
Was die dan zoo groot een schuld?
Helpt dan voortaan print noch bandjen
In ons waatrig vaderlandjen,
Dat het liefst een prul verguldt?
Waar was ooit publiek zoo vratig,
En met een zoo licht voldaan?...
Neen, 'k was veel te middelmatig,
Om zoo vroeg naar 't graf te gaan!
Och! wie zal er nu den stand
Hoe voortaan zoet Holland weten,
Wie al zoo de cither spant?
En wat moet de vreemdling denken?
Arme Sint Niklaas geschenken,
Waar het beste aan falen zal!
Och! wat slikzieke oceaan
Zal voortaan den stroom ontfangen
Onzer melk- en waterzangen?...
Hollands Pindus heeft gedaan!
Blaauwe henker, wolfsnatuur!.....
Wat wordt nu 't velijn goedkooper,
En de misdruk peperduur! -
Gij vooral, hoe zult ge kwijnen,
Als ik niet weêr zal verschijnen
Met uw lauwerkroon in 't hair!...
't Eenigst dat mij troost in 't sterven,
Al mijn abonnés zult erven,