Herinnering.
De nacht van gistren die ons eenzaam om zag dwalen,
Was uwer waardig, zoo veel starren deed zij stralen,
Zoo frisch was ze in haar rust, zoo kalm, zoo zacht, zoo dons!
Zoo zweeg ze peinzend stil, als 't duifjen in haar veder,
Zoo drupte zij haar daauw, haar liefdebalsem neder
Op 't lentgebloemte en ons!
'k Stond voor u, 'k voelde 't hart van vreugd en vuurgloed beven,
Want heel uw ziel scheen in uw zoeten blik te leven!
'k Bewonderde den glans die van uw voorhoofd scheen;
En zonder dat een woord me uw denkbeeld mededeelde,
Smolt toen de teedre droom die voor uw zinnen speelde,
Zich met den mijne in een!
En 'k zegende den Heer, wiens eindlooze genade
U, dierbare! en de nacht met zegen overlaadde,
Opdat de zielevreê mocht wonen aan mijn zij;
U en de nacht zoo schoon op aarde neêr deed dalen,
Zoo vol van harmony, van geuren en van stralen,
Zoo heerlijk, schiep voor mij!
Ja, zeegnen wij den Heer, met overdekte slapen!
Hij heeft de bloeiende aard, Hij heeft uw ziel geschapen!
Hij streelt mijn minnend hart, en Hij verrukt mijn oog!
'k Hervind hem overal in Zijn verborgenheden!
Hij is het die uw blik doet schittren hier beneden,
Gelijk 't gestarnte omhoog!
God gaf de zoete liefde aan deze waereldkusten,
Haar, waarin alles aâmt, haar, waarop alle rusten!
Haar, de echte Dudaïm der levenswoestenij!
God heeft, o zoete bruid, u in mijn arm gesloten!
God heeft op u den kelk der Schoonheid uitgegoten,
En die der Liefde op mij!
Laat ons dan minnen - o! de liefde, ze is het leven!
't Is al wat men benijdt, al wat een traan doet zweven,
Wanneer de zon der jeugd in 't westen is verdoofd!
Niets boeit er, niets heeft glans, waar zij zich niet vertoone:
De Schoonheid is het hoofd, de Liefde alleen de kroone:
O kroon u dan het hoofd! -
Hetgeen een ziel vervult, ach, geen bewonderaren,
Geen handvol goudstof is 't, geen krans van lauwerblaêren,
Dor lover, dat de Trots omdwarrelt op haar schreên!
Geen eerzucht die ons voor een hersenschim doet bloeden,
En die zich droevig met de bittre schors moet voeden
Neen, zietge, wat zij zoekt, 't is de echt van twee gedachten,
't Is 't drukken van de hand, het gloeiend boezemsmachten,
De kus, die hemeldaauw, bedwelmende uitgestort;
En alles wat een blik ooit in een blik kan lezen,
En al de zangen uit die zoete lier gerezen,
Die 't hart geheeten wordt!
't Wordt al op aard door een geheime wet gedreven:
Elk is een schuilhoek, elk een lievlingsplek gegeven,
Waar hem een zoet instinkt gedurig poozen doet!
De visscher heeft de bark en 't klapprend zeilgewiegel,
De nachtegaal het woud, de zwaan den waterspiegel,
|
|