| |
| |
| |
Hans Claus
Modern
Ze leest fictie. Kort samengebalde verhalen die op haar korte dijen liggen. Lichte boekjes, zacht opengehouden vlinders met fluwelen oppervlak, verpleegd, bewaakt door een handvol verzorgde vingers met glazen nagels en profijtige witte maantjes. Witte, doorschijnende lak. Melkglas.
Daarboven, in een deftig (en duur) aangeklede romp, zitten de ingehouden ingewanden. Elke ontsporing vakkundig bezworen. Rond de afwezig, lezende kop hangt de stationshal, met haar warrige harmonie aan bekende geluiden. Zij zit afgeschermd in deugdelijkheid, beveiligd tegen alle zonden.
Op haar onechte, want opgevulde schouders leunt een uurwerk, van het type dat één voor één wordt vervangen door electronische opvolgers. Het ding is wit en rond, een beetje geel berookt en heeft naast twee sierlijke wijzers (de heilige armen van de tijd), twee onverklaarbare gaten. De sleutels zijn opgeborgen bij de alwetende stationschef, vader van het mechanisch heelal.
Als een tot perfectie geconditioneerde kameleon werpt ze een gezuiverde schaduw op de vuile hitte, de joelende dieren rondom. Het heidense raderwerk van een almaar zotter wordende wereld.
Niettegenstaande de schaduw één is als een wolk, is zij verdeeld, een samengelast geheel van moeilijk in elkaar passende deeltjes, van eerder complexueuze gedachten. Zij is de neutrale centrale van wisselwerking en evenwichten, het méér dan de samenstellende delen.
| |
| |
De spanning tussen haar opgetrokken knie (sterk afgezoomd, strak aangespannen rok in degelijke stof, zonder de minste speling, ook niet van het lot), en de compenserende scherpe elleboog in het tegenoverliggende vlak, symboliseert de moeilijk bevochten inschikkelijkheid waarmee ze straks de wereld tegemoetschrijdt. Op een wit zwart marmeren schaakbord, in een kloostergang, in afgemeten piëteit, in gevoegde, metselgespijsde nauwgezetheid. Haar mergpijpjes als een sierlijke, rechte toren, in verzorgde gezondheid, uitgekuist, geolied.
Zij duldt de koperen Anseele, wiens kop van gebuildozerde socialist, meer doet denken aan Vlaamse biefstukpatriarchen van in de tijd van Jacob en Van Artevelde (zegt mijn tante, expert in inlandse geschiedenis), dan aan Lenin of Stalin, of andere fijnbesnorde Russische belezen voortrekkers.
Zij duldt de snurkende dronkaard die in haar verlengde de lattenbank van de wachtzaal vult. Omdat zij ook opgeklommen is. Niet iedereen heeft evenveel ‘chance’. Wat haar niet belet in wijsheid afstand te nemen, een andere levensstijl aan te prijzen, voor te leven, ter verheffing van het arm volk. Ook verdraagzaam zijn voor hen die zo traag achterlopen, hoort bij de moraal van een in kantoorjurk opgeklede stijve juf.
Al bij al heeft zij toegang tot veel meer gegevens, natuurlijk. Die voor die sukkels op een onmeetbare afstand verborgen zitten.
Zie, het beroert haar zelfs niet hoe de mythe van tot secretaresse opgeklommen kamermeisje, wordt doorprikt en leegloopt, omdat ze zelf de excuses aandraagt, op een zilveren dienblaadje, voor de heer des huizes, de partron die zich tegenwoordig manager noemt, de human resources bankier, die zijn geld telt op een klavier met witte toetsen,
| |
| |
alsof het van hem niet is, maar naamloos, tot nut van 't algemeen.
Ze geniet het tijdeloos voordeel in de vlucht van haar geweldig gelijk niet echt nagekeken te worden. Misschien door enkele onverlaten zonder smaak, die eerder hunkeren naar haar deftigheid dan naar haarzelf. Ze verdwijnt telkens in haar eigen kritiekloos beaam. Ze glijdt behoedzaam naast elk gevaartje door, om haar functionele kapsel niet te schenden. Ze is boekhoudkundig expert in het afwimpelen van levensvragen. Bezitster van een soort Amerikaanse vrijheid, veilig opgesloten in een kluis.
Misschien is zij een kostbaar specimen, zegt mijn adrenaline, terwijl ze uit mijn gezichtsveld dreigt te stappen. (Heeft de teef mij misleid?) Zij is een oermens uit het informatietijdperk, een te conserveren levend monument. Afborstelen en op sterk water zetten, gaat het door mijn hoofd. Lijm, boterpapier, zuurstofvrije kast. Een vruchtbaarheidskoningin van het laatnegentiende-eeuws exact automatisme. Vastspelden! Ze beleidt een primitieve, haast verloren gegane vorm van Verering voor de Meester van de bureautica. Te boek met haar, en later naar de veiling, besluit ik.
Maar is zij in staat landschap te spelen waar ik doorheen kan, een beetje warme lentelucht door te filteren voor een vreemdeling op doortocht, een beetje voedsel voor zijn dagboek?
Het hoeft niet veel te zijn, zelfs vijandschap kan wonderen doen. Scherpe, giftige, hoornige stekels waartussen de zure, rode bollen, hangen: het deert mij niet. Voor verdriet ken ik remedies, al moet ik er mijn eigen beperkingen voor aanspreken. Maar geeft me doortocht, ‘madame’.
Een onthaalgesprek, een intake. Ik ben bereid mijn eigen innerste beroerselen aan u prijs te geven, in ruil voor een
| |
| |
blik in uw leefkamer. Ik vraag u geen champagnenacht. Het paarritueel van uitheemse insekten dat dit zou opleveren, zou enkel kankerverwekkend zijn. En ik heb geen zin in jaren bestraling. Zie je: ik besef het gevaar wel. Ik wil alleen een stukje schrijven. De staat van gesofistikeerde gewichtloosheid waarin je vreemde mannen brengen kan laat ik aan je koele minnaars.
Ze draait een blad vrijblijvende fictie om, zonder de pols te heffen, alsof ze naar het tweede hoofdstuk van het Boek van de Profeet Jesaja overstapt. Als een ongenaakbare priesteres, een zienster.
Met deze banale leugen doet ze mijn goesting kwijnen. Misschien is het een flets maneuver om mijn aandacht van haar af te keren, misschien is het een Teken. Bij gebrek aan toegang wil ik haar niet meer betreden. Maar mijn aftocht
| |
| |
is niet zonder verweer. Ik stuur haar een laatste signaal, een niet mis te verstane blik, die haar elk recht op antwoord ontzegt: een eenzijdig salvo, een kwetsend symbool van afkeer.
Er zijn welopgevoede, in opoffering grootgebrachte juffers, ‘madame’, die lef genoeg hebben om belangrijk te zijn en dat normaal te vinden. Ze hebben de meest in het oog springende eigenschap alles met anderen gemeen te hebben, tot de mode in hun ondergoed toe. (Dat moet, zoals eenieder weet, thans weer van enig volume zijn, minder van het vel en méér van de contouren tonen.)
Deze fenomenen van zwijgende meerderheid zijn het grootste gevaar voor cultuur. Het zijn de onverkozen vertegenwoordigers van een laffe revolutie zonder barrikades. Die dametjes vol zelfgenoegzaam realisme kunnen duizendvoudig aangevuld worden. Hun gevaar zit in hun getal.
En onder hun modale voorkomen, zit, onbewust, een gevechtsklaar arsenaal aan ongebluste haat. Tegen al wat hun doodzijn bedreigt. Tegen al het andere.
Ik heb het al lang begrepen: met dat bakelieten omhulsel van allesvernietigende onbestemdheid, ga ik geen dialoog aan.
Het zou een losse flodder zijn. Een fictie van een gesprek.
Ik laat haar midden haar onklare mengelmoes van afwezige standpunten zitten. Een papieren dienstmeid. Ik gun haar wat met tekstverwerking versnipperd woordgebruik. Een roman zonder einde, een verlammend tweesporenbeleid, een beetje divertimento en vooral veel nietszeggend gelul. Een champagnenachtje met de baas misschien. Een vergiftigde promotie. Een beetje onrecht.
| |
| |
| |
[Gedicht]
met blond, teruggroeiend gras.
SCHREEUWT DE ROSSE WAANZINNIGE
die bezwerende bewegingen
| |
| |
| |
Groepsportret met dames (experiment)
Tandpasta in witte rok. Daar doen ze me aan denken. Afgebaad, uit de netten gesponnen, van de vislijn gehaakte minaressen. Manemin. Ze lachen gezwollen, terwijl ze zo aanmeren, rechtop als zeepaardjes, op het grijze smeersel langs de visgeurige staketsels. Oostende, mossels, plat Engels bier, op de Hoovercraft geserveerd door RMT-kelners, die gisteravond zat rondliepen op de dijk.
Met hun losse ogen steken deze dames het Ij in Amsterdam uit. Ze doen gom lopen op de banken van Westende. Hun tandenloos gebabbel (de tanden raakten ze kwijt in druggebruik en prostitutie), is als moderne verzen. De huilende wind keert zich om wanneer ze declamerend voorlezen uit hun laatste bundel.
De aftakeling is hun aas. Laffe heren (zo zijn er genoeg in Oostende op dit abnormaal uur, ze komen van Engeland en van Bruxelles), met truffels in hun hand, haken als gepelde biefstuk, rafels overblijvende mannenlijven, vast aan het half-nachtelijk gebleir van deze behoeftige vrouwen met pelsmantel.
Het vaderland, prins Karel, mondaine badstadachtige, koningsgezinde flierefluiters, dat alles schuift tussen de lange dijen van deze koninginnen. Het land en het strand keert ervan. Het groepsportret kreunt nauwelijks. Het kabbelt mee op het luidruchtig geconverseer aan slecht verlichte togen, waar buitenechtelijke samenzweringen worden beraamd.
Het zijn zoogdieren. Ze melken krachtige kinderen, die in het lampenkwartier opgroeien tot matroos of dealer. In het bekken van de nacht duwen ze zich een plaats op deze wereld. Met weemoed als enig vertier. Als palingen, glad en vals, maar vriendelijk en dorstig.
| |
| |
De leden van de pelsen onderclub kerven hun namen in de rug van de dode dieren in hun schoot. Niemand haalt er eer van, maar wat kan het hen schelen.
Straks steken ze het kanaal over, of verdwijnen ze in de buik van de hoofdstad, en de rest zijn verhalen voor hen die samen met hen zouten schipbreuk lijden. Ronde en zachte verhalen van wenende boeven, al eens meegemaakt?
Er is geen hol om in te schuilen, tenzij het keldergat waar de weke winterappels liggen, met hun schil vol aarzelende slakken. Tenzij de bruine bar, met rotte, exotische vruchten, die hun goesting spuwen in de monding van de Jordaan, maar zovele kilometer zuidwaardser. Zetels met gelooide vellen. Zanzibars. Moedervlekken aan de Noordzee. De tol aan Brabo is betaald. Er schiet alleen een wee verlangen over, naar geluk. Dat is onbetaalbaar.
Het zijn de dikke vriendinnen, die overal voor de kust liggen, moeders en vrouwen, tieners en afgeleefde weduwen, alle soorten. Aaneengekoekt, verdoofd, verspild.
Ze doden de lust en baren de dood van nieuwe, verzopen mannen zonder bed.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
De bewoonster van het narrenschip
In mijn salon hangt al enige weken mijn nieuwe geesteskind. Een vertellement in kleuren en dooreengegooide vormen, bijeengeschilderd in een donkere winter, twee bij twee, een hele muur vol. (Mijn trouwe echtgenote was akkoord, van decoratief standpunt uit.)
Het geheel is nu als een gedroogde vijver van pigment. Het zwemmen heeft maar kort geduurd. Enkele figuren versmoorden in het wassende water. Een aantal werd vakkundig door de scheppende hand, afgemaakt. De moordenaar ontkwam.
Nu waden er enkel nog de lieve lijven van het ogenblik doorheen. Ze lachen zwart-wit, door hun hoofden zijn strepen getrokken die gedachten uitsplitsen, die hen geometrisch verdelen in een stuk twijfel, een stuk klaarheid en een stuk ingekleurd genot.
Een gouden lint, als een ring van trouw om de vijver gespannen, toont de grenzen van de verbeelding. Zie ik daar geen franjes van een vreemde bruidsrok die veld winnen buiten de strakke circumscriptie?
In een doodskleed met vreemde arabesken - onherkenbare vlakken die bewegen in een verminkt veld van kiemende korrels -, herken ik een gewillige, valse maagd.
Die heb ik gered en opgebaard. Als een uitgestrekt lichaam van fijngeweven doek, hangt ze sindsdien aan mijn klaagmuur.
In een heilige, houten stilte, die ik voor haar bewaar, vangt haar gepolychromeerd boegbeeld het komend onheil op. Haar tere, roze vel uit korte mouwen, komt vredig naar mij toe. Het neemt poses aan. Mijn inspiratie slaapt vredig in, als een luie dief.
| |
| |
Zij lanceert een aanval van lauwe tederheid en uitnodigende zwakte, die ik niet kan afslaan. Mijn onzichtbaarheid als ex-doder moet ik opgeven. Ik treed in haar licht, zet mij neer op een witte stoel in gietijzer, met de tuin als een groen vierkant in de achtergrond. We bieden geen weerstand meer aan de middag die, schande en bloedwraak prevelend, voorbijtrekt. Haar Verraad neemt mij in bescherming.
Van rond haar middel vallen larven als kleine, kleverige zeerobben af om mijn kust, mijn zwijgen. Ze laten zwarte olie achter, kleine tankertjes die slagzij keerden. Ik consulteer mijn schepping, die enkel antwoordt met onzijdige orakels, het over rouwen heeft en over woorden die fluisteren als gewijde kaarsen. Het schouwspel teert uiteindelijk op, in een lege, arduinen zon. (Ik stel me gerust met de idee dat daar alleen de doder beter van kan worden.)
Tegenaanval. De doder legt zijn lijnen uit. Om wijting te vangen, officiëel. Hij bespiedt haar school valse argumenten, voelt het troebel water waarin ze zwemt, veel te laag tegen het zand dan nog (Wit Zand, Kristien, Wit Zand), voelt of de haakjes goed zitten.
Het streng zwiept, moordt. Zij wordt terug bijgezet. Maagd, nog even vals als vroeger.
(Zij doet een verwoede, maar uiteraard vruchteloze poging tot revalidatie. Even bewegen haar medicamenteus opgezwollen vingers nog, voor de rest lam. Een laatste vertoon aan hulpbehoevendheid verraadt slechte (bij)smaak. Ze vertoont zich met ziekenfondsbril, op dure klinisch-biologische zeeklas, met geplakte tanden en andere niet-te-rugbetaalde prothesen. Dan valt mijn oordeel definitief, als een valmes, dat moest ze weten.)
Nu verdrummen andere maagden en onnozelen zich binnen de randen van het schilderij. Maar de zich stilaan bedot voelende moordenaar laat het valluik dicht. Met zijn lemen
| |
| |
| |
| |
handen om de potentiële slachtoffers gekneld, belet hij andere, gele, roze vlekken de vrije aftocht.
Zij krijgen als relikwie een onherbergzaam huis in de sar cofaag van bijgezette maagden, in het narrenschip, waar ik, gedwongen, af en toe eens binnenstap, op weg naar de keuken.
| |
De onbeminde
Er zijn vrouwen die zich in niets van anderen onderscheiden dan in de onbekende die ze voor je zijn.
Wellicht had ik haar meer dan eens gezien, maar bij de gratie van de neutraliteit die ik me oplegde bij de keuze van vrouwelijke objecten, viel het lot, zeker ongewild, maar even fataal op zo iemand doordeweeks als een zichtbaar door de tijd aangedane veertigster in jeans.
Ze behoorde bij de uitverkoren minderheid van hen die in de eerste drie minuten van mijn onbeschaamd intieme observatie niets merken. Naargelang het geval, is dat toe te schrijven aan een gehaaid karakter, of een dikke huid, maar dat was moeilijk uit te maken zo dicht bij de start.
Anders was het met de opvallend klassieke reeks afweerreacties die daar op volgen en die haar tot een schoolvoorbeeld van normaliteit zouden maken, meer dan dienstig voor een vulgariserende uitgave van een of andere moderne zieleknijper.
‘Gedragspsychologie voor jou en mij’ moet het heten en het verdubbelt het aantal patiënten.
| |
| |
Wat heen en weer kruisen van de benen (wat om zedelijkheidsredenen deze keer hoegenaamd niet hoefde), handen in de schoot, dan weer op zoek naar een normale pose. Dat alles met een vleugje zenuwen, maar met even veel zin voor beheersing.
Ik geef toe dat de omgeving van een vroege zondagse trein enigszins bemoeilijkt en als verzachtende omstandigheid kan ingeroepen worden. Maar even geïsoleerd van de context, duurde dit tegenspartelen toch lang. De overtuiging die ik pas enige tijd nadien opdeed, heel diep, ja ontoelaatbaar diep tot in haar privaat te zijn doorgedrongen, wordt er door versterkt.
Maar waar lag de grens? (Dat moest ik aan die zieleknijper vragen.)
Ik had het gevoel dat ze zich na dat tegenspartelen weerloos overgaf, als was ze haar angel kwijt. Zonder mij tot verdere wreedheden genoodzaakt te zien, trok ik ongehinderd het land in.
Ze had werkelijk niets bijzonders. Niets bijzonder moois. Niets bijzonder lelijks. Een impressionist zou het al vlug over de lichtvlek hebben die traag verhuisde van het raam naar het puberteinsrode jasje waarin ze schuilde, ontwapend, ontpantserd.
Ik sneed uit haar kaak een segment dat, indien je het centraal opstelde, een huishoudelijk karakter gaf aan alles wat ik vervolgens daarrond ging opbouwen. Het geheel rook naar met groentennat doorlegen, doorkliefde en geelverharde vingers. Het had de kleur van versgeraspte wortelen en fijngemalen peterselie.
Heel even leek het dat de gespeelde afwezigheid waarmee wij, mensen met pendelgewoonten, treingesprekken plegen af te luisteren, bij de onbekende waarlijk authentiek was.
Maar dat zal bij nader toezien aan mij gelegen hebben,
| |
| |
met mijn niet te onderschatten want erg getrainde loerkunst. Vanuit mijn hoek kon ze, zonder heel opvallend van plaats te veranderen, wat sowieso een flagrante inbreuk op de ongeschreven spoorwegregels zou uitmaken, onmogelijk ontsnappen.
Was ik een kind, dan zou het plotse glimlachje waarmee ze in extremis maar wanhopig een overwinning probeerde af te dwingen, mij in een vlaag van vreugdevol vertrouwen hebben geloodst. Ik vermoed dat, mocht het geluk ooit in haar onbekend bestaan een plaats veroverd hebben, het door niets anders dan door zo'n glimlach kon zijn ingeleid. Jong zijn gewone vrouwen immers niet zelden bevalliger dan oude schoonheden met hun zelfzekere mondstand. En de manier waarop je lacht is bijna nooit aan slijtage onderhevig.
En dan was er het detail. Als het juweel van Van Eyck, maar in negatief. Zij had het al die tijd instinctief verborgen. Maar het instinctieve was mij ontgaan. Het is de onmisbare nuance die de sleutel is voor de oplossing van het raadsel. Toen het eindstation er aan kwam (God weet waar ze eindelijk moest afstappen, maar het niet wou omwille van mijn bedreigende aanwezigheid), loste de linkerhand in een vlugge greep naar een rechts van haar opgehangen simililederen handtas. Ook weer zo'n geval dat je onmogelijk als het jouwe kan herkennen zonder dat het aan een of andere kant onherroepelijke schade heeft opgelopen.
De bleke rand van een afwezige ring viel op als een wonde. Het was een pijnlijk trauma, met verstrekkende esthetische gevolgen. Het belemmerde haar in haar bewegingsvrijheid. Achtervolgde haar in de omgang. Het was ook vers, niet verweerd en zeker niet verjaard.
Weg zenuwen. Weg afweerreacties. Alles klopt en de stomme aap ben ik.
| |
| |
Zelfs in de schoksgewijs vertragende trein liep ze normaal tot sierlijk en op de rug was ze werkelijk jonger.
Sindsdien denk ik dat er niets zo ongewoons is als gewone vrouwen.
Ze bleef in mij langer dan mij lief was.
| |
Zij is geen vrouw
Ik zat tussen letterkundig suikergoed, maar ik kleefde aan haar borsten. Een ongehoorde minachting voor wat aan plaatselijk intellectueel notabeldom door enkele nijvere naïeve tuiten (met een nog gaaf geloof in de werkbaarheid van inzet en promotie naar verdienste), was bijeengesprokkeld, dat wel. Die borsten!
Alles ten spijt plakte mijn aandacht, mijn verstrooide wezen, als aan een barbe-à-papa, een raagbol van roze zoetgesponnen draden in een onwerkelijke kermis. Weg, de Luisterende Heren, met rethorische gaven beladen.
Daarstraks, bij het smachtende wachten van lange, alleswetende schaduwen, de flanerende afgedaaldheid van het progessief front van Halle, boog zij voorover aan het raam.
Hij: de schrijver, de journalist (gezonden van de redactie, waar een kennis van de Spreker incognito zit verscholen), de lafhartige kritikus, de verdwaalde sympatisant, de Organisator, de concurrent.
Zij loeren allen stilzwijgend en zonder zelf gezien te worden, het afgehuurde lokaal af, in een onbestemde, angstige verwachting.
| |
| |
Hij dus, minstens voor het menselijk opzicht in gedachten verzonken, merkte haar niet. En ook niet de barbe-à-papa.
Ze keek afgeweekt, lamlendig. (Mijn maag keert, zegt mijn altijd op de rand van het hiernamaals levende moeder, ‘mijn hart schokt tot in mijn keelgat.) Haar klamme ogen braken het gepoederde masker.
Het is de drank, dacht ik. Het nachtleven. Leven zonder verstand. Of de liefde, alhoewel. De liefde, verkeerd verstaan, ja.
Zij zag bleek, joeg mij schrik aan midden de kleverige kelen van het besloten gezelschap, dat aan zelfbestuiving begon. Onophoudelijk hoestten ze lettergrepen, wanklankige onomatopeeën, verbloemde schunnigheden.
Ik zag hoe alles verschrompelde. Claus en Gezelle, Hendrik Marsman en zijn mes, de dichters van het Derde Rijk en de Latijns-Amerikaanse liturgisten van de bevrijdings-theologie.
Zij was het, die het omgevende landschap, de veelkleurige Zenne tussen haar rots-slijk-en-onkruid oevers, de adem, de toegang tot het biologisch toegekende zuurstofgehalte, afsneed. Steeds dichter aanleunde, haar mondgeur in de aanslag. Een begroeide stad met weeë smaak van afgekookte bieten in de onderrok. Rode bieten.
Een zaterdag met een voor in. Een diepe, egale voor, met een minimum aan brokkelige aardkluiten. (De franse kluiten van de Vlaamse Leeuw)
Verse eieren en drukke kippen, met de sporen (de Gulden Sporen van de Franse ridders), van een hardvochtig kippeleven: roze kippevel in het gewelddadig afwezige dons.
Achter het ene landschap (ook een bijna vernield onderdeel van een levensvreemde planeet, met maanstenen, noe- | |
| |
men we ‘landschap’, we hebben er, denk ik, geen andere naam voor) ligt het spookbeeld, haar schaduw!, van een industrieel versmachte landvrouw, temidden stapels afgedankte, maar in de alternatieve energiecyclus bruikbare eierdozen.
Achter het andere staat de even drukke hormonenboer, een karikaturaal overblijfsel, een restant van zijn eigen veestapel, haar vermannelijkte verschijningsvorm. Bij pluimvee moet je de hormonen vervangen door lampen. Het dikkweken gaat moeilijker bij dit soort vinnig variant van de het-vliegen-verleerde semi-watervogel uit het laatste kwartair. Er blijft voor de arme middenstander, nauwelijks gesteund door de politieke vleugel van de Boerenbond, niets anders over dan op het aantal te mikken, de broedperiode te decimeren, en de voortplantingstrukken die hij empirisch heeft blootgelegd bij de studie van de genetische kenmerken zijns eigen soort (vrouwelijke sectie), toe te passen op het soort reptiel met poten, die vogel zonder vogel te zijn, waarmee hij zijn brood moet verdienen. Lampen, vertelde een ijverige collega. Dat doen ze langs de Bergense steenweg ook. Met succes.
Zij staat steeds en steeds nadrukkelijker aan het raam.
Haar onderbuik neemt proporties aan, die menig arbeidsgeneeskundig reglement overtreden. Hij steekt voor alles uit. Zit overal in de weg, en moet uiterst bemoeilijkend zijn in het nakomen van haar plichten jegens moeder natuur.
Het blauw-grauwe vel dat als een dooier rond de oogvliezen spant, lijkt kwaadaardig, maar ik weet wel dat het erger is dan dat.
(Toen ze gisteren de man molesteerde in een allesverslindende opwelling - ze verloor speeksel langs haar mondhoeken en daar waar enkele onderste tanden ontbraken waren
| |
| |
alleen de boorputten voor nieuwbouw aanwezig (faillissement van een aannemer) - zei m'n zoon van drie iets over kwade feeën. Zijn wijsvinger zat in mijn hand en ik vrees dat ze ook dat niet merkte.)
Hij, opgetrokken in zijn broek, lachte gemengd.
Hij hoorde de hellingen niet waarlangs de stemmen van voorgelezen (verkauwde, versneden) verzen klimmen en dalen. Alhoewel hij daar vroeger een zekere aanleg voor had, die nooit tot zijn recht is gekomen, nooit werd aagesproken.
Hij stond geschilferd en het afdak droop in zijn kiel. Een verloren gelopen volksfeest maakte een balling van zijn geel en afgedreund gezicht.
Hij neuriede een afgezaagde, draderige notenbalk (wie balkt? De ezel balkt, juffrouw) en keek schuin (probeer recht te kijken met schuine ogen), op haar betonnen schouders - rug.
Hij zal balkig razen, na het volksfeest dat zot maakt, en slapen als een bok.
Maar hij is geen Dichter.
Zij drumt mij weg. De heren zijn in droom gevallen, een gepaste, toepasselijke, getolereerde droom.
| |
| |
| |
| |
| |
Politica
Waar haalt zij het recht ons allen vlak in de ogen te kijken, vraag ik me af. Wij, levende, rechthebbende burgers (waaronder het recht op privacy, nieuw, maar universeel erkend sinds de jongste individuele revolutie), terwijl zij zelf alleen papier is en gestijfde lijm. Een afwezig, maar alom tegenwoordig boegbeeld waarover zwermen gedrukte punten lopen, bij nader toezien achthoekjes met telkens heel genunanceerde kleurverschillen, die in elkaar overlopen. In ongelijke concentraties. Als krampen of weeën.
Deze beeltenis is in afgelegen drukkerijen ergens in de kanaalzone, op inderhaast afgehuurde machines geperst, gedrenkt, bepoteld, gerold en versneden.
En hier, aan de stadsrand, om strategische redenen bij de halte naar het station ontvouwd, geplakt, bijeengedreven.
Ik leun tegen haar aan, dicht tegen haar oor. Ik ben een lichaam dat fluistert en waarvan je rillingen krijgt (waarvan niet weinige auditief worden ingeleid, las ik onlangs nog in een standaardwerk-psychologie, gevonden in De Slegte). Zelf daarentegen voel ik in mijn rug geen vorm die converseert, die zich bekrachtigt, zich als persoon aankondigt. Ik sta tegen onevenwichtig verspreide vlekken donkerte, pigment, wolken punten. Dat is alles. Achteraf blijken het gelaatstrekken te zijn, waaraan ik me overigens niet stoor. Wij reclamemensen, daarmee bedoel ik dagelijks van reclame doorvoede sponsen, die in het atoomtijdperk zijn grootgebracht, zijn gewoon aan dit soort agressieve aanspraak. We zuigen ze op, zuigen er op, tot er troost uit komt.
Aanvankelijk blijf ik de stevige en toch veerbare achtergrond appreciëren. Pakken over elkaar geplakte reclame. Zacht maar stevig, met weersbestendige lijm aaneengehouden.
| |
| |
Tot ik de dame ontdek. Als een bel van de speeltijd, die afgaat.
Met mijn beide handen slaag ik er in een pupil af te dekken. Een groene bal, langs onder en langs boven afgetopt, als een science-fiction lasergestuurd electronisch oog, dat ik belet verder kwaad aan te richten.
Wat verder op het uiteinde van de reusachtige arm die ze met gemak laat rusten op een met moderne stof beklede club, staat een bosje volk. Ze kijken me ongelovig aan. Wanen me gek, op verlof uit het nabije opvangcentrum voor daklozen. Zonder dak, eenzaam, kind noch kraai, ga je er onder door, denken ze nu. (Ik laat ze denken. Mijn moeder zei dat altijd: laat ze denken.)
De onorthodoxe, wat kinderachtige, ongerijpte maar op zijn minst originele graffiti, die uit gebrek aan eerbied en andere effen achtergrond, een weg zoekt tussen de plooien van een (ongewild of uitgebuit) sexistisch décolleté, heeft mijn boodschap niet begrepen, denkt ze. Ik voel haar denken. Mijn rug is een oor.
Maar ze ondergaat het weerloos, ongeacht haar eerder strijdend appel, haar blik van ‘doe er iets aan’.
Naast de graffiti een paar eeuwige harten en naampjes, en de stoere oproep van wat klassieke vandalistische slogans. Haar borstbeen als een vreemd slagveld. Een pleisterplaats voor tijdlozen en actuelen, voor van Nu en Straksers, en van Hier en NUërs.
Ze geeft me meer en meer de indruk niets aan deze wereld te veranderen. Zelfs haar présence van aangeklede moderniteit ontdoet haar niet van het juk een vrouw te zijn. Ze gaat de verkiezingen in met de verkeerde partij, en met de zekerheid buiten de prijzen te vallen. Wat me daarvan overtuigt, valt bij mezelf niet precies te bepalen.
Er zijn een aantal details.
| |
| |
Die vetpuist bijvoorbeeld. Ze vervoegt een zekere nonchalance, die kan aanspreken, maar bij wie? Bij het jong gespuis, dat door de recente kieswet tot nieuw jachtvee wordt uitgeroepen? Kom nou, ze kan hun moeder zijn. Ze behoort tot de generatie die haar verderfelijk ideeëngoed en de halfslachtige daarmee samenhangende rethoriek, bij hen probeerde uit te broeden, en waartegen het jong volk al zijn contesterende energie bundelt.
Komt daar nog bij dat de puist onvoorstelbaar geaccentueerd is door de vergroting. Ze heeft de dimensies van een volwassen pak friet onder overvloedig aangebrachte toespijs. In haar macrobiotische onbezorgdheid liet ze dat monster gedijen, maar ze weet niet dat moderne tieners er iets meer mee doen. Ofwel maken ze het geval te gelde, verven ze desnoods wat bij: donderbruin of git(punk)zwart, en zorgen ze voor een aangepast kapsel, ofwel halen ze het gewoeker eruit, radicaal, met de modernste methode. Radicaal. (Radex, radicis: wortel)
Ze heeft beter willen weten dan haar publiciteitsmanager, want het bestaat niet dat deze zoiets aanmoedigt. Misschien heeft ze er diverse de laan uitgestuurd en deze gehouden die haar gelijk gaf (die enkel op eenmalig geldelijk gewin uit is en hoegenaamd geen carrière wil maken in de verkiezingsbranche). Je weet trouwens hoe dat gaat bij volwassen geworden achtenzestigers, die het gemaakt hebben: vol democratisch gedachtengoed maar blind van eigen gelijk.
Dat is alleen goed voor een paar retrograde, weke telgen van de sociale school wat verderop: die zweren nog bij biologisch tuinieren. Ze kweken plantjes op het balkon van hun permissief-gemengd-studentenhome, en zijn tegen atoomwapens.
Voor het overige leidt dat gedrocht op twaalf vierkante meter geenszins in bekoring, en daar is het toch om te doen.
| |
| |
Ook de (ge)goede veertigers, die noodgedwongen van achter hun ingevette Mercedesvoorruit in haar blikveld voor het rood staan, en die de puist, uit respect voor het eigen zelfbeeld, veronachtzamen, zullen het zwaar hebben om een vrouw zoveel zelfverzekerdheid te vergeven. Toegegeven, daar zullen ze zich fel tegen verzetten, de erfenis van hun revolutie indachtig. Maar met de jaren zijn moeders principes aan gewicht beginnen winnen. Het ei is op die leeftijd nagenoeg volledig uitgebroed.
Ze wrijven een croissantrestje weg van tussen de wimpers, en geven gas bij groen. Misschien hebben de graffiti en het décolleté definitief de balans naar een hardere aanpak doen overslaan. Ze koos de verkeerde partij.
Haar snit, die als modern struikgewas langs onder kort staat en bovenaan slecht gesnoeid, wat opgeschoten is, hangt tot juist over mijn schouders en snijdt haar oorschelp doormidden. (Politici luisteren met een half oor, ze denken voortdurend aan wat ze zelf zullen zeggen. Politicae zijn niet beter.)
Zij zit in haar aquariumclub (lichtende streepjes en vlekjes tegen een effen zeeblauwkleurige fond), over mij heen naar andere heren te kijken, in perfecte ontrouw. En dat verdraag ik hoegenaamd nog niet, alle positieve acties ten spijt. Feodale ridders rijden in ontbrande toorn over de heuvelruggen van mijn mannelijkheid. Op tegen onrecht en verknechting! Voor vrouw en haard!
Ik weet dat ze me nu wurgen wil, maar dan moest ze zich maar niet tot affiche laten omtoveren. Ook de mannen die, veilig in de wagens en klaar voor de bocht straks verplichtend naar haar gemaakt-vriendelijke lippen zullen optrekken (zoveel cilinders, rabbit, turbo), houden haar in. De wrede madam in een losse pullover. Ik lach ermee.
Nu durf ik zelfs op te schuiven tot voor haar neus, om er
| |
| |
de plaats van een andere heer in te nemen, die op zijn beurt op de bank, bij haar arm gaat zitten. Zes meter: daar kan je een huis mee omhelzen. Het orgaan waar ik nu voor sta lijkt van dicht een samenraapsel van schaafwonden, een pokdalig uitsteeksel zonder aanwijsbare functies. De vleugels om te ademen lijken verlaten dorpshutten in een droge steppe. 11.11.11., eerder dan parlementsverkiezingen, maar even goed voor monsterpanelen.
Ik schuif op naar haar ander oor. De bus is laat.
Het begint warempel te regenen. Strepen lijm komen onderhuids opzetten. Die maken haar aanspraak indirecter. Verleden en verte maken haar enigszins aantrekkelijk. Wanneer ik wegrijd in een grootwiel-accordeon-trolleybus, zijn de droge plekken die ik achterlaat, als oorbellen. Het zal haar wel niet zinnen. Ze zal er enkele stemmen bij hebben moeten inleveren. Een zetel zal het zeker niet gescheeld hebben. Maar ze wint dat beetje symathie waar ze uiteindelijk van leven moet.
De regen houdt niet op. Het papieren programma weekt los. Maar dat lost de plakploeg wel op. Vannacht. Ze moesten toch komen voor de graffiti.
| |
| |
| |
[Gedicht]
(witte, roeste beitel in een afgeschilferde avond in mijn handen)
je stapt er als een valse
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Female junk
Haar broek staat opgespannen. Afgesneden juist boven de rooilijn. Tegen de randen het slib.
Amsterdam is het eerste woord dat in mij opkomt. Ze verwacht een trein die in die richting rijdt.
Een gouden kruis zakt in een roze, valse décolleté. De madonna en het gemetaliseerde mensenoffer. Lederen riempjes kruisen soepel over schuldige polsjes.
Ze staat eerst wijdbeens, bazig, dan één voet strak vooruit, zelfverzekerd. Controle. Fluwelen hieltjes helpen het medelijden omhoog, geven een opwaartse lijn aan het kleine, trotse lichaam.
De mond, roder dan natuurlijk, bevestigt het appèl. Open, schijnbaar verstrooide, nonchalante lippen, met enig volume. Ik voel enige berekening, maar weet niet meteen waar ik die uit afleidt. In de tien minuten vertraging liet ze met toe haar lijfje vanuit alle hoeken aan te kijken. Als wil ze me een volledig overzicht verschaffen. De overbodige mensen op het perron gelden als excuus.
Haar vingers zelf zijn avances. En de kauwgomringen die preuts de volwassenheid van het kind uitroepen. De nagels zitten onder afschilferende lak. Er zit een randje vuil onder: teken van onschuld.
Wanneer ze haar broekje (of wat daarvan overblijft na de gulle snit) met een ongeloofwaardig zedig gebaar naar beneden aantrekt, is ook dat een signaal. Want alles wat daaronder zit is zo naakt als maar kan. Platte dijen die naar achter lopen, een beetje als de matroos van Oostende die naar zijn verdronken kompanen uitkijkt. Knieën zijn er nauwelijks. Zo weerhouden ze er zich van de lijn naar de kuiten te breken. De hiel van vlees in dat fluweel.
| |
| |
Het jeansvestje over de schoudertjes die wellicht niet veel voorstellen (vogelvleugeltjes, kuiken), herhalen dezelfde gedachte: Amsterdam. Heroïne.
Het zilveren balletje in de oorlel, de ontregelde ogen. - Dus poseerden Da Vinci's dames onder invloed? -
Het haar is niet ros, maar hoogrood, dat afgaat op het vestje. Niet wild, maar dooreengewaaid. ‘Laat maar zitten.’ ‘Fuck off.’ Ze kan briesen, snerten, spuwen, giftig uithalen, maar ze is lam, stoned, ingespoten.
De frou frou volgt de beweging van het plastieken roze hemdje, dat rimpelloos uitloopt in het blauwe broekje, tot aan de buikplooi.
Elke beweging die ze nu maakt riskeert als provocerend te worden beschouwd. De jury op het perron, alhoewel ogenschijnlijk geweldloos, is zenuwachtig, en in staat haar ter plaatse te verpulveren. Junkie, straatschuim, nonnescheten onder hoge protectie van het zware, vergulde, maar nikkelen kruisbeeld om haar nek, als een amulet. Klaar voorbeeld van maatschappelijke stoornis. De meute communiceert geluidloos, zelfs de blikken zijn niet onderling verbonden. Alleen de gedachten. Maar dat is genoeg. Eén sein en de ratten gaan in de aanval.
‘Japan’, zegt ze op zijn Amerikaans, tegen een haastige Nigeraan, die haar het uur durft vragen, en waarin ze een goedkope reisgeleider meent te ontdekken, die het weinige dat hij heeft wel met haar zal delen. En het bed. (Of een bank, of een matras, of het gras van het park.)
Maar Japanse is ze niet. Daar heeft ze hoogstens de omvang en de onderkant van, op deze toevallige leeftijd.
De Nigeriaan is dan misschien wel illegaal en vluchteling, maar daarom niet van gisteren. Hij turnt soepel verder op het perron. Zij is ontdaan, een beetje in haar gat gebeten.
Koelbloedig verschuilen Russen en Hongaren zich achter
| |
| |
gelijke gezichten. Alleen kenners met lange, Lombrosiaanse ervaring bemerken een andere tandstand, of een ander schedeltype. De haastige voorbijganger meent een ander accent te herkennen, maar twijfelt.
Ze kijkt alsof ze tiendelige romans doorbladert, met het flegma van de universele provo en mama's westers zakgeld in haar broekje.
‘Egypte’, schreeuwt ze in profiel met onverklaarbare armstandjes en onmogelijke poses. Maar daar is ze te wit voor.
Ze waagt enkele stapjes, kruist de benen zonder andere reden, dan om te tonen dat ze wacht. Dat ze wacht op Amsterdam. Ze volgt mijn ogen, wil dat ze haar verder uitkleden. Weet dat dit haar geen stap verder zal brengen. Want ik ben muurvast gesetteld, alleen op papier in staat verder te rijden dan Brussel. Ik kan er wel een stukje over schrijven, meer niet.
Het contrast tussen haar leegstand en de dure maatpakken van mijn mede-ambtenaren, de bijgekleurde beentuitjes van de vrouwelijke collega's, onderlijnt het kluwen waarin deze valse Japanse gewikkeld is. Verbannen in de vroege jaren negentig. Te koop, maar geen koper. Op weg naar het archeologisch erfgoed.
Niemand die nog vuur vraagt of een joint aanreikt. Leve Amsterdam.
De rimpels die ze van onder de frou-frou tevoorschijn veegt - één zelfverzekerde slag met de losse, witte hand -, vallen tegen. Ze heeft me bedot, denk ik. Wat doet dit meisje, zo vroeg verouderd, zo lang jong, in 's hemelsnaam op dit Gentse perron?
Daar waar de grachten stinkend vrijheid bieden.
Het gedrum voor de openzoemende intercity, maakt haar tot een kwetsbaar object. Drie treden van vijftien cen- | |
| |
timeter zullen onontkoombaar de billen laten zien, van onder het veel te gul afgesneden broekje.
Maar dat zal haar een zorg wezen. Knus en onbetaald naar Brussel. Overstap bij Franse vrienden, die zich naar zuiders model in straatbendes verenigen. Vluchtelingen in eigen stad.
Leve Amsterdam, maar dat is voor's anderendaags.
| |
| |
| |
|
|