De Brakke Hond. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
I.Gerard Walschap (1898-1989) stierf in een geur van linkse heiligheid. In zijn laatste levensjaren hadden progessieve Vlamingen nieuwe waardering en sympathie voor hem getoond. De situatie zag er heel anders uit in de voorgaande decennia. Zeker van 1965 tot circa 1980 was hij voor velen onmogelijk; hij noemde zich nogal potsierlijk socialist, maar nam uiterst conservatieve standpunten in over kunst en maatschappij. Ik ben enkele tekenende uitspraken gaan terugzoeken: - In een gesprek met Fernand Auwera (Schrijven of schieten?, 1969) betoogde Walschap dat je niet denigrerend moest doen over de welvaart, want die had ook morele effecten: ‘Ik herinner me nog goed de tijd dat (de arbeider) in de trein gewoon tussen mijn voeten spuwde. Dat is veranderd. Meer welvaart heeft hem ook een hoger besef van fatsoen bijgebracht.’ Zo simpel was dat. - Paul de Wispelaere vertelde in Paul-Tegenpaul (1970) hoe hij begin '70 voor de BRT-tv een gesprek had met Ed Hoornik: ‘Nadien blijven we luisteren naar het volgende interview, horen en zien Gerard Walschap antwoorden dat hij inderdaad, als hij daar de kans toe had, met groot plezier een charlatan als Picasso neer zou knallen. Hoornik kijkt mij ongelovig aan en fluistert: daar moet je naar Vlaanderen voor komen. En ik: hij is onze kandidaat voor de nobelprijs.’ - Tegen Willem M. Roggeman (De Vlaamse Gids, 61/1, jan.-feb. 1977) zei Walschap: ‘Alle mensen hebben gelijke mensenrechten maar niet alle mensen zijn gelijk, ook | |
[pagina 115]
| |
niet alle rassen. Ze zullen dat ook nooit zijn. (...) De zwarten hebben in vergelijking met de blanken tot nu toe niets gepresteerd, ons kolonialisme heeft henzelf en hun land een weg laten afleggen waar wij zelf duizend jaar meer over hebben gedaan en nu stellen ze zich aan als verwende, verwaande kinderen. (...) (De Aziaten) zijn meer waard dan de negers, maar kunnen de vergelijking met het blanke ras evenmin doorstaan als zij en wij moeten dat inzien en durven zeggen (...).’ Ik kan die terribele zever niet vergeten. Allicht heeft een gevoel van verwaarlozing Walschap mede geïnspireerd tot dergelijk geklets (dat ook in zijn boeken stond), en tot zijn tirades tegen literaire vernieuwers en rebellen. Wie las hem toen eigenlijk? Hij telde niet meer mee. Noch zijn oude noch zijn nieuwe werk werd echt goed verkocht, zo blijkt uit de inleiding van Roger Binnenmans bij deel 6 van het Verzameld werk. De interesse van uitgevers was navenant. Zijn laatste roman, De heilige Jan Mus, werd in 1978 zowaar geweigerd door Querido. Voor een beroemde en sinds lang gecanoniseerde schrijver moet dat vreselijk vernederend zijn. Walschap behoorde in de jaren '60 en '70 tot het verleden, en nieuwe werken veranderden dat niet, integendeel, maar ze verhinderden een apotheose. Pas toen er niets meer kwam, ontstond er genoeg afstand voor een herwaardering, voor een waardige intrede in de literatuurgeschiedenis. Autobiografie van mijn vader (1989) werd gepresenteerd als een oud boek, toevallig ontdekt. | |
II.Het laatste van de zes logge volumes Verzameld werk (Manteau, 1993) bevat het ‘essay’ Ernest Claes of De kun- | |
[pagina 116]
| |
stenaar en zijn volk (in een uitgebreide versie van 1968), de ‘satire’ De culturele repressie (1969), en de volgende romans: Alter ego (1964), De kaartridder van Heppeneert (1966), Het gastmaal (1966), Het avondmaal (1968), Het Oramproject (1975), De heilige Jan Mus (1979) en Autobiografie van mijn vader (1989). Ik heb me er opnieuw doorheen geworsteld, moeizaam meestal. Het beeld klopte met de realiteit: Walschap is destijds niet onrechtvaardig behandeld. Overal verspreid vind je aardige en zelfs schitterende bladzijden of passages, maar als geheel zijn deze boeken middelmatig of slecht geschreven. Vaak tonen ze dat de auteur vervreemd was van de maatschappij waarin hij leefde, terwijl hij daar toch zijn betweterige zeg over bleef zeggen. In intellectuele betogen had hij vroeger al niet uitgeblonken: hij kon alleen prachtige literatuur schrijven. Van de late romans, die sterk uiteenlopen qua schriftuur, loont geen enkele op zich echt de moeite, je kunt ze niet aanbevelen aan een ‘gewone’ (niet speciaal geïnteresseerde) lezer. Uiteraard hebben deze 1200 pagina's wél belang voor onze kennis van Walschap. Ik ben blij met dit Verzameld werk, al is er gepruttel mogelijk: je kunt discussiëren over de keuze om bepaalde teksten niet op te nemen, je kunt betreuren dat we niets over de drukgeschiedenis van de boeken vernemen. Volgens de ‘Verantwoording’ zijn de teksten ‘conform aan de laatste door de auteur gefiateerde editie’, maar die editie wordt nooit genoemd. Bij deel 6 nog het volgende: - Het bevat (zoals deel 5) nogal wat drukfouten, en sommige zijn bepaald storend. Bij zo'n ‘definitieve’ uitgave is dat extra jammer. - Dankzij de slotaflevering van Dr. Emiel Willekens' ‘Kroniek van Gerard Walschap’ weet ik nu dat in 1975 op een receptie van de Belgische ambassade in Den Haag ‘prali- | |
[pagina 117]
| |
[advertentie] | |
[pagina 118]
| |
nes en Hoeilaartse wijn’ geconsumeerd werden. De belangrijke gegevens in deze kroniek verzinken in onbenullige feitjes. Voorts staan er vervelende onnauwkeurigheden in, waaronder foute bibliografische verwijzingen. - De inleiding van ‘coördinerend redacteur’ Binnemans bevat een paar interessante gegevens over de ‘curieuze’ verhouding van de schrijver met zijn uitgevers, maar globaal is ze beneden de maat. Ook Binnenmans heeft terecht geen hoge dunk van de late romans, maar is dat een reden om er totaal niet op in te gaan? Anderzijds krijgen we irrelevante kreten, uitweidingen, citaten. Het stuk besluit met een lang fragment uit de uitvaartspeech van Bob Cools. De worst moest gevuld worden. | |
III.In 1987 kreeg Walschap een eredoctoraat van de V.U.B. Binnemans noemt dat ‘het absolute hoogtepunt van zijn strijdbaar bestaan’, en ruimt vijf pagina's (één vierde) van zijn inleiding in voor de weergave van 's schrijvers dankwoord. Aan het begin van die tekst staat: ‘Ik hoop dat men zich van mij het langst en het levendigst mijn vrijzinnig humanisme zal herinneren.’ (De zin wordt ook door Willekens geciteerd!) En aan het einde bestempelt de grote romancier een hoofdstukje uit het pamflet Salut en Merci (1955), ‘De Inutilitate Dei’, als zijn ‘voornaamste werk’, in belang vergelijkbaar met Einsteins relativiteitstheorieGa naar eind1. Kortom: dat dankwoord is een pijnlijk, treurigstemmend document, en men bewijst Walschap geen postume dienst door het kritiekloos aan te halen. Maar het helpt wél om bepaalde geïrriteerde reacties op zijn goddeloze credo's te begrijpen. Sommigen vroegen zich inderdaad te goeder trouw af of | |
[pagina 119]
| |
zijn strijdend atheïsme zo rationeel was als hij het deed voorkomen, en waarom hij zijn overbekende stellingname zo vaak en heftig bleef belijden. Dat soort ‘verbazing’ kwam zeker niet alleen van katholieken. De afvallige Jan Mus gaat soms over godsdienst tekeer tegen zijn van huis uit niet-katholieke vrouw, maar: ‘Ondanks al haar goede wil kon zij volgens hem als ongelovige zijn probleem niet ten volle aanvoelen. Ze scheen te menen dat hij zich druk maakte om weinig of niets, in elk geval overdreef.’ Door de publikatie in 1989 van Autobiografie van mijn vader ontstond er nieuwe aandacht voor de vaderfiguur bij Walschap. Ook zijn vriend Max Wildiers vertrok van dat boek toen hij in Denkend aan Walschap (1990) zocht naar een verklaring voor de blijvende obsessie door ‘het religieuze probleem’. Na zijn terugkeer uit het klooster (1921) voelde Walschap zich verworpen door zijn vader; op zijn beurt wees hij het katholicisme af - godsdienst van God de Vader en van zijn eigen vader. Door de affectieve lading van zijn atheïsme bleef het voor hem nodig ‘in nooit eindigende betogen zichzelf te overtuigen’. Dat klinkt niet dwaas, al zijn Wildiers' argumentatie en interpretatie beperkt en vaag. In een recensie (De Morgen 8-2-1991) erkende Jos Borré het belang van de vaderrelatie, maar hij vroeg daarnaast meer aandacht voor Walschaps intellectuele weigering van het katholicisme. Misschien terecht - alleen: het niet-rationele, niet-intellectuele is toch gewoon interessanter? Als ik Wildiers volg, rijst echter minstens één nieuwe vraag: waarom woog het oordeel van de vader zo zwaar op een jongeman van 23 jaar? De oorsprong van de moeilijkheden ligt allicht in een verder verleden. Al is hij zeker niet meer echt achterhaalbaar, romans en documenten kunnen aanwijzingen geven: er is behoefte aan een psychoanalytisch geïnspireerde benadering van WalschapGa naar eind2. Het gaat er niet | |
[pagina 120]
| |
om zijn eerlijkheid te betwijfelen. Er is een wantrouwige en respectloze lectuur nodig, maar geen ontmaskering: men zal niet bij Walschaps ware aard komen, niet bij een enige of laatste verklaring - dat zijn illusies van een statische mensopvatting. Voor de duidelijkheid: zelf ben ik niet in staat tot zo'n psychoanalytische aanpak. | |
IV.Autobiografie van mijn vader werd geschreven in de vroege jaren '70. Aan de speculaties over de vraag waarom het toen niet gepubliceerd werd, wil ik niets toevoegen. Een ik die ‘Florang’ heet (Florent, zoals Walschaps vader) vertelt kort voor zijn dood de geschiedenis van zijn leven. Hij heeft twee zoons, Edwaar en Mon, die men geneigd is te identificieren met Gerard en zijn broer Alfons. Het verhaal (waarin de naam Walschap niet voorkomt) stemt op bepaalde punten maar toch onvolledig overeen met de biografie van Gerard en zijn vader. De tekst heeft dus een dubbelzinnig statuut. Voor Borré is het ‘in wezen een roman’, maar in zijn studieGa naar eind3 gebruikt hij hem ook een beetje als informatiebron. Wildiers meent: ‘Het boek wordt voorgesteld als een roman maar is geen roman.’ Waarom niet? Verhulde zelfrechtvaardiging en introspectie zijn best verzoenbaar met het romangenre. Zit er dan te veel werkelijkheid in, te weinig fictie, en geen intrige? Dat laatste lijkt evident, op het eerste gezicht levert Florang ons een braaf chronologisch verslag, zonder toegevoegde verwikkeling. Maar als document lijkt het boek weinig betrouwbaar. Hopelijk wordt het aandeel van Wahrheit en Dichtung spoedig eens zo precies mogelijk bepaald, want dat heeft belang voor de interpretatie. Alvast dit: als de moederfiguren opvallend weinig ruimte krijgen, ligt dat meer aan de auteur | |
[pagina 121]
| |
dan aan de realiteit. Florangs karakter wordt sterk bepaald door de vroege dood van zijn moeder in het kraambed - maar Walschaps grootmoeder is tamelijk oud gewordenGa naar eind4. Oma is drastisch verwijderd uit het boek! Afgezien van zulke feitelijke ‘afwijkingen’: de vader als ik-verteller is een fictie, het bedrieglijke perspectief en de bizarre titel mogen geen moment doen vergeten dat alleen de romancier Gerard Walschap werkelijk het woord heeft. Hij geeft ons van zijn vader hoogstens een beeld, dat we niet voetstoots mogen aanvaarden. Men heeft het boek geprezen om zijn empathie en inleving, maar het leert ons toch vooral een hoop over de schrijver, die veel van zichzelf in de verteller geprojecteerd heeft. In besprekingen is het verschil tussen autoritaire vader-verteller en rebelse zoonschrijver wel eens overbeklemtoond; sommige meningen van ‘Florang’ herinneren aan inzichten die Walschap ook elders heeft venwoord. Ik ga nog wat nader in op enkele personages en hun (familie)relaties. | |
V.De verhouding tussen vader en zoon krijgt in dit boek verschillende verbeeldingen. 1. De relatie tussen de verteller en zijn eigen vader is erg goed, mede door moeders vroege dood. Florang is gelukkig omdat vader hem als een gelijke behandelt: ‘Ik zou ijzer met handen hebben gebroken om alles goed te doen.’ 2. Die goede vader wordt ‘vernederd in een dochter en een zoon’, die fors uit de pas lopen. Florangs broer Benoo vergrijpt zich aan zijn zus Marie, moet het ouderhuis verlaten en blijft ook nadien een ‘zorgenzoon’. Hij trouwt met een meisje dat hij eerst zwanger gemaakt heeft. Als neef Edwaar | |
[pagina 122]
| |
veel later probeert deze ondertussen uitgestoten oom weer in de familie te doen opnemen, vergrijpt Benoo zich aan een nichtje, de dochter van een andere broer. Nu had hij ‘ons demonisch te schande gemaakt’, vindt Florang. Zus Marie, die seksueel intiem geweest is met Benoo (in welke mate?), tracht zelf vergeefs haar broer Florang te verleiden. Achteraf raakt ze zwanger van de (getrouwde) slager: een publiek ‘schandaal’. Het is een ‘onherstelbare wandaad, een onuitwisbare schande’, die als een ‘aardbeving’ de ‘zelfbewustheid’ van het gezin doet instorten: de misstap treft de hele familie, hij wordt beschreven in termen van zondeval en erfzonde. De dochter wordt ‘mild’ bejegend door haar vader - die lijkt op de vader van de bijbelse verloren zoon. Maar er is ook Florang. Die voelt zich verantwoordelijk voor de anderen. Hij vervangt de gestorven moeder niet als een zachte tweede moeder, doch als een strengere tweede vader: een ‘ondervader’. Hij ranselt zijn zusjes af, nadat de jongste (vier jaar!) zich seksueel gemanifesteerd heeft door haar rokje op te tillen. Die scène, waarin hij beseft dat hij overdrijft, is een voorafspiegeling van zijn gewelddadig straffend gedrag tegenover Benoo en Marie. ‘Ik heb dat abces willen opensteken, uitknijpen, wassen, ontsmetten mijn voorbeeldig gedrag gelijk een reclameschutsel plaatsen voor een puin- en mesthoop.’ (Naderhand voelt hij wel genegenheid voor de schuldbewuste Marie, ‘onze Maria Magdalena’. Zijn toekomstige vrouw draagt overigens dezelfde naam, en ook voor haar - die veel jonger is dan hij - is hij enigszins een vaderfiguur.) 3. Hoe zit het met de houding van Florang tegenover zijn zoon Edwaar? Hij verwacht enorm veel - over de zesjarige Edwaar zegt hij bv.: ‘ik wist al dat het geen gewoon kind was’, en bij het einde van diens lagere school: ‘Ik wist dat | |
[pagina 123]
| |
hij ook aan de top tot de besten kon behoren.’ Maar de zoon beschaamt die verwachtingen en wordt door de vader verworpen. Dat gebeurt in twee fasen, tweemaal een publiek onheil: - Edwaar komt terug uit het klooster. ‘Ik voelde mij door mijn oudste zoon zwaarder vernederd dan destijds vader zaliger door zijn oudste dochter.’ Voortaan is Edwaar de ‘uitzondering’ onder Florangs ‘brave, voorbeeldige kinderen’. - De familie verneemt ‘dat Edwaar in de stad een openbaar schandaal verwekte door zijn geloof af te zweren met groot misbaar’. Florang schrijft: ‘Iets ergers had mij niet kunnen overkomen. Ik had hem liever voor mijn ogen zien verongelukken of ter dood veroordelen, ja liever zien terechtstellen.’ | |
VI.Ik plaats nog enkele opmerkingen bij deze beschrijving. 1. In de relatie tussen Florang en diens vader heeft Walschap vormgegeven aan zijn eigen gefnuikte verlangen naar een band van diepe vriendschap en vertrouwen, en aan de wens om zijn vader te behagen. Bovendien worden de ‘mildheid’, ‘barmhartigheid’, ‘grootmoedigheid’... van Edwaars grootvader beklemtoond, en vader Florang betreurt dat die eigenschappen ‘buiten (zijn) bereik’ liggen. 2. Walschap heeft vóór zijn vaders dood al opschudding verwekt met romans, maar van uitdrukkelijke ‘geloofsaf-zwering’ was toen geen sprake: ook daar zit literaire vertekening. Als we niettemin de personages Florang/Edwaar ongeveer gelijkstellen met de reële personen Florent/Gerard, dan dacht Gerard Walschap dat zijn vader uiterst liefdeloos en vernietigend over hem oordeelde. (Hij zou beter | |
[pagina 124]
| |
dood zijn...: zo spreekt Christus over degene die aanstoot geeft aan kinderen. Edwaar-Gerard heeft aanstootgevende boeken geschreven.) Zelfs als aangetoond kon worden dat die vader ooit zoiets gezegd had, wisten we niet of hij het waarlijk meende. De idee van een totale verwerping door de vader komt volledig van Walschap zelf. Hij is, zo lijkt het, ‘ergens’ blijven zitten met de angst voor zo'n verwerping en met de wroeging over wat hij zijn vader had aangedaan. Het negatieve oordeel is natuurlijk de pendant van de positieve verwachting. De zinnetjes over ‘geen gewoon kind’ enz. getuigen soms onthutsend van Gerards eigen ambitie en ijdelheid, en van zijn wil om te beantwoorden aan de hoge eisen die (naar zijn mening of imaginatie) de vader aan hem stelde. Zowel verwachting als veroordeling zijn (door de auteur) tomeloos opgeschroefd. Volgens zijn eigen voorstelling is Walschap ongelooflijk belangrijk geweest in zijn vaders ogen. En levenslang moest hij voor de vader (of ‘de familie’, of ‘de wereld’) blijven aantonen dat hij toch heel waardevol was. Dat is een aspect van het verlorenzoon-thema in het hele oeuvre (Bv. Alter ego: ‘De ai zo na uit de band gesprongen jongste Verrewinckel was de beste van allemaal geworden.’). 3. De misstappen van Edwaar zijn met die van tante Marie vergelijkbaar in hun effect (publiek schandaal). Al jaren voordien heeft Florang de andere overeenkomst gezien: ‘Edwaar deed mij onheilspellend denken aan Benoo. Hij had soms zodanig de duivel in...’ Als kloosterling hoort Edwaar over deze gelijkenis, en ze inspireert hem tot de faliekant aflopende verzoeningspoging tussen Benoo en zijn familie. (Ongewild veroorzaakt hij dus de laatste wandaad van zijn oom!) De fouten van Benoo en Marie liggen op seksueel gebied | |
[pagina 125]
| |
en worden verteld door iemand die seks als ‘weerzinwekkend vies’ beschouwt en die seksuele misstappen hard bestraft. De fouten van Edwaar worden daarmee in verband gebracht en soms met dezelfde termen aangeduid. Het is op het oog verkeerd maar toch verleidelijk om te besluiten dat ook de dubbele val van Edwaar ‘eigenlijk’ seksueel van aard is - en dat kán zelfs kloppen met de realiteit van GerardGa naar eind5. Ik signaleer nog dat vader Florang vrij afwijzend staat tegenover Edwaars verloving en ‘onder voorwendsel’ van zijn hoge leeftijd het huwelijk niet bijwoont. Wat Florang verwerpt, afwijst of bestraft heeft keer op keer met seks te maken. Hij castreert. Walschap zag de aanvaarding of activering van zijn eigen seksualiteit als een wezenlijke component in de opstand tegen vader, kerk en geloof. Meermaals heeft hij gezegd dat hij geen priester kon worden door zijn ‘zinnelijkheid’: ‘Via het zinnelijke heb ik het ideologische verworpen’ (interview met Borré, De Morgen 8-7-1983). 4. De deterministisch-naturalistische bijklank uit Walschaps vroegere werk valt ook hier te horen. Florang gelooft in een soort erfelijkheidsleer. Dat houdt een trots gevoel van eigenwaarde in over ‘onze stam’: ‘de overtuiging (...) dat we behoren tot de besten en de sterksten’. Anderzijds is er sprake van ‘ons gevaarlijk bloed’. Benoo en Marie geven toe aan die ‘wildheid’ en ‘onweerstaanbare drift’, terwijl Florang zich uit angst ervoor ‘verschanst (...) in strengheid’. Zoon Edwaar erft de tweevoudige aanleg. Hij is geroepen om ‘de top’ te bereiken, maar geeft op en gaat in de richting van de gevallen oom en tante. Dan komt zijn jongere broer Mon op de voorgrond; die zet wél door, wordt priester en vertrekt als missionaris naar Kongo. Vader Florang, die doodziek is, schrijft: ‘Ik zou zijn opgang niet beleven, maar ik was er gerust in (...)’. Mon is het die iets buitengewoons zal worden! | |
[pagina 126]
| |
De figuur Mon komt sterk overeen met het liefdevolle beeld dat Walschap elders heeft gegeven van zijn broer Al-fons. Hij is beminnelijker dan Edwaar maar kijkt naar hem op, later leest hij als enig gezinslid Edwaars boeken, looft ze en blijft ‘resoluut aan de zijde van zijn broer’ staan. Die houding doet Florang aan zijn eigen vader denken. In feite is de jongere broer weer een tegen-vader, een vader die niet verwerpt en solidair blijft met zijn zoon. De historisch-biografische werkelijkheid is in Autobiografie van mijn vader omgevormd tot een verhaalstructuur die helemaal rond ‘Edwaar’ draait. Diens grootvader is een alternatieve (zachte) vader; Florang is tegenstander en vader, is zelf een zoon en vertelt over de zoon; Benoo en Marie zijn voorlopers, wegbereiders; Mon is plaatsvervanger van Edwaar en op zijn beurt een ‘betere’ vader. Die figuren bestaan in functie van Edwaar. Het zijn geen historische personen meer in een onschuldig relaas, maar nevenpersonages in een sluwe ‘realistische’ romanconstructie. Dus toch: ze zijn verwikkeld in een opgezette intrige, die de zelfverbeelding van Walschap dient. De geïnformeerde lezer, die tussen realiteit en fictie heen en weer pendelt, zal of kan ten slotte zelf de intrige voltooi-en, voorbij het boek. De verwachtingen van ‘Florang’ (van vader Walschap, die in 1932 stierf) worden dan postuum nog eens doorkruist: ‘Mon’ (de missionaris Alfons Walschap) zal in ‘zijn opgang’ gestuit worden door een vroege dood (in 1938), terwijl zijn broer wel degelijk doorstoot naar ‘de top’, als schrijver. Daarmee is opnieuw de centrale positie bevestigd van verloren zoon ‘Edwaar’, en hij haalt alsnog zijn gelijk. | |
[pagina 127]
| |
VII.Soms, ‘bij berisping of straf’, kreeg ik-Florang vanwege zijn zoon ‘een blik toegeworpen die ik onmogelijk kan beschrijven en die mij koud maakte’. Het was geen normale boze blik, het was een blik die zei ‘dat ik voor hem een vreemde was, dat mijn waarheid nooit de zijne zou zijn, dat wij elkaar nooit zouden verstaan.’ De blik die de ander tot vreemde bestempelt, de ander niet (h)erkent, dat lijkt een ultieme afwijzing. Op een paar andere plaatsen in de late romans is, omgekeerd, juist de zoon bang voor zo'n verwerpende blik of niet-blik vanwege de vader. Als de hoofdfiguur van Alter ego zich van thuis wil losscheuren, voorziet hij deze vreemdheid: ‘Hij zou vader tegenkomen en die zou rustig doen alsof hij hem niet zag.’ In Het Oramproject ziet Adi Breugelovs hoe zijn vader door een ruit naar hem kijkt en hem niet herkent - uit verstrooidheid; maar hij wordt daardoor ‘zo levendig herinnerd aan vernietigende blikken en striemende berispingen die hij dubbel en dwars had verdiend, dat hij zich tegen beter weten in afvroeg of papa op slot van zaken toch niet bewust had geweigerd hem te herkennen. Zijn bloed stond stil.’ En even later vreest hij ‘met panische angst’ dat zijn vader hem nu wél zal herkennen maar hem toch op dezelfde manier (niet) aankijken - dus niet-herkenning zal veinzen, vreemdheid zal willen. (Tussen Adi en zijn vader groeit echter juist een bijzonder vertrouwen: ‘Beiden hadden het vervoerend gevoel broers te worden.’ Eerder bleek de broer een ideale vader, nu blijkt de ideale vader een broer.) Volgens een passage uit Het gastmaal is het minderwaardigheidsgevoel de ‘grond van het menselijk gemoed’. Als een typische uiting ervan wordt genoemd: ‘De droom van de zoon die naakt vóór zijn vader staat en deze zwijgend en | |
[pagina 128]
| |
misprijzend naar zijn geslachtsdeel ziet kijken’. De blik van de vader verwerpt en ontkent de seksualiteit (het verlangen) van de zoon. Deze zal slechts een zwakke concurrent zijn voor de vader, of de vader zal hem die concurrentie beletten, of hem ervoor straffen. (In Het avondmaal vinden we een variant van dit beeld terug in een uitvoeriger droom.) | |
VIII.Door allerlei maatschappelijke veranderingen, maar ook door de dood van een dochter en door Edwaars terugkeer uit het klooster, wordt Florangs ‘eerbiedige hartstocht voor orde in het heelal en de samenleving, orde in het verstand en het hart van de mens totaal ondermijnd.’: ‘Waar vroeger mijn rustige zekerheid als een rots boven de baren uitstak was midden in mij een diepe, donkere put ontstaan. Het was de onvrijwillig opgelopen kennis van een schandaal van de schepping, iets dat de mensen niet weten mochten omdat ze eraan ten onder zou(den) gaan, stelen, branden, hoereren en mekaar kapotmaken. (...) In de mis keek ik in die put, daalde erin af en bad naar omhoog.’ De profundis dus. Florang is zekerder dan ooit van zijn God, maar hij begrijpt Hem niet meer: ‘Waarom had Hij de mensen en de wereld zo gemaakt?’ Als ik binnen godsdienstige termen blijf, denk ik bij ‘schandaal van de schepping’ spontaan aan duivel en hel en zondeval. Florang herinnert zich ergens dat hij als jongen ‘smachtte naar een soort aards paradijs vol onberispelijke mensen’ en dat hij bovendien ‘werkelijk geloofde dat zoiets mogelijk was’. Dat lijkt nu voorbij. Milan Kundera heeft het in De ondraagelijke lichtheid van het bestaan (1984) over de onverzoenlijkheid van het aards paradijs met de stront (in zoverre die weerzin impli- | |
[pagina 129]
| |
ceert) - én met seksuele opwinding. In het beeld van de stront verzamelt Kundera de ervaringen die een ‘categorische instemming met het bestaan’ verhinderen. Er loopt een wezenlijke scheidingslijn tussen de mensen die het bestaan niet zonder reserve aanvaarden en degenen die dat wel doen (en dus de stront negeren). ‘De dagelijkse ontlasting is een dagelijks bewijs voor de onaanvaardbaarheid van de Schepping. Of/of: of stront is aanvaardbaar (en dan sluit je je niet op in het toilet!), of wij zijn geschapen op een onaanvaardbare manier.’Ga naar eind6 De ik-figuur uit Het gastmaal vertelt als een van zijn ‘allerdiepste levensindrukken’ het volgende: ‘dat ik eens, inderhaast, en in het donker, op een W.C. ging, waar een zuiderling, gewoon naar een hol in de grond te mikken, met de voeten bovenop was gaan staan en verkeer had gemikt. Ik was zo machteloos, wanhopig en beschaamd dat ik | |
[pagina 130]
| |
meende nooit meer te kunnen gereinigd worden en de W.C. niet durfde verlaten. Ik weeklaagde gelijk een jood tegen de Jeruzalemse klaagmuur, maar de ellende hoopte zich in mij op en ik brak uit, waanzinnig, met drek tot in de ziel, huilend en tierend gelijk een beest.’ (De vernedering van de brakende en schijtende Adi in Het Oramproject ligt in dezelfde lijn.) De ervaringen waar het hier om gaat ondermijnen niet alleen een bepaald soort godsdienstige levensopvatting. Ze slaan op onvolmaaktheden van het menselijk leven (en in laatste instantie op de dood): ze kunnen elk ‘humanisme’ doen struikelen dat met een te Hoge opvatting van de Mens rondloopt. Misschien is de gewaarwording van een ontredderend ‘schandaal van de schepping’ fundamenteel voor het werk van Walschap. | |
IX.Zowat elke interpretatie van dit oeuvre kun je bewijzen én weerleggen, omdat het (gelukkig!) zo duizelingwekkend vol ambiguïteiten en contradicties zit. Die moeten niet herleid worden tot één dualiteit, maar ik wil hier nog speciaal wijzen op wat je gemakshalve kunt noemen: de wrijving tussen humanisme en anti-humanisme. In een brief aan Wildiers (1954) lezen we: ‘Wij staan voor een vrije mens, een mannelijke man, die niets of niemand vreest of aanbidt, die zijn grenzen volmondig erkent, maar ook weet dat hij binnen de grenzen het heelal moet veroveren en die lacht met alle verweking uit angst of onverstand.’ De levensbeschouwing die Walschap sinds de jaren '30 ontwikkelde, wordt gewoonlijk een humanisme genoemd. Waar hij die ideologie expliciet verwoordt, valt ze meestal nogal vaag uit, met wisselende accenten. Ze staat niet in we- | |
[pagina 131]
| |
zenlijk contrast met een gezuiverd of verlicht christendom. Ze heeft mooie kanten, maar ook uiterst dubieuze. In Het Oramproject wordt Sophocles' ‘niets is geweldiger dan de mens’ geciteerd in een context van kapitalisme en kolonialisme. Tot dit burgerlijk humanisme behoren individuele zelfbeschikking, sociale solidariteit, zelfbewustzijn, tomeloze ambitie, dadendrang, geluk, welvaart, cultus van het gezond verstand, materiële en geestelijke ontwikkeling, bevrijde seksualiteit, westerse superioriteit, rassenwaan, vooruitgangsoptimisme, seksisme... De ‘rebel’ Walschap was dus ook voorstander van een welbepaalde orde. Het lijkt niet moeilijk aan te tonen dat hij daarmee, ondanks alle verschillen, nauw aansloot bij de ordelievendheid die hij vader ‘Florang’ toeschreef. De conservatieve Walschap die ik in het begin van dit stuk ter sprake bracht, verdedigde verbeten een gevestigde orde. Het ‘nihilisme’ van veel jongere intellectuelen tastte zijn humanisme onverdraaglijk aan. Maar de bitsigheid waarmee hij in de jaren '60 en '70 tekeerging, wordt nog begrijpelijker als je aanneemt dat de bedreiging al binnen in hem zat. Het anti-humanisme is inderdaad uitgebreid aanwezig in zijn werk. Rik Van Verrewinckel (Alter Ego) voelde ‘zich van langsom minder thuis in een beschaving die vasthoudt aan een morele fictie omtrent de mens’. Walschap wist genoeg over vernietigende eenzaamheid, zinloosheid en pessimisme, wanhoop en de drang tot zelfmoord, identiteitsverlies, agressie, seksuele ‘perversie’, onderdrukking en volkerenmoord...: alles wat het ‘schandaal van de schepping’ uitmaakt. Hij kende de angst voor die donkerste (onmenselijke) kanten van het menszijn, maar hij kende tevens de zuigkracht ervan. Soms komt de verleiding van de waanzin aan bod: Adi (Het Oramproject) ‘voelde dat hij zich slechts één ogenblik moest loslaten om een nieuwe vrijheid te vinden, | |
[pagina 132]
| |
de enige waarin hij nog leven kon, en nooit meer terug te kunnen naar de redelijkheid.’ Uiteindelijk wilde Walschap niet toegeven aan de duisternis. Tekenend is de dubbelzinnige houding tegenover de onthulling van ons kwaad (en tegenover de zelf-openbaring in het algemeen) in pseudo-confessionele romans als Het gastmaal: ‘Ik ben van oordeel dat wij de crapulositeit van onze donkere helft niet alleen moeten verbergen uit beleefdheid, maar om ze beter te kunnen uitroeien en vanbinnen te worden wat we vanbuiten moeten schijnen.’ Of: ‘Wat men biecht is altijd beschamend en dat kunnen erkende heiligen en genieën zich veroorloven, maar een gewoon mens bewijst ermee dat hij niet goed snik is.’ Geregeld duikt de overweging op, dat we die duistere dingen niet alleen moeten verzwijgen maar zelfs vergeten - omdat er toch niet mee te leven valtGa naar eind7. | |
X.De bejaarde Walschap deed uitspraken over kunst, die enerzijds corresponderen met zijn oude idealen van ‘gemeenschapskunst’ en volksverheffing, anderzijds met zijn polemiek tegen de ondermijners van het burgelijk humanisme. Hij kant zich tegen ‘vormcultus’, tegen abstracte kunst, tegen allerlei ‘experimenten’, tegen een herwaardering van Sade, tegen gezochte en intellectualistische kunst (en kunst- beschouwing, en filosofie)... Essentieel is dat de kunst zich niet mag ‘vervreemden’ van het volk. Het volk beslist uiteindelijk welke kunst blijvend waardevol is. Een ‘robotportret’ van deze onfeilbare laatste rechter zou eruitzien als dat van ‘een gewoon, gevoelig, evenwichtig mens uit alle lagen’. Walschap beseft de vaagheid van deze noties, maar weet toch drommels goed hoe negatief ‘het volk’ over sommige nieuwlichterijen zal oordelen. Omgekeerd, als ‘volmaakste | |
[pagina 133]
| |
toonbeeld’ van ‘volksverbondenheid’ noemt hij Ernest Claes. Die is (volgens een gelegenheidstoespraak van 1967) ‘drager van een licht’ dat men telkens weer zal moeten volgen ‘wanneer de letterkunde uit een experiment zal moeten teruggeleid worden tot haar bronnen: eenvoud, waarachtigheid, gemoedswarmte, begrijpende menselijkheid en gemeenschapszin’ (Ernest Claes of De kunstenaar en zijn volk). Wat een walm. Wat een bedrog, of wat een zelfbedrog. Volgens Kundera beantwoordt aan de ‘categorische instemming met het bestaan’ een esthetisch ideaal: kitsch. Kitsch ontkent de stront, ‘sluit alles buiten zijn gezichtsveld wat essentieel onaanvaardbaar is in het menselijk bestaan.’ In kitsch regeert het hart en zwijgt het verstand. Er is eenvoud nodig. ‘Het door kitsch teweeggebrachte gevoel moet zodanig zijn dat de massa's het kunnen delen.’ In zoverre we dromen van een ongeschonden wereld, dromen we allemaal van kitsch, af en toe. Het ideaal van gemeenschapskunst zoals Walschap het in zijn latere jaren geformuleerd heeft, komt erg dicht bij Kundera's voorstelling. Er gaapt, goddank, een diepe kloof tussen theorie en praktijk: in Walschaps eigen literaire werk is vrijwel niets te vinden dat je kitsch kunt noemen. Hij heeft slechts de behoefte aan kitsch uitgesproken. Hoe hij daartoe kwam, mag ondertussen duidelijk zijn. | |
XI.We hebben dus dat Verzameld werk. En nu? In Nederland bestaat Walschap al lang niet meer, geloof ik. En misschien is het ook in Vlaanderen afgelopen, wordt hij louter geschiedenis, worden zijn boeken voorgoed onleesbaar. Het zou jammer zijn. Tom Lanoye heeft een mooi, succesrijk | |
[pagina 134]
| |
en stimulerend toneelstuk gemaakt van Celibaat (opgenomen in De schoonheid van een total loss, 1993). Er is nog veel werk op de plank voor schrijvers. En voor journalisten, essayisten, doctorandi, biografen, literair-historici, onderwijsmensen, uitgevers... Ze moeten Walschaps werk proberen te redden voor de lezers. |
|