De Brakke Hond. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Ghirlandaio's revolutieDe kamer is een lijkbleek hok in een afgetakeld, afgebladderd, bijna spiernaakt gebouw dat in een laatste schreeuw z'n puntdak nog ten hemel heft, waar alle hokken nu nog doorgaan voor kamers en een zeker soort van schijn proberen op te houden, tegenover wie, tegenover wat, tegenover niemand meer, nu, tegenover niets meer, tegenover de dood met de kogel of de strop, als alles mis gaat, in het slechtste geval, in het beste geval tegenover een allerlaatste glimp van eeuwigheid, van nooit nog vervreemdbare vrijheid. Er is een lavabo met druppelend ijskoud water en een closet-pot die niet meer doorspoelt, in het midden van de kamer staat zo'n kleine keukentafel van glimmend pershout met chroomnikkelen poten met zwarte rubberen dopjes onderaan, er ontbreekt een dopje en de tafel wiebelt daardoor een beetje, tegen de muur aan de straatkant staat een brits in haar hoogste stand, het uiteinde bij wijze van kopkussen omhoog gezet. Sasja en Nando en Nicky en Hans zitten om de tafel en drinken water, ze hebben hun battle-dress aan, vuurrood op indigo, Anna ligt op de brits in haar elektrisch blauwe T-shirt met de hele smalle schouderbandjes, zodat je de riempjes van haar beha kan zien, en haar ochtendschemerrode blue-jeans. Geen van hen weet wat het lot hen heeft beschoren en allemaal wachten ze nu op Ghirlandaio. Ze weten niet wanneer hij komt maar hij komt, Ghirlandaio. Ze weten niet wanneer hij komt maar hij komt, Ghirlandaio komt. Als Ghirlandaio komt is de revolutie een feit. De glimp van | |
[pagina 62]
| |
eeuwigheid. De voor eeuwig en altijd onvervreemdbare vrijheid. Wat moeten we doen, zegt Sasja, eigenlijk meer tegen zichzelf dan tegen iemand in het hok in het bizonder. Hij steunt z'n ellebogen op het geperste tafelblad en z'n kop in z'n handen. Zo wanhopig is hij dat hij bijna alle wanhoop voorbij gedoold is. Sasja is de man die jaren lang al de zevenenveertig tracés gevolgd en uitgetekend en uitgestippeld heeft. Langsheen elk van de zevenenveertig tracés staat een zwaarbewapend commando van een man of acht. Met pantsers en mortieren en allerhande nieuwerwetse artillerie. Niets moeten we doen, zegt Nando, we moeten wachten op Ghirlandaio, als Ghirlandaio komt is de revolutie een feit, dan kunnen we eindelijk weer eens rustig gaan pissen. Dan hebben we eindelijk misschien weer eens schijthuizen die we kunnen doorspoelen als de stront ze verstopt. Wat je daar zoal zegt, zegt Anna, ze dooft haar Lucky Strike in de asbak naast de brits, staat op, loopt naar de closet-pot, stroopt haar jeans en haar slipje af en gaat zitten pissen, zodat het gaat van ritsel ritsel en drits drits. Daarna trekt ze haar slipje en haar jeans weer op en gaat opnieuw liggen roken op de brits. Niemand, Sasja noch Nando, Nicky noch Hans, hebben haar zeikende pikzwart behaarde kut bekeken. Al is het nu een eeuwigheid of wat geleden sinds ze nog een vrouw hebben bekend tot in het diepste van haar holst, tot in de darmen van een wijfje. Maar het maakt niet uit. Straks komt Ghirlandaio en dan is de revolutie, nee, de Revolutie voor eeuwig en altijd een feit, dan zal Alfred Rosengarten Nevada misschien nog heel even zieltogen maar onmiddellijk daarna voorgoed verrekken. De zevenenveertig commando's zijn sinds jaren getraind en opgeleid en ze weten wat hen te doen staat, al sneuvelen ze. | |
[pagina 63]
| |
Wat als ze op het krankzinnige idee mochten komen om een spiksplinternieuw achtenveertigste tracé te bedenken, zegt Hans. Komen ze nooit of nooit op, zegt Sasja, er is geen achtenveertigste tracé, zoiets bedenken ze niet. Omdat het niet bestaat. Hij weet nog niet, nu nog niet, dat veel, veel later, de strop om de nek z'n deel zal zijn en voor Nicky een dum-dum dwars doorheen z'n haast kale jongenskop, want ouder dan achttien is hij niet, voor Sasja en Nando een gruwelijker einde, voor Anna het allerergste wat er bestaat, maar daar zijn nu nog geen woorden voor, dat valt nu zelfs nu nog niet te bedenken, wat er met Anna zal gebeuren. Nu wacht iedereen op Ghirlandaio. Straks, later, als de nacht als een soort van eeuwigheid over de wereld zal zijn gevallen, zal Ghirlandaio komen en slechts vijf woorden spreken. Alfred Rosengarten Nevada is dood. Dan gaat Sasja pissen, als hij z'n gulp weer dicht ritst zit er een stukje huid van z'n piemel tussen z'n rits en bijna schreeuwt hij het uit van de pijn. Maar hij zwijgt. Iedereen heeft geleerd van te zwijgen. Al al die jaren zwijgen ze. Soms zeggen ze iets, niet veel, dat het koud is of dat de zon schijnt, soms andere dingen, iets moeten ze soms wel zeggen, anders worden ze helemaal gek van de stilte, de cocon, de dwangbuis. Ze drinken kraantjeswater uit een petfles. Anna drinkt niet, Anna ligt behaaglijk achterover en rookt, dropt de as van haar Lucky Strike in de asbak naast de brits op de grond. Hoe lang nog, zegt Sasja. Nog heel even, zegt Nicky, dan komt Ghirlandaio de trap op, klopt drie keer kort en dan een pauze en dan weer drie keer kort op de deur van deze keet en dan komt hij binnen met de triomf op z'n gelaat en zegt dat Alfred Ro- | |
[pagina 64]
| |
[advertentie] | |
[pagina 65]
| |
sengarten Nevada dood is, zo dood als een pier, morser dan morsdood, al zullen wellicht velen van de onzen gesneuveld zijn. Ik heb honger, zegt Hans. Er is niks om te eten, zegt Nando, we moeten vasten, er is nergens meer wat om te eten, alles is nu geplunderd, en wat niet geplunderd is staat op de bon. En op de bon staat alleen nog rietsuiker en Lucky Strike. Zo is het, zegt Anna, schuift haar hand onder haar jeans en krabt haar staalwollen aarshaar. Er hangt een heel, heel klein plukje verharde stront aan dat ze even later tussen duim en wijsvinger wegknipt tot waar niemand het ooit nog zal vinden. Anna maakt zich geen zorgen, Anna is het brein en het brein maakt zich nooit ergens zorgen over, het brein kijkt de toekomst vol vertrouwen en vol glorie tegemoet, weet dat het zal overwinnen, al is het ten koste van de dood van vele medestanders. Anna is rustig, ze weet dat zometeen Ghirlandaio komt, dat Alfred Rosengarten Nevada dood of in elk geval niet meer te redden zal zijn. En dat de revolutie een feit is, onuitwisbaar door tien miljoen jaar geschiedenis, onuitroeibaar, nooit meer kan worden vergeten. Toch heb ik honger, zegt Hans. Ook hij weet niet beter dan dat zometeen Ghirlandaio twee keer drie keer op de deur van het hok komt kloppen. Eet dan de krant van gisteren op, snauwt Anna vanaf de brits. Haar borsten, haar billen, haar kont, haar smoel, haar ravissante ravenzwarte kapsel. Anna Blumenthal. De ideologe, de filosofe, het brein, de mastermind. De Ulrike Meinhof van deze vreemde, vreemde tijd. Lang kan het nu niet meer duren, zegt Sasja. Misschien nog een uur, zegt Nando, dan is alles voorbij, | |
[pagina 66]
| |
de hele godgescheten apocalyps is over een uur voorbij, en dan zijn we weer vrij. Ze geloven, al zouden ze dat beter niet doen, iedereen weet dat iedereen gelooft, behave van Anna, van Anna Blumenthal weet niemand iets, alleen dat ze opnieuw een verhard plukje stront uit haar staalwollen aarshaar krabt en het opnieuw tussen duim en wijsvinger de lucht in knalt, waar het even blijft zweven, dan op de vloer van het hok valt, maar het is niet het soort van stront waarop je uitglijdt en waarover je je nek breekt, het is maar een heel klein plukje, vierkante millimeters groot. Er is nu al jaren geen toilet-papier meer en reten vegen doen ze met de krant. Alles komt dik in orde, zegt Anna, trekt verbeten aan haar Lucky Strike en dooft de peuk in de asbak. Sasja en Nando en Nicky en Hans drinken het kraantjeswater uit de plastic petfles. Ze missen de bubbels van heel, heel erg lang geleden. Ik mis de bubbels in het water, zegt Nicky. We missen allemaal zoveel, zegt Nando. Anna heeft een verse Lucky Strike opgestoken, alleen de Lucky Strike en de rietsuiker zijn nog op de bon, maar binnenkort is er niets meer op de bon. Daarom rookt ze nu hevig en heftig, alsof elke Lucky Strike haar laatste kon zijn. Eigenlijk zou Hans moeten schijten, maar hij schaamt zich dood om tegenover de anderen te gaan zitten schijten en dus perst hij uit alle macht, uit alle jaren lang opgekropte woede z'n sluitspier dicht en sluit zodoende z'n endeldarm af. Schijten kan hij later nog, als Ghirlandaio gekomen is en Alfred Rosengarten Nevada morser dan morsdood is, of zieltogend in het door artillerievuur doorzeefde wrak van z'n Mercedes Benz.
Er wordt drie keer kort geklopt op de deur van het hok. | |
[pagina 67]
| |
Daarna een korte pauze. Daarna wordt er opnieuw drie keer kort geklopt. Anna vliegt overeind van de brits en naar de deur en maakt ze open. Ghirlandaio komt binnen, hij zit pikzwart, z'n hagelwitte tanden blikkeren in z'n zwarte bakkes. Hij spreekt de vijf woorden. Alfred Rosengarten Nevada is dood. Diepe stilte in het hok, een stilte die dieper is dan de diepste, de allerdiepste stilte. Alfred Rosengarten Nevada is dood. Ik ga maar onmiddellijk weer eens, zegt Ghirlandaio, er staat veel te doen en veel te beleven, nu. Er komen denkelijk wel wat bevrijdingsfeesten, en de hele zwik hoeft niet bepaald uit de hand te lopen. Hij brengt een soort van militaire groet, maar het is geen militaire groet, het is meer een opgestoken vuist. Hij loopt de trappen van het kliedernaakte gebouw af, ver weg van het hok van Sasja en Nando en Nicky en Hans en Ulrike Meinhof, beneden wacht de limousine, de man achterin overhandigt hem het koffertje met het miljoen dollar, de limousine zet zich in beweging, richting luchthaven. Ghirlandaio lacht eerst in z'n vuistje, later tovert hij als bij wonder een glimlach om z'n dunne lippen en even later schatert hij het uit tot hij van het lachen krampen krijgt in z'n pensje. Op het vliegveld wacht een Douglas Continental. Negen. Veel groter is niet nodig voor 1 verrader. | |
Sasja en Nando in alle vroegte(Interieur, bijna dag maar net nog niet, een smalle bundel vaal, geelgroen licht, een kamer van misschien drie bij vijf, misschien twee bij vier, naakte witte muren van geschilderd cement, alleen het levensgrote staatsieportret van Alfred | |
[pagina 68]
| |
Rosengarten Nevada aan de verste muur, wit met rode vegen, effen okeren balatum, een ovale glazen tafel, twee stoelen, harde kanariegele canvas over koolzwarte aluminium buizen, de luidspreker van de intercom, twee britsen, verder niets dan Sasja en Nando en troebele asgrijze ochtendschemering die langzaam tot loodgrijze dageraad verkleurt en door het raam naar binnen dondert, alles verscheurt wat ze vindt op haar weg, alles verwoest, alles verplettert, wanhopige restjes nacht, kleffe stukjes van het blauwe uur, hond en wolf, vleermuis en zwaluw. Een poosje na de apocalyps.) Misschien zou alles heel wat makkelijker zijn, zegt Sasja, als we af en toe nog iemand hadden om mee te praten. Hij zegt, als we eindelijk konden zeggen wat we denken, voluit konden spreken. Hij heeft het bijna gefluisterd, wanhopig, een knoestige treurwilg gelijk, maar ze fluisteren nu bijna altijd en spreken niet meer, in de diepe, diepe stilte klinkt hun gefluister haast als gekraakte bulderdrang uit schorre keel, gesmoorde kreet vanuit het middenrif, het rotte strottenhoofd. Iemand om mee te kommunikeren, zo maar iemand, zegt hij, iemand om iets tegen te zeggen, om het even wie en om het even wat, dat de zon schijnt, dat het koud is, als we maar een aanknopingspunt hadden, een referentiekader, als we maar niet altijd torenhoog zo goed als blind en stom en doof hier opgesloten zaten, als we maar wisten hoe het er in de andere sektoren voorstaat, of we opschieten of terrein prijs geven, of we winnen of verliezen, waarop we ons moeten voorbereiden of vooralsnog kunnen verlaten, waaraan we nu nog een boodschap hebben, waarop we niet meer hoeven te rekenen en op wie, wie we waren, wie we zijn. Opdat wij weten zullen wat gebeuren zal. (Zelfs in deze tijd gaat het nog om winnen of verliezen, | |
[pagina 69]
| |
stukjes van sektoren prijs geven of heroveren, meters, decimeters, millimeters, morzels grond, bloed en bodem, pulvers heimat, het bloed en de tranen van hun vaders en hun moeders en hun vaders en hun moeders voor hen, tot bij Adam, tot bij Eva, tot bij God.) Sasja staat aan het kogelvrije raam aan de achterkant van het blok naar buiten te staren, eerst zijn er de kilometers en kilometers felgele onvruchtbare stoppelvelden, de dode akkers, dan is er het ruisende donkergroene naaldbos aan de einder, tenslotte de kontoeren van het stadion, ver buiten de stad, omhangen door dikke slierten muisgrijze ochtendmist, de kaki soldaten als haast onzichtbare stippen op hun groene tanks die ononderbroken doen rakketakketak. Hij heeft zoals elke dag z'n afgedragen denim jeans en z'n ferrarirode t-shirt aan, z'n bescheten onderbroek, het azuren onderhemd met de grote gele pisvlek op de plaats van de onderbuik, z'n bruine paterssandalen, z'n witte sokken, handenwringend staat hij nu in alle vroegte voor het raam en laat één voor één z'n vingerkootjes kraken. Zeven op tien, mooi is dat, beter dan zes, beter dan vijf, beter dan niets. Je dagdroomt weer, zegt Nando, je weet dat we dat niet moeten doen, dat leidt nergens toe, dat maakt de zaken er niet eenvoudiger op, bovendien is nu iedereen dood, Nicky en Hans, Anna ook, en Nicky en Hans en Anna waren de laatsten, we moeten niet meer aan hen denken en we moeten vooral niet piekeren. Nando zit aan het korte eind van de glazen tafel in z'n grasgroene onderbroek sigaretten te rollen. Hij doet de tabak in de gleuf, klapt het masjientje dicht, brengt de huls aan het teutje, drukt de knop aan de zijkant tussen duim en wijsvinger in, schuift het bovenstuk naar voren. Hij rolt hun dagvoorraad bij elkaar, tachtig sigaretten, elk veertig, ze hebben nu niets anders meer omhanden dan door hun raam naar buiten te staren en sigaret- | |
[pagina 70]
| |
ten te roken en te wachten, altijd maar te wachten, tot de laatste snik, de allerlaatste krop in de keel. Alles wat we nu nog moeten doen, zegt Nando, is wachten op het vonnis. De huls van de sigaret is gebarsten, hij scheurt ze open, haalt de tabak er uit, doet de kapotte huls opgefrutseld in de ene asbak, doet de tabak opnieuw in de gleuf en schuift een andere huls over het teutje, begint van voren af aan. Om de halve minuut zegt het masjientje klik. Maar wanneer komt het vonnis nu eindelijk, zegt Sasja dan. Hij wil het weten. Nando moet het hem zeggen. Al honderdduizend keer heeft hij het gevraagd en al honderdduizend keer heeft Nando het hem gezegd. Als het hen goed zal dunken, zegt Nando, komt het vonnis, het vonnis komt altijd, het is nog nooit gebeurd dat het vonnis niet kwam, maak je maar geen zorgen, het vonnis komt voor jij en ik het goed en wel beseffen, voor we 't weten, voor we de tijd hebben gehad om er stil bij te staan. Maar wanneer, zegt Sasja, wanneer dan. Misschien morgen, zegt Nando, maar dat denk ik niet, eerder volgende maand, volgend jaar, over vijf jaar, over tien. Maar het komt, en dan houdt alles plots op, dan zal er ineens een doffe klap zijn, een oogverblindend vuurwerk. En vandaag dan, zegt Sasja, wat dan met vandaag, wat moeten we vandaag dan doen. Vandaag moeten we wachten, zegt Nando, vandaag moeten we alleen maar wachten, zoals gisteren en eergisteren, zoals morgen en overmorgen, tot het hen uiteindelijk vroeg of laat zal behagen het vonnis over ons uit te spreken, het komt van zelf zo ver. Nu gaat Nando voor het raam voor zich uit staan staren naar het stadion aan de verste kim en gaat Sasja voor hen beiden sigaretten zitten rollen. Het is nog vroeg, zegt Sasja, het is nog niet eens goed dag. | |
[pagina 71]
| |
Klik zegt het sigarettenmasjientje, klik klak. Alles duurt nog een eeuwigheid, zegt Nando. In een onpeilbare verte drijft de ochtendwind slierten grauwe, vuile mist uit elkaar en voor zich uit. Sasja telt de sigaretten, rolt er nog een paar bij en doet ze dan in de gele blikken doosjes, twintig in een doosje, twee doosjes voor hem en twee doosjes voor Nando, hun dagvoorraad. Nando loopt naar het andere eind van de naakte witte kamer en zet de intercom op. Niets. Allicht is er ook vandaag geen nieuws. Allicht blijft ook vandaag weer alles bij het oude. Er is alleen dezelfde, diepe dreun, de allerlaagste noot op de elektrische bas, onophoudelijk, uren aan een stuk, dagen en weken na elkaar, nu al maanden, sinds ze hier opgesloten zitten, opgezadeld met elkaar, kameraden tegen wil en dank, de verschroeide stoppelvelden en het naaldbos als enig uitzicht, heel in de verte het bezette, nokvolle stadion. (Ze weten donders goed dat het nu geen enkele zin meer heeft te mijmeren over eertijds of eerlang, Nicky of Hans of Anna te gedenken, op hun knieën in het midden van de kamer voor hen te bidden of naakt voor hen te huilen in de hoek, enigerlei konsekwentie uit de toestand te trekken, nog ergens op te hopen of aan te wanhopen, een soort van gevoelens te koesteren, misschien heel stiekem en verstolen of heel diep binnenin, misschien nog een klaagzang aan te heffen van katten of kaddisj, een hoog en scherp soort van krijsen.) Ze roken, gretig en verbeten en met korte, zenuwachtige trekjes, blazen lange slierten hemelsblauwe rook de kamer in. Sasja zit op de gele stoel aan de ovale, glazen tafel. Nando is languit op z'n brits gaan liggen en heeft de andere asbak naast zich neergezet op de betonnen balatum vloer. | |
[pagina 72]
| |
Ondanks alles, ondanks zichzelf, is hij met z'n gedachten bij Nicky en Hans, en bij Anna. Vooral herinnert hij zich Anna, haar zwarte ragebol, haar messcherpe en tegelijkertijd overvolle, uitbundige lichaam, hoe haar boezem op en neer ging als ze hevig te keer ging, haar passie, hoe ze lijf en lendenen in de strijd wierp, gekerkerde Anna, de strop om Nicky's nek, de dum-dum dwars doorheen het jongenshoofd van Hans. We moeten niet aan vroeger denken, vaart hij plots luid tegen zichzelf uit, hij schreeuwt z'n ziel uit z'n longen en toch is het alleen maar fluisteren dat hij doet, we moeten nu nergens meer aan denken, aan niets moeten we nog denken. Alle sigaretten zijn gerold. Ergens slaat een torenklok half zes maar Sasja en Nando horen het niet. De tijd staat stil. Ze zwijgen. Er valt niets meer te zeggen nu de strijd gestreden is, het leed geleden, oranjerood breekt de dag door asfaltgrijze vegen, in sommige sektoren wordt nog een heel klein beetje heen en weer geschoten, maar hier niet meer, hier niet meer, nu niet meer, tussen hond en wolf, tussen vleermuis en zwaluw. Het is een nieuwe dag, zegt Sasja. Nando zegt, nooit komt er nog een einde aan, nooit nog. |
|