Later heb ik in elke winkel een rekening gevraagd bij alles wat ik kocht: bananen, kefir, olijfolie, tomaten, azijn, dadels, geitemelk, kousen. Het aanbod om twee hemden te kopen voor de prijs van één, wees ik zorgvuldig af, ook al zag ik mensen die helemaal niet zo voorzichtig waren.
Ik was in ieder geval op mijn hoede. Als ik bij de kruidenier iemand zag die haastig een pakje sigaretten kocht en wegrende, liep ik hem achterna en maakte hem er vriendelijk op attent dat hij de rekening vergat te vragen. Niemand scheen me te begrijpen.
Ook de kruidenier niet. Ik vroeg hem of je met vijftig stukken zeep een winkel kon beginnen.
‘Helemaal niet,’ zei hij. ‘Wie heeft je dat wijsgemaakt?’
‘De politie,’ zei ik. ‘Die hebben alles overhoop gehaald.’
Hij leek erg verwonderd en geloofde niet dat ze me hadden voorgesteld om een winkel te beginnen. Ik legde uit dat ze dachten dat ik bestek had gestolen uit het studentenrestaurant omdat ze de gewoonten van mijn familie niet kennen en niet weten hoe lekker en goedkoop het restaurant is. Misschien omdat zij het eten in de gevangenis gewoon zijn?
‘Maar u had niets gestolen?’ vroeg de kruidenier.
‘Nee,’ zei ik. ‘Ik had enkel zoveel vorken als ik vrienden had, een vijftal. En één broodmes. Hoe de politie erachter is gekomen dat mijn bestek niet uit het restaurant afkomstig was omdat ik het eenvoudig op de markt had gekocht, weet ik nog altijd niet. Een vriend vertelde me dat ik van geluk mocht spreken dat de agenten niet enkele koffielepeltjes uit het restaurant hadden meegebracht zodat ze konden zeggen dat ze die bij mij hadden gevonden opdat hun oversten tenminste niet dachten dat ze een stelletje domoren waren die niet hadden geleerd hoe je iets vindt wanneer je ernaar zoekt. Ik heb geluk gehad.
De tweede keer dat ik met hen te maken kreeg, had ik te-