De Brakke Hond. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Mia Couto
| |
[pagina 27]
| |
1. Mijnheer de advocaat, met hem begin ikIk zijn bedroefd. Ik vergis me niet, ik zeg het goed. Of is het misschien: Wij ben ziek? Omdat ik binnen in mij niet alleen ben. Ik ben velen. En deze allen vechten om mijn unieke leven. Onder ons zullen doden vallen. Maar geboren werd er slechts één. Ziedaar bet probleem. Daarom vermeng ik, wanneer ik mijn geschiedenis vertel, mezelf, een mulat, niet van rassen, maar van levens. Mijn vrouw heb ik gedood, zeggen ze. In het werkelijke leven doodde ik een vrouw die niet bestond. Zij was een vogel. Ik liet haar vrij toen ik zag dat zij geen stem had, stierf zonder klagen. Welk beest verliet haar, stemloos, via het tussenstadium van het lichaam? Mijnheer de advocaat, u heeft me verzocht mijn geschiedenis op te schrijven. Iedere dag minstens een stukje. Wat ik hier ga vertellen, gaat u gebruiken in de rechtszaak om mij te verdedigen. Terwijl u me niet eens kent. Interesseert mijn leed u, mijnheer de advocaat? Het kan míj helemaal niets schelen, ook niet 'n beetje. Ik ben hier aan het praten, zus en zo, maar ik heb geen wensen meer, ik wil niet weggaan of blijven. De zes jaren die ik hier gevangen zit, zijn genoeg geweest om mijn leven te vergeten. Nu, mijnheer de advocaat, wil ik alleen maar zieltogend zijn. Sterven is veel te veel, leven is weinig. Ik hink op twee gedachten. Zieltogend. Bent u me aan het uitlachen? Ik leg het uit: de stervenden worden helemaal getolereerd. Niemand geniet van ze. Op het respect voor de doden anticiperen zij, de pre-overledenen. Beledigt de stervende ons? Wij vergeven het hem, met zekerheid. Bezeiken ze onze lakens, spugen ze op het bord? We maken het zonder meer schoon. Vind een manier, mijnheer de advocaat. Regel een manier zodat ik stervende ben, sub-dood. | |
[pagina 28]
| |
Tenslotte ben ik hier in de gevangenis omdat ik ben voorbestemd tot gevangene. Niets, niemand, die zich beklaagde. Mij beu, klaagden ze mij aan. Ik gaf mezelf aan. Misschien te wijten aan de vermoeidheid van de tijd die niet kwam. Ik kan wachten, nooit lukt mij iets. De toekomst, wanneer die nadert, bereikt mij niet. Waar zit ik tenslotte? Is de plaats van mijn leven niet in deze tijd? Ik laat mijn gedachten voor wat ze zijn, ik ga direct de geschiedenis in. Ik begin met mijn zwager Bartolomeu. Die avond dat hij me kwam opzoeken, begon de ellende. | |
2. Vleugels op de grond, gloeiende kolen in de luchtHet licht werd ijler. Er bleef alleen een glas lucht over. In het huis van mijn zwager Bartolomeu bereidde men zich voor op het einde van de dag. Hij bespiedde de hut: zijn vrouw verjoeg bedrijvig de laatste schaduwen van de xipefoGa naar eind1. De vrouw ging liggen, maar Bartolomeu was onrustig. De slaap aarzelde te komen. Buiten kraste een uil onheil. De vrouw hoorde de vogel die de dood waarschuwt niet, maar sliep, overgeleverd aan haar lichaam. Bartolomeu zei tot zichzelf: - Ik ga thee maken: misschien is het goed dat ik iets aangrijp om in te slapen. Het vuur gloeide nog. Hij pakte een stuk brandhout en blies erop. Hij sloeg de vuursprankels weg van zijn ogen. In de verwarring liet hij het brandende stuk hout vallen op de rug van zijn vrouw. De gil die zij uitstootte, had nog nooit iemand gehoord. Het was niet het geluid van een mens, het was de schreeuw van een dier. Het geluid van een hyena, onmiskenbaar. Van schrik sprong Bartolomeu op, met wie was hij eigenlijk getrouwd? Met een nóiiGa naar eind2? Die vrouwen die 's nachts veranderen in dieren en in dienst van de hekserij staan? | |
[pagina 29]
| |
De vrouw kroop, in het aanschijn van zijn angst, van de brandpijn. Zoals een dier. Bliksem van mijn leven, dacht Bartolomeu. En hij vluchtte van huis weg. Snel liep hij het dorp door om het aan mij te vertellen. Hij kwam bij mijn huis aan, de honden blaften. Hij kwam binnen zonder te kloppen, zonder permissie. Hij vertelde me het voorval zoals ik het nu aan het opschrijven ben. In eerste instantie vertrouwde ik het niet. De dronkelap, misschien verwarde Bartolomeu zijn herinneringen. Ik rook de uitwaseming van zijn kin. Hij verspreidde geen dranklucht. Het was dus waar. Bartolomeu herhaalde het verhaal twee, drie, vier keer. Ik luisterde ernaar en dacht: en als mijn vrouw er ook zo een is? Als zij ook een nóii is? Nadat Bartolomeu was vertrokken, nam de gedachte mijn geest in beslag. En als ik, zonder het te weten, met een vrouw-dier leefde? Als ik van haar hield, dan ruilde ik mijn mond met een snuit. Hoe de verontschuldigingen van de ruil te accepteren? Is de plaats van het dier ooit in iemands kielzog? Beesten leven en herleven in de kralen, achter de afscheiding van metaaldraad. Als deze vrouw, het hoerekind, me had bedrogen, was ik het die verdierlijkt was. Er was maar één manier om te bewijzen of Carlota Gentina, mijn vrouw, al of niet een nóii was. Dat was door haar te overvallen met een smart, een diepe pijn. Ik keek om me heen en zag de pan met kokend water. Ik stond op en overgoot haar lichaam met het kooksel. Ik wachtte op de schreeuw maar die kwam niet. Die kwam niet eens. Zij bleef als ze was, stemloos, huilend zonder geluid te maken. Het was een opgerolde stilte, daar op de mat. De hele volgende dag bewoog zij niet. Carlota, de ongelukkige, was slechts een liggende naam. Een naam zonder persoon: slechts een late slaap in het lichaam. Ik schudde haar bij de schouders: | |
[pagina 30]
| |
- Carlota, waarom beweeg je niet? Als je lijdt, waarom schreeuw je niet? Maar de dood is een oorlog van vergissingen. De overwinningen zijn slechts uitgestelde nederlagen. Het leven, zolang het zin heeft de mens te scheppen. Dit was het wat Carlota nodig had: de leugen van een opwelling. Ik speelde voor kind om haar te laten lachen. Ik sprong als een sprinkhaan rond de mat. Ik sloeg de conservenblikken tegen elkaar, stortte het lawaai over me heen. Niets. Haar ogen waren gefixeerd op de verte, kijkend naar de blinde zijde van de duisternis. Alleen ik lachte, bedolven onder de pannen. Ik stond op, stikkend van het lachen, en ging weg om buiten in een waanzinnig schateren uit te barsten. Ik schaterde tot vervelens toe. Daarna werd ik allengs overvallen door verdriet, oude wroeging. Ik ging terug naar binnen en dacht dat zij graag de dag moest zien, haar benen strekken. Ik bracht haar naar buiten. Zij was zo licht dat haar bloed slechts rood stof moest zijn. Ik zette Carlota gekeerd naar de zonsondergang. Ik het de koelte haar lichaam toedekken. Daar, gezeten in de tuin, stierf Carlota Gentina, mijn vrouw. Ik merkte niet meteen haar dood op. Ik zag het pas door haar traan, die was gestopt in haar ogen. Die traan was reeds het water van de dood. Ik bleef kijken naar mijn vrouw, uitgestrekt in haar lichaam. Ik keek naar haar voeten, gekloofd als de grond van het land. Zoveel hadden ze gelopen op de paden, dat ze de broeders van het zand waren geworden. De voeten van de doden zijn groot, ze groeien na het overlijden. Terwijl ik de dood van Carlota overdacht, twijfelde ik: welke ziekte was dit zonder gezwel of gekreun? Kan heet water zo de leeftijd van een mens stopzetten? De conclusie die ik uit mijn gedachten trok: Carlota Gentina was een vogel, zo een die zijn stem verliest bij tegenwind. | |
[pagina 31]
| |
3. Dromen van de geest hebben mijn lichaam gewektIk droomde van haar. Zij was in de tuin aan het werken met de stamper. Weet u wat ze stampte? Water. Ze stampte water. Nee, het was geen maïs, geen sorghum, niets van dit alles. Water, zaad van de hemel. Ik kwam dichterbij. Zij zong een droevig lied, het leek alsof ze zichzelf in slaap wiegde. Ik vroeg haar naar de reden van dat werk. - Ik ben aan het stampen. - Is dat zaad? - Het zijn jouw tranen, man. Het was zo: ik zag daar, op die stamper, de oorsprong van mijn lijden. Ik vroeg haar te stoppen, maar mijn stem liet zich niet horen. Mijn keel bleef blind. Alleen dat bons-bons-bons van de stamper, voortdurend bonzend, bonzend, bonzend. Stilaan ging ik inzien dat het geluid uit mijn borst kwam, het was mijn hart, dat mij strafte. Een verzinsel? Verzinnen, dat kan iedereen. Maar ik hier in de cel zie slechts de muren van het leven. Ik kan een droom of langskomend parfum waarnemen. Die vastgrijpen kan ik niet. Nu heb ik reeds mijn leven voor dromen geruild. Het was niet alleen die nacht dat ik van haar droomde. De nacht ervoor, mijnheer de advocaat, ik huilde zelfs. Dat was omdat ik mijn dood beleefde. Ik keek in de gang en zag bloed, een stroom daarvan. Het was verlaten bloed. Zonder de oorsprong, die mijn afgesneden arm was. Gevangen bloed, zoals de eigenaar. Veroordeeld. Ik herinner me niet hoe ik hem heb afgesneden. Ik heb een duister geheugen, vanwege die vele nachten dat ik heb gedronken. En weet u wie in die droom mijn wegstromend bloed in veiligheid bracht? Zij was het. Zij pakte het bloed met haar oude handen. Zij reinigde dat bloed, veegde er liefdevol het | |
[pagina 32]
| |
stof af. Zij voegde de stukken samen en leerde het de weg terug naar mijn lichaam. Daarna riep ze mij bij die naam die ik draag en die ik al vergeten ben, omdat niemand mij roept. Ik ben een nummer, in mijn hoofd gebruik ik cijfers, geen letters. Mijnheer, u vroeg mij waarheden te bekennen. Het is zeker, ik vermoordde haar. Was het een misdaad? Misschien, als ze het zeggen. Maar ik wordt ziek van die verdenking. Ik ben een weduwnaar, niet zo een die zijn herinneringen begraaft. Die hebben steun door vergetelheid. De dood verdrijft deze Carlota niet. Nu weet ik wel: de doden worden allen op dezelfde dag geboren. Alleen de levenden hebben verschillende data. Heeft Carlota gevlogen? Die keer dat ik haar overgoot met water, was dat over een vrouw of over een vogel? Wie kan het weten? Kunt u het, mijnheer? Van één ding ben ik heel erg zeker: Zij bleef, een restant, buiten de kist. Degenen die huilden bij de begrafenis, waren blind. Ik lachte. Het is waar, ik lachte. Omdat er binnen in de kist die zij beweenden, niets zat. Zij was gevlucht, dankzij haar vleugels. Toen ze mij zo zagen lachen, werden ze niet boos. Ze vergaven het mij. Ze dachten dat het van die schaterlachen waren die niet tegenstrijdig zijn aan verdriet. Misschien was het misleidend gesnik, zweet van de smart. En zij baden. Ik niet, ik kon niet. Per slot was het geen dode overledene, die daar was. Het was heel erg een stilte in de gedaante van een beest. | |
4. Ik ga leren een boom te zijnDoor het schrijven hebben de letters mij vermoeid. Ik ga hier eindigen. Ik heb geen verdediging meer nodig, mijnheer de advocaat. Ik wil het niet. Tenslotte ben ik schuldig. Ik wil gestraft worden, ik heb geen andere wens. Niet voor | |
[pagina 33]
| |
een misdaad, maar voor mijn vergissing. Ik zal tenslotte uitleggen wat die vergissing was. Zes jaar geleden heb ik me overgegeven, heb ik me in m'n eentje gearresteerd. Nu veroordeel ik mezelf. Voor alles ben ik dankbaar, mijnheer de advocaat. Ik heb uw tijd in beslag genomen, en nog wel gratis. U moet me een domkop vinden. Ik weet het al, ik accepteer het. Maar, ik vraag u mijn excuses, alstublieft: mijnheer, weet u het probleem van mijn persoon? Ik ben niet als de anderen: ik denk na over wat ik moet dulden, niet over wat ik nodig heb. Wat ik niet kan krijgen, is niet van mij. Een fout van God, niet van mij. Waarom heeft God ons niet volmaakt geschapen? Compleet, zoals een dier wordt geboren waaraan alleen de groei ontbreekt. Als God ons levend heeft gemaakt, waarom liet hij ons dan niet de eigenaar van ons leven zijn? Zo zijn wij blanken zelfs zwart. Ik zeg het u, met respect. Zwart bent u ook. Het gebrek van het menselijk ras is van ons allen. Onze stem, blind en gescheurd, beveelt al niets meer. Opdrachten geven we alleen aan de zwakken: vrouwen en kinderen. Zelfs deze beginnen te dralen met gehoorzaam zijn. De macht van een zwakke is de anderen zwakker te maken, de anderen trappen zoals hij zelf door de sterkeren is getrapt. Kruipen is het werk van de zielen. Gewend aan de grond als zij zijn, hoe kunnen die geloven in de hemel? Incompleet zijn wij, wij eindigen begraven. Het loont zich een plant te zijn, mijnheer de advocaat. Zelf ga ik leren een boom te zijn. Of misschien klein gras, omdat hier binnen geen boom is. Waarom proberen de baloiiGa naar eind3 niet een plant te zijn, vredig-groen? Dan had ik Carlota niet hoeven te doden. Ik verplantte haar alleen maar, zonder misdaad, zonder schuld. | |
[pagina 34]
| |
Ik ben maar voor één ding bang: voor koude. Heel mijn leven heb ik kou geleden. Ik heb malaria, het is niet in mijn lichaam, maar in mijn ziel. De warmte kan nog zo drukkend zijn, altijd heb ik rillingen. Bartolomeu, mijn zwager, zei altijd: ‘Buitenshuis is het altijd koud’. Dat is zeker. Maar ik, mijnheer, welk huis had ik? Geen één. Naakte grond, zonder hier of waar. Op zo'n plaats, zonder aankomst of reis, is het nodig slimheid te leren. Niet zo één die ze op school te berde brengen. Bolronde slimheid, slimheid zonder vast werk of een contract met iemand. In deze laatste brief, mijnheer de advocaat, ziet u mij zo: opgebrand. Waarom ben ik zo? Omdat Bartolomeu mij vandaag heeft bezocht en me alles heeft verteld zoals het gebeurd is. Tenslotte begreep ik mijn vergissing. Bartolomeu heeft me zijn conclusie verteld: uiteindelijk is zijn vrouw, mijn schoonzuster, geen nóii. Dit heeft hij op enkele van die avonden bevestigd. Hij stond spiedend op wacht om te weten of zijn vrouw 's nachts een andere bezigheid had of niet. Niets, dat had zij niet. Ze sloop niet als een poesje en trippelde ook niet als een vogeltje. Zo bewees Bartolomeu de persoonsgesteldheid van zijn echtgenote. Toen dacht ik na. Als de zus van mijn vrouw geen nóii was, was mijn vrouw dat ook niet. De tovenarij is het kwaad van zusters, ziekte van de geboortes. Maar ik, hoe kon ik alleen dat raden? Dat kon ik niet, mijnheer. Ik ben een kind van mijn wereld. Ik wil veroordeeld worden door andere wetten, verschuldigd aan mijn traditie. Mijn vergissing was niet Carlota doden. Het was mijn leven overleveren aan uw wereld die niet op de mijne steunt. Daar, in mijn plaats, kennen ze mij. Daar kunnen ze oordelen over mijn goedheden. Hier niemand. Hoe kan ik worden verdedigd als ik geen begrip van de anderen verkrijg? Het spijt me, mijnheer de advocaat: Rechtvaardigheid kan | |
[pagina 35]
| |
slechts worden toegepast waar ik thuishoor. Alleen zij weten tenslotte, dat ik niet wist dat Carlota Gentina geen vleugels had om te vliegen. Nu is het al laat. Ik merk de tijd op wanneer die al voorbij is. Ik ben een blinde die veel deuren ziet. Ik open de meest nabije. Ik kies niet, struikel met mijn hand op de grendel. Mijn leven is niet een weg. Het is een gesloten steen, in de hoop zand te worden. Ik zal heel langzaam de korrels van de grond binnengaan. Als ze me willen begraven, zal ik al aarde zijn. Ik had al geen voordeel in het leven, dit zal het voorrecht van mijn dood zijn. |