De Brakke Hond. Jaargang 11
(1994)– [tijdschrift] Brakke Hond, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Chen CunChen Cun werd in 1954 in Shanghai geboren. Hij behoort niet tot de Han-meerderheid maar tot de dichtst bij de Han aanleunende etnische minderheid, de Hui (hoofdzakelijk Moslims). Na zijn schoolopleiding werkte hij ooit als arbeider en landbouwer. Daarna begon hij verder te studeren en stond ook enige tijd in het onderwijs. Hij is gehuwd en heeft een dochter. Naar eigen zeggen voelt hij zich op zijn best wanneer hij zich kan bevrijden van elke vorm van ambitie. Sinds het midden van de jaren tachtig publiceert Chen Cun proza. Hij is de auteur van twee romans en vier verhalenbundels. Het hier vertaalde Voetstappen op het dak is het titelverhaal van zijn recentste bundel. Zelf laat Chen Cun zich heel relativerend uit over zijn literaire produktie: het gaat volgens hem om niets meer dan beschrijvingen van onbeduidende feiten en onbeduidende mensen, door de auteur aan het papier toevertrouwd in zijn vrije uren, met als enige bedoeling de lezer een glimlach te ontlokken. In werkelijkheid is Chen Cun een van de origineelste schrijvers van het moment. Net zoals de eveneens uit Shanghai afkomstige Jiang Danwen slaagt hij erin om met heel eenvoudige middelen de vervreemding van het leven in China's grootste stad treffend te suggereren. Chen Cun plaatst het verhaal in Pudong, het nieuw ontwikkelde gebied ten oosten van de Huangpu-rivier (het oude centrum van Shanghai bevindt zich ten westen van de Huangpu). Pudong is Shanghai's antwoord op de zogenaamde Speciale Economische Zones aan de kust van Zuid-China. De bedoeling is zoveel mogelijk buitenlands kapitaal aan te trekken. Daartoe wordt een geheel nieuwe stad uit de grond gestampt, met een nieuwe luchthaven, een vrije handelszone, een reusachtig financieel centrum en alle denkbare faciliteiten. Overigens mogen we van Chen Cun in de toekomst nog bergen literatuur verwachten: volgens de auteur wachten nog meerdere miljoenen karakters aan proza, poëzie en toneelscenario's op publikatie. | |
[pagina 39]
| |
Voetstappen op het dak
| |
[pagina 40]
| |
pen je koud aan; stuk voor stuk volgen ze je starend. Op een keer stopte het voertuig in het midden van de tunnel; er was niet het minste geluid te horen. Ik zat in een autobus; acht mannen en drie vrouwen. Iedereen zat daar kalmpjes, zonder een geluid te maken. Het leek wel alsof we wachtten op een soort van aankomst. | |
2.Wanneer je uit mijn venster kijkt, kan je de Pudong-uitgang van de tunnel zien. Wanneer ik me verveel neem ik vaak een kijkje, om te zien of de tunnel niet geblokkeerd is, en of er op straat geen honderden wagens staan aan te schuiven. Heel het jaar door weerklinkt onder mijn raam het geluid van wagens, en ook van schaarse tractors. Ik woon op de zesde verdieping, de hoogste. Op mijn verdieping is plaats voor vier huishoudens, twee aan elke kant van de trap. Binnen het traliewerk kom je eerst voorbij kamer 602; daarna is er mijn kamer, 601. 602 staat heel vaak leeg. In de twee ruime kamers staan slechts één bed, één tafel en enkele zitjes, en verder nog een beetje keukengerei. De eigenaar heeft nog een andere goede woning aan de westkant van de Huangpu. De kamers hier worden meestal verhuurd aan mensen die tijdelijk in Shanghai verblijven, zoals jonggehuwde echtparen op reis. Door de macht van het traliewerk heb ik bijna nooit contact met 603 en 604 aan de andere kant. Het enige wat we van elkaar te zien krijgen zijn de kleren die de ander buiten hangt te drogen. Ik kom heel zelden buiten. Alleen om de krant te halen en de vuilnisemmer leeg te maken ga ik naar beneden. Ik woon alleen, heel rustig. Soms rinkelt de deurbel. Dan open ik de deur en zie dat het een goede vriend is. Dan ben ik heel blij. Soms gaat de telefoon. Dan ben ik ook heel blij. Ik heb twee kamers. In het bureau staan enkele boeken. In de slaapkamer is er een manshoge spiegel. Ik ga heel zelden voor de spiegel staan, behalve wanneer ik me moet scheren. Aan de andere kant van het slaapkamerraam is een balkon. Het is er steeds | |
[pagina 41]
| |
zeer winderig. 's Nachts gebeurt het vaak dat er geluiden opklinken van dingen in beweging. Heel angstaanjagend om te horen. Vandaar leg ik een stalen mes naast mijn hoofdkussen. Wanneer ik 's nachts uit mijn slaap word gewekt, hoef ik er maar één blik op te werpen om me innerlijk bevrijd te voelen van mijn angst en weer verder te slapen. | |
3.Ik ben een half jaar geleden naar hier verhuisd. De dag ervoor ontmoette ik bij een vriend thuis iemand die beweerde een waarzegger te zijn. Van zodra hij me zag wenste hij me geluk met mijn nieuwe woning. Ik moest daar even om glimlachen: dat ik ging verhuizen was allerminst een geheim. Ik vroeg hem kortaf wat voor andere blijde gebeurtenissen mij nog wachtten. Hij trok mijn hand naar zich toe, bekeek hem aandachtig en zei dat ik een turbulent liefdeslevenGa naar eind(1) zou kennen. Toen hij dit had gezegd, keek hij weer naar mijn hand gedurende lange tijd. ‘Echt vreemd hoe turbulent je liefdesleven zal zijn. Kijk, het ligt verborgen in de lijnen van je handpalm.’ Met zijn wijsvinger beroerde hij even mijn handpalm. ‘En meer nog, het element yin overheerst heel sterk.’ ‘Impliceert dit een of andere belemmering of zo?’ vroeg ik. ‘Dat kan ik niet duidelijk zien.’ Deze amateur-waarzegger was de eerste eerlijke persoon die ik zag, want hij was bereid zelf toe te geven ‘het niet duidelijk te kunnen zien’. Dus, dacht ik, heeft hij de rest van wat hij zei zeker en vast wel gezien. De volgende dag verhuisde ik. Ik moet hier duidelijk stellen dat voor mijn verhuis mijn liefdesleven allesbehalve turbulent was. In mijn bloempot groeide een chrysant. Hij stond net in bloei. De bloem was geel, het soort waarover Li QingzhaoGa naar eind(2) zo graag schreef. De chrysant versierde het balkon als een minuscuul kerkhofje. Maar toch nog iets meer over de verhuis. Het huis waarin ik woon werd nog niet zoveel jaren geleden opgetrokken. Toch | |
[pagina 42]
| |
ben ik al de derde bewoner. Op de dag van de verhuis was de lucht betrokken. Onze wagen had een uur lang in de tunnel vastgezeten. Het was er zo benauwd dat ik helemaal duizelig werd. Toen we dan toch uit de tunnel kwamen stelde ik vast dat het buiten net zwaar had geregend. De hemel was nog steeds bewolkt. In de cementen vloer aan de hoofdingang van mijn nieuwe woning was er een voetafdruk, lichtbruin van kleur. Aanvankelijk had ik er helemaal niet op gelet, maar toen ik er met een voet op stapte, voelde het glibberig aan. Terwijl ik daarover stond te piekeren, begonnen mijn vrienden mijn spullen naar boven te dragen. Ik kwam tot mezelf en haalde hen in. Gedurende de hele verhuis kwam niet één buur kijken wat er aan de hand was. Toen ik mijn vrienden uitgeleide deed was de duisternis reeds ingetreden. Ik stond aan de kant van de straat en keek naar het gebouw. Slechts hier en daar brandden lampen, twee ervan in mijn eigen woning. Aan de rand van de straat lag een hoop bouwafval. Er groeide gras op. De straatlichten waren stuk, zodat het overal zeer duister was. De klim naar de zesde verdieping was heel vermoeiend. Toen ik het traliewerk openduwde, ontdekte ik dat er iemand op de gang stond, die tegen de balustrade leunend naar beneden keek. Ik hoestte eens. ‘Ben jij degene die pas naar hier is verhuisd?’ Het was een vrouw. Haar stem klonk heel zacht. De deur van haarkamer stond halfopen; het licht van een lamp bescheen het topjevan haar neus. Vanuit haar kamer klonk muziek, het soort muziekdat je deed wensen doof te zijn. ‘Ben jij de eigenaar van 602?’ vroeg ik. ‘Neen. Vroeger heb ik hier gewoond, in de 601. Ik kwam even kijken. Ik ben niet de eigenaar.’ Ik vond het ongepast om verdere vragen te stellen, wisselde met haar nog enkele beleefdheidsformules uit en keerde terug naar mijn eigen woning. Wanneer je naar een nieuwe woning verhuist, heb je steeds de indruk dat ook de muren kil zijn. Ik was niet van plan hier lang te blijven wonen. Daarom witte ik de kamers ook niet. Het ge- | |
[pagina 43]
| |
luid van wagens die uit de tunnel kwamen drong tot me door. Ik ging naar het balkon en keek enige tijd rond. Ik plaatste de gele chrysant op de vensterbank. Heel fris zag de chrysant er al niet meer uit. Ik was druk in de weer mijn spullen een plaatsje te bezorgen. Om mezelf op te monteren stak ik alle lichten in de woning aan, zonder evenwel het gevoel te krijgen dat het veel helderder werd. De muren waren crèmekleurig, het schilderwerk dateerde nog van de eerste bewoners. Op de muren had een klein kind in het wilde weg zitten krabbelen. Het zag er heel sympathiek uit. Ook was er een heel lichte voetafdruk. Aan de muren kleefden verder nog enkele muggelijkjes. Op dat ogenblik ging de deurbel. Terwijl ik de afstand tot de deur aflegde probeerde ik me voor te stellen wie dat wel kon zijn. Toen ik de deur opende bleek het de buur van daarnet. Ik vroeg of er iets scheelde. Ze zei breedlachend: ‘Als jij een of ander probleem hebt, of iets niet begrijpt, kom dan maar gerust bij mij langs.’ ‘Prima, ik red me wel.’ In het schijnsel van de lamp leek haar gelaat heel bleek, en haar lippenstift des te roder. Ze had een mooie hals; haar handen hield ze ongedwongen tegen de deurlijst. Haar handen waren nog jong. Ze stond heel dicht tegen me, ik kon haar figuur niet goed zien. Ze had een typisch kindergezichtje, met rimpeltjes om de ooghoeken. ‘Het verschilt hier nogal van de westkant van de Huangpu,’ zei ze, ‘je ziet hier zelden iemand. Misschien raak je het hier wel niet gewoon.’ ‘Ze glimlachte even en ging terug haar eigen kamer binnen. Op dat ogenblik moest ik terugdenken aan het ‘turbulente liefdesleven’ dat de waarzegger me had voorspeld. Zou het mogelijk zijn het ‘geluk van de perzikbloesem’ te kennen op het moment dat mijn eigen chrysant aan het verwelken was?. Opnieuw gaf ik mijn spullen een plaats tegen de crèmekleurige muren. Terwijl ik zo in de weer was, voelde ik me vreselijk eenzaam. Mijn cassetterecorder zat nog ingepakt in een koffer, | |
[pagina 44]
| |
daar was dus ook geen geluid uit te krijgen. Ik hield op met werken, ging naast de muur staan en drukte er mijn oor dicht tegen aan, maar ik hoorde niet de minste beweging. Ik opende de deur om een kijkje te nemen, maar in de aangrenzende woning brandde geen licht. De gang was in inktzwarte duisternis gehuld. Het traliewerk was stevig gesloten; op de metalen staven trokken lichtspoortjes samen, afkomstig van verre plaatsen. Na op de gang een sigaret te hebben gerookt, ging ik weer mijn woning binnen. De deur liet ik open. Daarna ging ik op een stoel zitten en stak opnieuw een sigaret aan. Ik hield de deuropening in de gaten. | |
4.Toen ze binnenkwam deed ze de deur niet dicht. Ze stapte direct het bureau binnen en stopte, zonder iets te zeggen, de boeken voor me in de boekenkast. Haar taille was heel jeugdig. Ze had een mooi figuur. Ik observeerde het rijzen en dalen van haar bovenlichaam. Toen ze voorover boog leek haar achterwerk, nauw omsloten door haar jeans, op een vervormd gezicht dat iets wou zeggen. Haar borsten waren niet groot, gewoon zichtbaar zonder meer. Toen ze beide armen optilde om boeken in het rek te plaatsen, waren haar borsten niet meer te zien. Ook toen mijn sigaret was opgerookt, bleef ik bewegingsloos zitten. Toen twee boekenkasten waren gevuld hield ze op, ging op de sofa zitten en nam een sigaret van het salontafeltje. Ik gaf haar vuur. ‘Wil je iets drinken?’ Ze knikte. Ik ging uit de ijskast een fles bier halen, voor elk van ons een glas. ‘Proost!’ ‘Proost!’ In één teug dronk ze de helft van haar glas leeg. Daarom kipte ik heel mijn glas naar binnen. Het bier was lauw. ‘Wil je nog?’ Ik knikte. | |
[pagina 45]
| |
Ze ging bier halen en schonk mijn glas vol. Daarna schonk ze haar eigen glas vol. ‘Laat ons eens naar buiten gaan.’ Dat deed ik dan ook. Ik leunde tegen de balustrade van het balkon. Auto's waren er al niet zo veel meer. Haastig reden ze de tunnel in en uit. Ik moest eraan denken dat door de muren van de tunnel water binnensijpelde. ‘Pudong lijkt op een eiland,’ zei ik, ‘en dit gebouw is een eilandje op een eiland. Zonder het hoofd op te richten zei ze dat ze het wat koud had, en dus gingen we weer naar binnen. Binnen scheen helder de lamp. “Vroeger stond mijn bed ook hier,” zei ze achteloos. Een bed lijkt op een eiland, en ook op een stuk water. Als de mens op bed ligt, is hij een scheepje.’ Ik begreep dat ze met haar vermelding van het bed slechts een soort metafoor maakte, en dat ze er niets uitdagends mee bedoelde. We gingen door met bier drinken. ‘Je hebt heel wat boeken.’ ‘Lees jij graag?’ ‘Nee, ik lees heel weinig.’ Ze zag eruit als een belezen vrouw. Het is echter zo dat de intellectuele vrouwen van vandaag, eenmaal ze de school hebben verlaten, inderdaad heel weinig lezen. En bij de mannen is dat niet anders. ‘Ik lees meestal boeken over geneeskunde,’ zei ze, ‘ik geniet van elk hoofdstuk. Ziek zijn lijkt wel een kunstvorm. Bacteriën, virussen en zo meer zijn de kunstenaars, en de mens is het doek waarop geschilderd wordt, of het plaaster dat een beeld wordt.’ Ze zei: ‘Ik stel me voortdurend voor dat de ene ziekte na de andere in me ontkiemt. Ik heb al alle ziekten gehad. Elk van die ziekten is heel pijnlijk, en ook heel artistiek.’ ‘Ik word liever niet ziek,’ zei ik. ‘Ik ook niet. Maar ik beeld me graag in dat ik ziek ben; het denken eraan vind ik gewoon fascinerend.’ ‘Ik vind eraan denken al niet eens leuk.’ Ze zei: ‘Jij en ik verschillen nogal van elkaar.’ | |
[pagina 46]
| |
Ik wou uit mijn boekenrek een geneeskundig werk halen en het haar geven. Toen ik er een had gevonden, merkte ik dat ze reeds bij de deur stond. Toen ze zag dat ik naar haar keek, lachte ze even naar mij en ging naar buiten. Ik stapte langzaam naar de deur en sloot ze. | |
5.Daarna liet ik me neer op de sofa waarop zij daarnet had gezeten, en dronk met kleine, trage teugjes het bier uit haar glas. Het bier was lauw en een beetje bitter. Ik hield het glas in beide handen omhoog, tot het leeg was. Ik doofde alle lichten. Op het balkon hoorde ik iets bewegen, een ritselend geluid dat op dat van voetstappen leek. Toen ik ging kijken was er helemaal niets te zien. Een stuk dun touw hing van de dakrand en werd door de wind heen en weer gewiegd. Buiten was het weer aan het regenen, maar heel zachtjes, je kon je hand een hele tijd naar buiten steken zonder dat hij nat werd. In de verte was de ingang van de tunnel in nevels gehuld. Ik was moe en ging op bed liggen, maar kon de slaap niet vatten. Op het dak bewoog iets, het leek op het geluid van een stappende mens. Ik hoopte dat ik een kat zou horen miauwen, dat soort van droevig en schril geluid. Mijn spullen stonden verspreid over de hele kamer, alsof ze in bosjes om me heen groeiden. Ik dacht aan wat zij had gezegd, dat ze zelf een scheepje was. Ik ben een scheepje, gestrand op een eiland. Misschien bevonden alle schepen van de hele wereld zich op dat moment wel op een eiland. Ik wilde iemand opbellen, maar toen ik op mijn horloge keek, was het al te laat. Toch had ik verschrikkelijke lust om te telefoneren, en om te luisteren. ‘Nul uur zesenvijftig, nul uur zesenvijftig, nul uur zesenvijftig...’ Ik legde de hoorn pas neer toen ik hoorde dat het één uur was. Het juiste uur werd meegedeeld door een vrouw, haar stem leek heel goed op die van mijn buurvrouw, ze klonk heel zacht. Mijn buurvrouw zei dat we verschillende types van men- | |
[pagina 47]
| |
sen waren. Toen ze dat had gezegd ging ze weg. Misschien lag ze nu ook net op haar eigen eilandje, denkend aan alle mogelijke ziekten. Iets artistieks, volgens haar. Ik dacht, ach laat ik toch maar opstaan, dan ga ik bij 602 aankloppen en zeg ik dat ik mijn sleutel in mijn kamer heb achtergelaten, en dat de deur door de wind is dichtgewaaid. Toen mijn deur dichtsloeg gaf dat een vreselijke knal, die me de stuipen op het lijf joeg. | |
6.Ik klopte voorzichtig aan, maar hoorde geen beweging. Ik bleef een tijdlang kloppen, maar gaf uiteindelijk alle hoop op. Ik dacht, ze heeft geen enkele reden om open te doen. Misschien was ze ook bang geworden, misschien had ze zelfs helemaal niets gehoord. Ik kon niet te luid kloppen. 's Nachts hoef je maar het minste geluid te horen om opgeschrikt te worden. Ik voelde me wat terneergeslagen. Op dat moment ging het traliewerk open. ‘De deur is open,’ ze gaf er nog een duw tegen. Ik overlegde of ik nu al dan niet samen met haar kamer 602 moest binnengaan. ‘Kom binnen.’ ‘Ik ben door de wind buitengesloten. Ik wou je vragen of je nu nog de rivier kan oversteken. En daarnaast zou je me best ook een beetje geld lenen.’ Ze keek naar mijn pyjama en schudde lachend het hoofd. Ze sloot de deur. ‘Kom toch binnen.’ Helder lamplicht. Ik zag een bed, een tafel en enkele zitjes. Op het bed was een gewatteerde deken uitgespreid. Het hoofdkussen zag er beslapen uit. ‘Ik ga wat water opzetten.’ Mijn blik gleed door de lege kamer. Ik plaatste twee stoeltjes voor het bed; het dekbed rolde ik op en duwde ik tegen de muur aan; het hoofdkussen legde ik naast het dekbed. Ik ging met de rug tegen het hoofdkussen zitten. Met de voeten op een zitje wachtte ik op haar. ‘Wil je een asbak?’ Ik zei dat het niet nodig was. ‘Ik zou willen roken, maar ik heb geen sigaretten meer. Heb jij er nog?’ vroeg ze. | |
[pagina 48]
| |
Ze stak een boek onder de asbak en plaatste het geheel op het laken naast mij. ‘Ik heb geen sigaretten bij me.’ ‘Ga ze dan even halen.’ Toen ik met de sigaretten terugkwam, rustte ze al tegen de gewatteerde deken, haar voeten op het andere zitje. ‘Het is hier niet zo leuk als bij jou.’ ‘'t Is hier toch prima.’ ‘Ik slaap vaak de hele nacht niet. En jij?’ ‘Ik slaap alleen in de kleine uurtjes.’ ‘Ik ben het gewend. En jij?’ ‘Ik ben het ook gewoon.’ Zij rookte. Ik ook. We gebruikten samen de asbak die tussen ons stond. Haar manier van roken had iets onhandigs. Ze liet de as maar langer worden en dacht er pas aan de sigaret af te tikken toen de as al neerviel. ‘Het water kookt, ik neem even een bad. Blijf jij hier maar zitten.’ Nadat ze was weggegaan, nam ik het boek van onder de asbak vandaan. Het was een geneeskundig werk, een cursus inwendige geneeskunde, een heel lijvig boek. Het was samengesteld door een Amerikaan en vertaald in het Chinees. Ik bladerde onmiddellijk door naar het hoofdstuk over hepatitis. De lever sprak me niet aan, en dus klapte ik het boek weer dicht en stak het terug onder de asbak. Het geluid van water kwam in vlagen op me af, een waarneming die me een sterk gevoel van eenzaamheid gaf. Ik ging tot aan de badkamer en duwde even tegen de deur, die open was. Ze hurkte in het bad en zeepte voorovergebogen haar rug in. Ik nam de zeep van haar over en zeepte haar rug in, daarna schrobde ik haar rug, daarna spoelde ik hem schoon met water. Ik wilde heel graag mijn hand op haar schouder leggen. En dus strekte ik mijn hand uit. Ze had een heel bleke en gladde huid, en een lichaam dat best mooi om te zien was. De enige smet op die schoonheid was haar navel; die was heel lelijk. De navel is de kern van de mens. ‘Wil jij een bad nemen?’ | |
[pagina 49]
| |
‘Nee.’ Ik bleef haar aankijken tot ze klaar was met baden en ze haar nachthemd had aangetrokken. We gingen weer op het bed zitten. ‘De hoeveelste zijn we vandaag?’ vroeg ze. ‘Ik ben het ook vergeten, maar 't is zondag.’ ‘Vandaag is ook God aan 't rusten.’ Alleen God rust. Hoe zouden wij, gewone stervelingen, ooit kunnen rusten? Vanop het dak klonk licht het geluid van voetstappen. ‘Je moet niet bang zijn. Het is elke dag hetzelfde. Eens je het hier gewoon bent, weet je dat wel. Je moet je er niets van aantrekken.’ ‘Wat voor geluid is dat?’ ‘Weet ik niet. Het lijkt wel of het een of andere mens is, en anderszijds lijkt het dan toch weer geen menselijk geluid.’ Ze nam de asbak weg, nam een deken en bedekte er ons beiden mee. ‘Het is al in de kleine uurtjes. Wil je slapen?’ Ik sloot de ogen en antwoordde haar dat ik zo wel wilde slapen, indien ik tenminste de slaap kon vatten. Ik vroeg haar me niet wakker te maken. ‘Je raakt toch niet in slaap.’ ‘Wel, praat dan maar tegen me, het doet er niet toe waarover. Ik luister wel.’ | |
7.‘Ik ben nog een meisje, geloof je dat?’ Ik schudde van nee. ‘Hoe zou ik ook nog een meisje kunnen zijn?’ Met haar handpalm streek ze zich over het gezicht. ‘Maar toch, soms stel ik me graag voor dat ik een meisje ben.’ Ik knikte. ‘Dan ben je toch een meisje.’ ‘Vroeger was er een tijd dat ik het geslachtsonderscheid iets heel boeiends vond. Het feit dat er bij de mensheid zoiets als geslachtsonderscheid bestaat ontroerde me. Later dacht ik daar niet meer zo over.’ | |
[pagina 50]
| |
‘Mij is het ook zo vergaan.’ ‘Wij beiden behoren tot een verschillend slag van mensen.’ Ik zei dat we op dit punt wel overeenstemden. ‘Ik ben een vrouw. Hoe zou jij dan aan mij gelijk kunnen zijn?’ Ze glimlachte sluw naar me. ‘Ik ben toch ook een mens!’ Ze zei: ‘Het is heel lang geleden dat er nog eens twee mensen samen op dit bed zaten.’ Ze zei: ‘De vorige keer is een half jaar geleden. Bijna prehistorie dus.’ Ik luisterde. Ze zei: ‘De laatste persoon voor mij die op dit bed zat was ook een vrouw.’ Ik had haar gezien toen ze uit bad kwam, en toen ze de badkamer verliet. Ik wist dat ze zich niet had geschminkt. Maar haar gelaat had voortdurend een witte kleur, alsof het door een laagje mist werd omhuld. Haar hals was prachtig. Met een heel lichte boog ging hij over in haar schouders. Haar schouders waren iets breder dan bij de meeste vrouwen, minder afhangend. ‘Ben ik aantrekkelijk?’ ‘Ja, dat ben je.’ ‘Wil je me omhelzen?’ Ik nam haar even symbolisch in de armen, en liet haar onmiddellijk weer los. De sigaretten smaakten bitter. De nacht sleepte zich voort. Misschien regende het ook nog. In deze kamer was het geluid van de wagens op straat niet hoorbaar. Geen enkel geluid drong tot hier door, behalve nu en dan de voetstappen op het dak. Ze stak een andere bureaulamp aan en richtte die op de muur. ‘Weet je waar ik daarnet naar toe ben gegaan?’ Ik schudde het hoofd. ‘Ik ben met de bus naar de westkant van de Huangpu gegaan en daarna ben ik te voet door de tunnel teruggekeerd. Het was heel vochtig daar.’ Ze haalde de kleren die ze had uitgetrokken om zich te wassen. De kleren leken op de tunnelmuren, met roestgele watervlekken erop. ‘Die tunnel is enorm. Zelfs als je heel snel stapt heb je nog een half uur nodig.’ | |
[pagina 51]
| |
‘Lieten ze je door?’ ‘Er was niemand. Er zijn me maar twee bussen voorbijgereden. Het was pikdonker in de bussen. Je kon geen mens zien.’ ‘Was je bang?’ ‘Ik bang? Kom nou! Op de grond was het ook nat; het was nogal glibberig aan de voeten.’ Ik moest aan de oude voetafdruk beneden aan het gebouw denken. ‘Was het zo fluweelachtig glad, zoals die plek hier beneden?’ Ze keek me eens aan en liet toen het hoofd zakken, zonder nog een kik te geven. | |
8.‘Wil je niet even in de tunnel gaan wandelen?’ ‘Nee.’ ‘Wanneer ik me ongelukkig voel, ga ik vaak alleen wandelen. De tunnel is leeg en verlaten, alsof hij niet meer wordt gebruikt. Heel wat fluorescerende lampen in het plafond zijn al stuk. Soms is er een lang stuk van de tunnel donker. In de duisternis op stap zijn en voor je het licht van de lampen zien, dat heeft iets poëtisch. Het gebeurt dat een lamp plotseling weer begint te schijnen; net boven je hoofd flikkert ze dan aan en uit. Dan ga je heel makkelijk aan geesten en spoken denken. Wil je wat gaan wandelen?’ ‘Nee.’ ‘Vind ik niet leuk.’ Het is mijn gewoonte om in de kleine uurtjes te slapen. Nu was ik echt moe. Ik zocht mijn sleutel. Ik wou teruggaan en op mijn eigen bed liggen. Ook al ben je in je dromen dan eenzaam, je bent tenminste aan het dromen. Ik kon mijn sleutel niet vinden; misschien had ik hem, toen ik sigaretten ging halen, werkelijk in mijn kamer vergeten. ‘Ik wil slapen.’ ‘Slaap dan toch.’ Ze maakte het bed op en liet me aan de kant van de muur slapen. Ze deed het licht uit en ging naast me liggen. Het bed was smal. Ik werd me bewust van de koelte van haar huid. | |
[pagina 52]
| |
‘Is het goed als ik je omarm?’ ‘Okee,’ zei ze. Ik nam haar losjes in de armen. ‘Wat voel je?’ vroeg ze. ‘Je bent nog jong.’ ‘Dat is niet wat ik wil weten. Ik bedoel, voel je je innerlijk al een beetje meer op je gemak?’ ‘Gaat wel.’ ‘Jij bent nog eerlijk,’ zei ze. ‘Vroeger dacht ik ook nog dat ik me meer op mijn gemak zou voelen door iemand te omarmen. Wanneer ik alleen ben dwing ik mezelf vaak om er zo over te denken.’ ‘Nu ook?’ ‘Ja.’ Ze strekte een arm uit en legde die om mijn middel. ‘Wil je verder gaan?’ vroeg ze. ‘Nee.’ Maar onmiddellijk nadat ik dat had gezegd, verbeterde ik mezelf. ‘Ach, misschien toch liever wel. Als ik moe ben zal ik direct kunnen slapen.’ ‘Kom dan maar.’ ‘Ik wil wel dat het licht brandt, heb je daar iets op tegen?’ Ze stak de bureaulamp aan. Ik hielp haar haar nachthemd uittrekken; daarna ging ik zelf uit de kleren. Toen boog ik me over haar heen. Ik keek haar aan. Ze staarde naar een punt ver weg op het plafond, met een air van onverschilligheid. Op het dak klonk weer het geluid van voetstappen. Ik omhelsde haar uit alle macht. Ze glimlachte eens naar mij, en keek toen weer naar die verafgelegen plaats. Zoals het protocol dat vereist gaf ik haar een duwtje tegen de borsten, streelde dan haar gezicht en trok me terug naast haar. Ze vroeg: ‘Klaar?’ ‘Klaar.’ Het was vreselijk stil in de kamer, zo stil dat je alleen het geluid van de voetstappen kon horen. Het was een heel trage tred, die heen en weer, van hier naar daar ging. Elke stap was heel duidelijk hoorbaar. ‘Niet bang zijn.’ Ze klopte zachtjes op mijn rug. ‘Als de voetstappen ophouden, dan word je pas bang.’ | |
[pagina 53]
| |
Het geluid van de voetstappen hield op. Ik wachtte tot het weer hoorbaar zou worden, maar tevergeefs. Ze ging rechtop zitten en zocht een sigaret. ‘Wat is er?’ ‘Ga toch slapen. Ik wil wat slapen. Ik dacht eerst dat ik, met jou in de buurt, zou kunnen slapen, maar het lukt toch niet.’ ‘Ik zal je een beetje helpen.’ Ik gooide haar sigaret weg, trok haar onder de deken en streelde haar aandachtig. Om haar gezicht niet te zien, uit angst de stemming te breken, werd het licht gedoofd. Ieder plekje van haar was heel aangenaam om aan te raken, het was alsof ik een ivoren beeldhouwwerk streelde. Ik ben altijd iemand geweest die vrij gemakkelijk opgewonden raakt, maar vreemd genoeg bleef ik deze keer innerlijk buitengewoon kalm. Wat mijn handen voelden beroerde mij helemaal niet. ‘Gaat het een beetje?’ zei ze ruw, en ging met een ruk rechtop zitten. ‘Verspil je energie maar niet.’ Ze stapte uit het bed, stak het grote licht aan en trok de jeans en het hemd aan waarop nog steeds de watervlekken van in de tunnel zaten. Ze trok ook een overjas aan. ‘Het is niet dat ik kwaad op je ben. Ik voel me een beetje geïrriteerd en ik wil buiten wat gaan stappen.’ Haar stem was weer zacht geworden. Ze voelde in een van haar zakken en viste er een sleutel uit op. ‘De sleutel geef ik je toch maar. Oorspronkelijk was ik van plan om je hier met deze sleutel op te sluiten. Ik ben te lang alleen gebleven. Toen je vandaag kwam was ik heel blij. Ik wou 's avonds eens stevig slapen, en jij hebt me daarbij geholpen, maar toch tevergeefs. Het is niet jouw schuld.’ ‘Het is midden in de nacht, wil je dat ik meega?’ ‘Niet nodig. Ik ga altijd alleen wandelen. Vandaag ben je me in alles gevolgd. Ik wil je daarvoor heel erg bedanken. Laat jij me maar alleen gaan wandelen. Je kan bij je thuis slapen, maar je mag even goed hier blijven slapen.’ Ik hoorde de deur in het slot vallen en vervolgens ook het traliewerk buiten dichtschuiven. Daarop weerklonk vanop het dak weer het geluid van de voetstappen - het was een hele tijd niet hoorbaar geweest. Ik richtte het hoofd op en staarde naar het | |
[pagina 54]
| |
plafond. Het plafond leek doorschijnend: ik kon zien hoe onder het inktzwarte hemelgewelf een paar voeten zich op en neer bewoog. Het plafond was als een stuk halfdoorschijnend matglas. Op het moment dat een zool erop neerkwam werd het helder, zo helder dat ik de lijnen van de zool kon zien. De voetstappen bewogen zich voorwaarts. Ik volgde hen, en kwam weer in mijn eigen woning. Ik probeerde het wezen van de voetzolen die boven me stapten te doorgronden, maar het enige wat ik met zekerheid kon vaststellen was dat ze geluid maakten. Het geluid leek op haar stem, zacht en jeugdig, maar niet verleidelijk. Zowel haar uiterlijk als haar stem waren prachtig, maar niet verleidelijk, ze hadden eerder iets afwerends. Het was dit soort afwerende houding die me verleidde. Op dit eigenste moment bezweek ik voor haar afwerende voetstappen, niet met mijn stem en lichaam, maar alleen innerlijk. Ik had het geprobeerd, maar het bleek nutteloos. Ik weet niet hoe lang het nog duurde, maar uiteindelijk viel ik toch in slaap. Het lawaai van de eindeloze stroom wagens kreeg me niet wakker. Ook in mijn droom was het geluid van voetstap na voetstap boven me onafgebroken aanwezig. Plots moest ik eraan denken dat het, van het hele menselijke lichaam, alleen de voeten zijn, de nederigste delen dus, die vaak sporen nalaten op deze grote aarde. Het minst in staat om sporen na te laten zijn hoofd en geslachtsdelen. Zo versuft sliep ik en dan begon de deurbel onophoudelijk te rinkelen. | |
9.Aan de deur stond een vrouw van middelbare leeftijd. Ze maakte een heel enthousiaste indruk en was nogal praatziek. Ze zei dat ze mijn buurvrouw was, de eigenares van nummer 602. Ze kwam hier vandaag in het voorbijgaan eens een kijkje nemen. ‘Ik weet niet hoe het komt, maar de deur van mijn woning was niet op slot,’ zei ze, ‘vroeger is dat ook eens gebeurd.’ ‘Heb je de sleutel misschien aan iemand gegeven?’ ‘Neen, toch niet.’ Ik ging met haar nummer 602 binnen en rook de lichte geur van sigaretten. | |
[pagina 55]
| |
De kamer zag er heel netjes uit. Op de tafel lag een heel dun laagje as. Ik vroeg: ‘Ontbreken er dingen of zo?’ ‘Ik laat hier geen dingen van mij rondslingeren. Welke dief zou er nu een dekbed komen stelen?’ Ze zei: ‘Ik zou van woning willen veranderen, maar momenteel heb ik er nog geen geschikte gevonden.’ ‘Waarom wil je van woning veranderen?’ ‘Het spookt hier,’ zei ze op mysterieuze toon, terwijl ze me aankeek. ‘Het eerste paar dat in jouw kamer, de 601, is komen wonen, toen het gebouw net klaar was, waren twee jonge mensen. De vrouw was heel aantrekkelijk, met een typisch kindergezichtje. De man bruiste van vitaliteit. Hij kon een fiets helemaal tot op de zesde verdieping dragen en was toch niet buiten adem. Later is de vrouw naar XinjiangGa naar eind(3) gegaan voor haar werk, en de man is van de bovenste verdieping naar beneden gesprongen.’ Ze leidde me de gang op en wees naar een plaats aan de voet van het gebouw. Deze keer was er geen spoor van ook maar één voetafdruk. ‘Was hij dood?’ ‘Tuurlijk was hij dood. Kan ook moeilijk anders, van de zesde verdieping.’ ‘Daarna is hier een heel eenzame vrouw ingetrokken. Ze had een opvallend witte huid, en sprak heel minzaam. Ze had ook zo'n kindergezichtje. Ze maakte nooit een geluid terwijl ze hier woonde. Niemand wist of ze thuis was of niet.’ ‘Kreeg ze geen bezoek van vrienden?’ ‘Blijkbaar niet.’ Ze wees naar de tunnel in de verte. ‘Op een nacht heeft de schoonmaakploeg haar in de tunnel ontdekt.’ ‘Was ze dood?’ ‘Ja. Door een of andere wagen doodgereden. Naar het schijnt werd ze tegen de muur aangedrukt en had ze inwendige bloedingen, misschien was haar lever geperforeerd. De wagen is nooit teruggevonden.’ Ik slaakte een lange zucht. ‘Vandaar dat ik hier koste wat het kost weg wil. Dit huis brengt ongeluk. Oorspronkelijk was er hier een begraafplaats.’ | |
[pagina 56]
| |
Ik vroeg haar bij me binnen. Ze ging met mij de kamer in en keek eens rond. Ze zei dat ze iets te doen had en snel weer weg moest, ze zou op een andere dag nog wel eens langskomen. Net voor ze wegging vroeg ze me stilletjes: ‘De mensen zeggen dat je hier elke avond voetstappen kan horen op het dak. Ik overnacht hier nooit. Heb jij gisteravond iets gehoord?’ ‘Ik was te moe van de verhuis, ik ben als een blok in slaap gevallen, ik heb niets gehoord.’ ‘Da's juist, van een verhuis ben je altijd doodop.’ ‘Het beste nog.’ | |
10.Het afgelopen halfjaar heb ik er vaak op gelet of ik in de aangrenzende woning geen beweging hoorde, maar het bleef er altijd muisstil. Op zekere dag zag ik dat er licht brandde. Opgewekt ging ik aankloppen. Er kwam een kerel buiten, op de voet gevolgd door een meisje uit het noorden. Ze waren naar Shanghai gekomen op huwelijksreis. Op regenachtige dagen wordt, op die plaats daar bij de deur onderaan het gebouw, heel vaag die voetafdruk zichtbaar. Ongeacht of het regent of niet, loop ik er steeds met een boogje om heen. Nu ik hier een half jaar woon, ben ik gewend geraakt aan het geluid van de voetstappen op het dak. Meer nog, op avonden waarop het geluid er niet is, heb ik het gevoel dat er iets ontbreekt. Ik ben op het dak geklommen om een kijkje te nemen. Op het dak stonden enkele televisieantennes, net vogelverschrikkers. Moeiteloos maakte ik hun voedingskabels los. Ze waren heel fragiel. Er lag een colablik en een sigarettepeuk. Op het dak liep ik te ijsberen. Het was een groot dak, minstens groot genoeg om er een basketbalveld op aan te leggen. Niet zo ver daar vandaan kwamen wagens de tunnelmond in- en uitgereden. De wagens zagen er alle minuscuul uit. Het waaide hard op het dak. In het verafgelegen Puxi, ten westen van de Huangpu, staan heel wat pas opgetrokken torengebouwen. Ik kon zien welk het Hilton was, en welk het nieuwe Jinjiang Hotel. Ik stond heel lang op het dak. Ik leek ook op een vogelverschrikker. Toen ik naar beneden klom was ik onvoorzichtig | |
[pagina 57]
| |
en struikelde. Ik had een schaafwonde op de arm. De wonde was rood en er sijpelde lichtrood water uit. Ik opende de poort, ging het traliewerk binnen en deed het op slot. Ik opende de deur om mijn eigen woning binnen te gaan en deed ook die op slot. Ik opende alle deuren in mijn woning: toilet, slaapkamer, bureau, bergkast, en de deur naar het balkon. Ook de vensters opende ik allemaal. Op het balkon hing het dunne stuk touw nog steeds lichtjes heen en weer te wiegen. De zijdelings invallende zonnestralen wierpen de schaduw van het touw op de muur. Mijn chrysant was al lang geleden verdord; al wat ervan overbleef was de knisperende, naakte stengel, waarvan de schaduw op de muur zichtbaar was. Ook de schaduw was doodgegaan, bevroren in bewegingsloosheid. Ik keek naar de voet van het gebouw. Een tijdlang bekroop me de lust om naar beneden te springen. Ik wilde wat graag op een ander stukje cementen vloer mijn eigen, eeuwige afdruk nalaten. Met mijn eigen hoofd een afdruk nalaten. Springen was doodsimpel. Later ging ik toch maar weer mijn kamer binnen en sloot alle deuren en ramen. Ik ging zitten op de sofa waar zij ooit had gezeten, en schonk mezelf een glas bier in. Aan het bierglas kleefde heel wat schuim. Het verdween pas nadat ik een sigaret had opgerookt. Het schuim was wit, net als de tunnelmond op regenachtige dagen, net als haar hals. Terwijl ik dronk schoot me een vergelijking te binnen. Haar lelijke navel leek op de tunnel waarlangs ik weg zou moeten gaan. Zo zat ik daar, tot diep in de nacht. Ik wist dat ik de komende dagen niets te doen zou hebben, en dat dit zou duren tot op een regenachtige nacht. Die regenachtige nacht zou ik buiten gaan wandelen, de tunnel binnengaan, de vochtige en verontreinigde lucht inademen, en de smerige vlekken op de muren bestuderen. Misschien zou achter mij het geluid van de voetstappen op het dak weerklinken. Ik zou niet omkijken. Op dat ogenblik ging de deurbel.
Ingeleid, vertaald en geannoteerd door Jan De Meyer |
|