| |
| |
| |
Greta Seghers
Een dunne wand
‘Jezus, wat een lullige beeldspraak altijd!’ In een lege vensterbank zat Gerda op een stuk krant van weken tevoren. Wat ervan overbleef hield ze met gespreide armen voor zich uit. Ook aan haar voeten lagen opengevouwen kranten, de hele parketvloer was ermee bezaaid.
‘Wat zit je nu weer dwars?’ vroeg Leo kregelig en zonder zich met zijn gezicht naar zijn vriendin te keren. Staande op een dubbelladder streek hij met een rolborstel een kleurloze verf - de grondlaag - uit op een stukje plafond. Een geur van schimmel vulde de kamer.
‘Steden die als paddestoelen uit de grond schieten, dat soort clichés!’ Gerda was lerares en moralistisch van aard.
‘Wat niet wegneemt dat ze duidelijk én waarheidsgetrouw zijn. In deze bij voorbeeld,’ - Leo schakelde over op een persiflerend leraarstoontje - ‘wordt visueel gerefereerd aan het fenomeen tijd. En aan het menselijk vernuft.’ Intussen doopte hij zijn verfrol in een plastic bakje van vulgair rood (het stond op het treefje dat de ladder bijeenhield) en streek hem vervolgens - opdat geen druppel verf zou worden gemorst - over het inlegrooster.
Al een jaar had Leo zijn bul bouwkundig ingenieur op zak. Van top tot teen een bêta-man, de stabiele bezitter van een abstract-denkende, analytische geest. Gerda bezat enkel het vermogen te denken in beelden. Omdat ze er het zwijgen toe deed - gefascineerd door het plots opdoemende visioen van Hiroshima's reuzenpaddestoel - voelde Leo de lust in zich opwellen zijn vriendin nog wat te jennen. Nochtans was hij niet echt een ruziestoker van nature. ‘En
| |
| |
nu maar mokken hé,’ sneerde hij. ‘Wat wil je: witte of zwarte stippen op je hoed? De laatste zijn giftig!’
Het viel niet mee werkloos te zijn, allerminst nog in een periode van economische hoogconjunctuur. Toch stak het Gerda dat haar vriend - om welke reden dan ook, maar altijd wees die in de richting van disharmonie, onmin - zich haar idioom toeëigende en er eigenmachtig op voortborduurde. Behalve door zijn lichaam werd ze juist door zijn wezenlijk andere manier van denken tot hem aangetrokken. Onderlinge fascinatie, erotiek - leven zij niet bij de genade van wederzijdse tegenstellingen?
Ze waren bedreven minnaars al voor Leo was afgestudeerd. Strikt genomen stond niks hun samenwonen nog in de weg. Alleen, - Leo's mannentrots verbood hem zich door zijn vriendin te laten onderhouden. Daarom dat hij nog altijd thuis hokte. Ook Gerda woonde bij haar ouders in, om reden dat haar vader haar salaris bijna integraal voor zich hield. ‘Ik moet geen kostgangers in mijn huis,’ had hij gedecreteerd bij het achteroverdrukken van haar eerste maandloon. En daarbij was het gebleven. Het alternatief was trouwen. Maar dat stuitte dan weer op verzet van haar vriend: eerst vast werk, dan een vaste stek. Was Leo wel aan een huwelijk toe? Al had ze vaak een grote mond: als puntje bij paaltje kwam bond ze in en plooide zich noodgedwongen naar de macht boven haar. Ze had gelukkiger kunnen zijn dan ze was.
Het geld voor hun uitjes verdiende Leo met het in de grondverf zetten van de interieurs van pasgebouwde flats. Zijn vader was aannemer-schrijnwerker in een combine sleutel-op-de-deur. Op zaterdagavond mocht Leo de gezinsauto van hem lenen, een zwarte ouderwetse Packard. Hij was ruim en luxueus en Gerda was er, met haar volle instemming overigens, in ontmaagd. Love by the dashboard- | |
| |
light. Het had zijn charme. Maar mettertijd kregen de nadelen en obstakels de bovenhand. Eens - het was voorbij middernacht, ze stonden op een landweggetje met de autolampen uit -waren ze op le moment suprême betrapt door twee norse gendarmes die tot hun broekspijpen in de modder stonden. Gerda was het zat. Gedaan met het geklungel, het experiment. Ze wilde vastigheid, een solied nest waarin ze ongestoord de liefde konden bedrijven al naargelang het hen zinde. Een soortgelijke ruime en lichte flat zoals Leo er nu al een achttal in de grondverf had gezet. Nooit zouden ze het zich in de eerstkomende jaren kunnen veroorloven: de huur was exorbitant hoog.
Na haar werk zocht Gerda haar vriend op. Ze bracht hem zijn avondboterham waarna ze vreeën op de met oude kranten belegde vloer. Gerda verbeeldde zich dan dat ze vreeën in hun eigen flat. In gedachte kleedde ze hem geraffineerd aan met dikke tapijten, crapauds, overgordijnen, spiegels, een stereo-keten, boeken, levende planten, schilderijen.
Nu er vrijwel geen gevaar meer bestond dat ze tijdens het liefdesspel zouden worden betrapt, gaf Leo eigenaardig genoeg blijk van een vreemde onrust en haast: te weinig tijd vòòr, te weinig tijd na. De keer dat hij ook nog, terwijl ze het uitkreet van verrukking, zijn hand in een hatelijke reflex op haar mond drukte, was er voor haar te veel aan. Als excuus voerde Leo aan dat de harde akoestiek van de kale ruimte hem uit zijn gewone doen had gehaald. 's Anderendaags zocht Gerda hem - inclusief het pakje met sandwiches - op het vaste uur op, maar ze weigerde te vrijen met hem. Toch bleef ze tot zijn werk erop zat. Hetzelfde herhaalde zich de daaropvolgende dagen. Ze kibbelden om de absurdste dingen, zoals over de taal waarvan krantenjongens zich plegen te bedienen. Eigenlijk kon het geen van
| |
| |
beiden wat schelen. Desondanks bleef Gerda koppig bij haar standpunt dat cliché-beelden een soort hoeren van de taal zijn, terwijl Leo van zijn kant de directheid, hun pregnantie etcetera als positieve eigenschappen naar voren schoof. Verongelijkt stond hij boven op zijn ladder, mokkend zat zij verschanst in haar bastion van oude kranten. Hun verhouding hing aan een zijden draadje.
&&&
Nog geen week na het paddestoel-incident ontving Leo een brief met op de envelop het logo van een wereldvermaarde firma. De bal die maandenlang - zelfs niet met vereende kracht - voor geen millimeter te bewegen was geweest, begon plots uit zichzelf te rollen. In een handomdraai was het beklonken: Leo kreeg, in hun eigen stad nog wel, het soort werk aangeboden waarvan hijzelf anticiperend had gevonden dat hij ervoor in de wieg was gelegd. Onmiddellijk herstelde zich zijn zelfrespect, - als een taaie veerkrachtige kat. Het restje vrije tijd benutte hij voor de afwerking van wat ineens ‘mijn laatste flat’ heette. In elkaar gestrengeld rollebolden ze er over de vloer. ‘Wat te zeggen van: Als de nood het hoogst is, is de redding nabij?’ riep Leo, haar intussen kittelend waar hij maar kon. ‘Schurk!’ kaatste Gerda terug, maar ergernis of geprikkeldheid was er niet meer bij. Ze vond het integendeel een geslaagde grap van haar vriend. ‘Cliché touché!’ pareerde ze, waarna ze hem speels in zijn oor beet. Al evenmin stoorde hij zich aan de harde weerkaatsing van Gerda's hilarische pretuitbarsting.
Ongelooflijk hoeveel daadkracht een gelukkig mens aan de dag vermag te leggen. Terwijl Leo zich in geconcentreerde ernst over zijn calculaties boog, struinde Gerda de stad en de woonbureaus af. Geen straat waar geen hijskraan
| |
| |
opereerde, de bouwwoede heerste alom, maar de ‘geschikte flat’ was al even moeilijk te vinden als een parel in een oesterschelp. Zeker nu de tijd drong want Gerda had het in haar hoofd gezet nog tijdens die zomervakantie te trouwen. Van Leo kreeg ze carte blanche. Als ze hem met zijn gedachten maar bij zijn werk liet.
Nee, Gerda trapte niet in ronkende uithangborden als: Résidence Chambord, Petit Trianon, Sunside. Behalve de schandalig hoge huur viel meestal ook hun binnenkant tegen. Toen ze op nummer zeventien aan de Spoorweglaan aanbelde voelde ze intuïtief dat dit het zou worden. Het naamloze, vier etages tellende flatgebouw was opgetrokken in ordinaire rode baksteen en de ramen waren van roestvrij staal, - een vloek voor een schrijnwerkerszoon. Op de derde verdieping, aan het straatraam van het linker appartement - elke etage telde er twee - kleefde een TE HUUR-sticker. Gerda belde aan en nam de lift, een krappe grijsgeverfde ijzeren doos. Ze werd opengedaan door een overdadig opgemaakte vrouw van middelbare leeftijd. (‘Geschilderde vrouw, afbladderend huis,’ orakelde haar moeder vaak.) Ze sprak met een Duits accent. ‘Ich hier gerne wohnen,’ zei ze met klem. Waarom dan verhuizen? Gemakshalve ging Gerda ervan uit dat de vrouw noodgedwongen naar de heimat terugkeerde. Volgde een snelle, oppervlakkige rondleiding. Er heerste inderdaad de chaos, Gerda moest uitkijken waar ze haar voeten plaatste. Daarenboven was de flat tot op de draad afgeleefd. Ook het met smurrie aangekoekte sanitair bevestigde haar moeders voorspelling. De woonkamer maakte dan weer alles goed, die was ruim en baadde in het licht. Een vers laagje verf en het geheel zou er als nieuw uitzien.
&&&
| |
| |
‘Als de flat jou aanstaat, is het voor mij ook goed,’ zei Leo tegen Gerda. Zijn werk eiste bovenmenselijk veel van hem. 's Avonds was hij uitgeteld en ook dàn was het denkwerk niet ten einde. De dag dat de Duitse haar biezen had gepakt, zou hij het allemaal wel bekijken. Dat kwam Gerda goed uit, eerst nog zou ze hun liefdesnest een beurt geven met flink veel zeepsop en vuilverslindende detergenten. Dit was immers ernst, hier zou het fundament worden gelegd van hun toekomstige geluk. Ze betaalde alvast het voorschot bij het woonbureau.
Toen Leo hun appartement zag trok hij bleek weg. ‘Je zusmaria!’ zuchtte hij.
‘Wacht tot alles in de verf zit,’ repliceerde Gerda enthousiast.
‘En ik die dacht in jaren geen verfkwast meer te moeten aanraken! Gezien wat voor putten er in het pleisterwerk zitten?’
Gerda had het niet gezien, niet willen zien. Ze waren te jong om zich al te kunnen veroorloven kieskeurig te zijn.
Het duurde geruime tijd vooraleer ze ertoe kwamen te vrijen in hun eigen flat. Het leek hen alsof ze niet alleen waren. Nochtans keken ze aan de overkant enkel tegen een spoorwegberm aan. Op de hoogte waarop ze zaten hadden ze al evenmin inkijk te vrezen. Treinen oefenden op Gerda een magische aantrekkingskracht uit. Telkens er een voorbijdenderde werd ze naar het raam toegezogen. Omdat het station dichtbij was hielden ze geen hoge snelheid aan en kon ze een glimp van de reizigers opvangen. Vaak fantaseerde ze een erotiserend verhaal over een paar van hen. Ze was dol op de roodgestreepte fauteuils uit de eerste klasse.
Naar waarheid waren de medehuurders oorzaak van hun onuitgesproken gevoel van onbehagen. Gerda noch Leo - hij was eertijds spoorstudent en haatte reizen met de trein- | |
| |
had enige ondervinding in het met vreemden samenwonen onder hetzelfde dak. Toch sloot Gerda al vanaf de eerste dag vriendschap met de oude heer Demartelaere; hij betrok de ene grote flat op de gelijkvloerse verdieping. Spontaan had hij aangeboden de buitendeur voor haar open te maken zolang zijzelf er nog geen sleutel van had. Meestal zat hij voor het raam in een decent driedelig pak, een gouden horlogeketting over de buik. Als hij haar zag stak hij zijn hand op en glimlachte alsof hij glimlachte tegen zijn eigen jeugd. Hij was weduwnaar, gewezen fabrikant van knopen en had drie volwassen zonen van wie er twee hem nooit opzochten. De jongste, een in zichzelf gekeerde celibatair, trok bij tussenpozen bij hem in. Ook deze zoon had Gerda nog niet gezien. Enkel via de verhalen van zijn vader had hij ook voor haar bestaansrecht gekregen.
Geluidsoverlast kwam er vooral van de twee jonge stellen onder hen, zij ruzieden om ter vaakst. De vrouw van het ene paar deed er alles voor om op Brigitte Bardot te lijken: kapsel, brillen, minijupe. Het was een publiek geheim dat ze haar echtgenoot de horens opzette met meerdere mannen tegelijk. Gelukkig was ze niet veel thuis, haar stem klonk onverdraaglijk scherp en hoog.
De man van het andere paar was van beroep wijnconsulent bij het warenhuis Delhaize. Hij had de roep geregeld dronken te zijn, zij het niet van de wijn maar van het bier. In die toestand zat hij achter zijn vrouw aan, sloeg haar onbarmhartig. Een keer had Gerda haar beneden in de hal ontmoet: een smaakvol geklede, beschaafde en toch meelijwekkende vrouw (omdat Gerda ongevraagd haar intimiteit was binnengedrongen?). De vrouw droeg een haar gezicht voor de helft bedekkende zonnebril. Buiten motregende het. Ze had haar rosharige dochtertje op de arm. Ook de wijnconsulent was rosharig. Het verwijt aan het adres van
| |
| |
zijn echtgenote dat ze een bastaard ter wereld had gebracht, was hoogst twijfelachtig.
Gerda vergaarde haar informatie gewoon door in haar keuken te staan. Die was helaas ingebouwd, zonder kunstlicht was het er ook overdag aardedonker. Ze had zich voorgenomen er zo weinig mogelijk tijd in te spenderen. Als ze het luik van de luchtkoker openklapte kon ze alles opvangen, woord voor woord. Het was niet netjes, laagbij-de-gronds zelfs, maar het was sterker dan haarzelf: als ze alleen was en ze hoorde onder zich de hel losbarsten, repte ze zich naar de keuken en opende de koker. De weeë geur die eruit opsteeg nam ze er op de koop toe bij. Voor Leo, de bouwdeskundige, viel of stond een flatgebouw bij een al dan niet goede isolatie. Mensen, poneerde hij, hadden recht op afzondering, rust. Zeker nu het leven met de dag jachtiger werd. Schuldig waren vastgoedspeculanten die enkel dachten aan hoe de grootste winst uit hun krakkemikkige bouwsels te slaan. Op een avond belde de wijnconsulent bij Leo en Gerda aan. Roodaanlopend sommeerde hij hen onmiddellijk met hameren op te houden. Hun lawaai was oorzaak dat zijn dochtertje niet kon inslapen. Werd een kind dat ook 's middags een hazeslaapje hield al zo vroeg naar bed gebracht? Gelukkig waren ze aan de laatste werkfaze toe: het aanbrengen van de wandversiering. Hun flat glinsterde en glom. Gerda's vader die zich tot voor kort als De Vrek van Molière gedroeg, schoof nu grote sommen geld naar haar toe waarmee ze zich degelijk meubilair zou aanschaffen: ‘meubels waarmee ze het een heel leven konden doen’. Geen sobere of dronken wijnconsulent die daaraan wat veranderde.
Ze wist niet waarom maar ze dacht de laatste tijd vaak aan een kind, - een kind van Leo en haar. Ze hoedde er zich voor er bij hem al over te gewagen, hij zou het idee beslist
| |
| |
verwerpen als zijnde prematuur en absurd. Leo was de man van ‘alles op zijn tijd’, er was vanzelf al genoeg chaos op dit ondermaanse. Als substituut kocht Gerda een poster met de close-up van twee volgroeide edelweiss-exemplaren en één kleintje. Er woei, objectief gezien, een banale, zelfs melige symboliek vanaf. Maar voor Gerda had hij de magische kracht van een fetisj waarmee ze Leo zou beheksen. Pal voor hun bed hing ze de poster op.
&&&
Wie direct profijt had van Gerda's geluk (of dwaasheid: wie gelukkig is, is altijd een beetje dwaas) was de oude mevrouw Verbeeck, Gerda's overbuur. Hun deuren kwamen uit op dezelfde overloop. Eertijds had ze, in een Brusselse randgemeente, met haar man aan het hoofd gestaan van een florissante zuivelhandel; niet minder dan de grafelijke familie d'Ursel had ze van boter en melk voorzien. Sterven op de plek waar je was opgegroeid, dat had haar - met het vorderen der jaren - het hoogste goed geleken. Zoiets als Japanse oudjes die, als ze hun einde voelen naderen, alles achter zich laten en alleen de berg opgaan. Ook zij had zich, kinderloze weduwe, van het overbodige ontdaan, waarna ze was teruggekeerd naar haar geboortegrond. Het was - maar dat inzicht kwam helaas te laat - door-en-door fout: je kon je herinneringen niet terugvorderen, evenmin als de vervlogen tijd. Inmiddels werd ze verteerd van heimwee naar de vleespotten van Brussel. Opnieuw verhuizen zou echter haar dood betekenen. Nochtans zag de oude mevrouw er met haar zesentachtig jaar - haar imposante lichaam steunde op twee massieve pijlers - levensvatbaarder uit dan de oude heer Demartelaere die, tenger en beverig, de kaap van de tachtig nog net niet was gepasseerd.
| |
| |
Mevrouw Verbeeck had als eerste bij Gerda aangebeld en haar op de koffie gevraagd. Ze miste, zei ze, de Duitse zeer. Die had haar elke avond voor het slapengaan de rug met een zalfje ingesmeerd en gemasseerd. Gerda begreep de hint. Ze bood aan het ritueel meteen te continueren, wat betekenen die paar minuutjes? Voor het eerst in haar leven betastte ze intensief een massa lubberend oudemensenvlees. Binnen afzienbare tijd zou het liggen rotten en uiteenvallen in een kist. De koffie was opgewarmd en smaakte bitter, toch dronk ze hem tot op de laatste druppel op.
&&&
Vooraleer ze hun liefdesnest vast betrokken stierf plotseling mevrouw Verbeeck. Vredig, in haar slaap. Het werd hun verteld toen ze van honeymoon terugkeerden. Haar kamers waren intussen helemaal leeg gehaald. Voor Gerda was het een schok. De oude mevrouw had haar de unieke geschiedenis van haar leven toevertrouwd en nu was die abrupt afgebroken, er kwam geen vervolg. Evenmin had de begrafenisondernemer er een gemakkelijke klus aan gehad dat kolossale lichaam, dat niet meegevende vlees, tot op de begane grond te krijgen. Ten einde raad hadden ze de kist - weinig respectueus - rechtop gezet in de lift.
In extremis ontving Gerda een presentje van de dode: een tenen mand met deksel, een ouderwetse kindskorf. Hij werd haar overhandigd door een verre nicht van de overledene, een kleine spichtige vrouw van buiten hun stad. Er had, verduidelijkte ze, een kaartje in gelegen met Voor mijn buurvrouw Gerda erop. ‘Ik vraag me af,’ mijmerde de nicht, ‘waar tante de mand vandaan heeft. Wat voor nut had die trouwens voor haar?’
Het geschenk deed Gerda wat. Het was de eerste keer dat
| |
| |
| |
| |
ze erfde, de schenkster had er ongetwijfeld haar bedoeling mee gehad. Nochtans had ze de oude mevrouw niet de geringste blijk gegeven van haar verlangen naar een kind. Met niemand had ze erover gepraat, ook niet met haar moeder, het was haar eigen particuliere geheim. Ze gaf de korf een vaste plaats op de slaapkamer, onder de poster. Haar bruidsboeket van stefanotes, verschrompeld en bruin uitgeslagen, legde ze bovenop het deksel.
De lege flat zat Gerda dwars, een onbestemd gevoel alsof ze haar echtelijk leven onder een slecht gesternte was begonnen. Ze spitste de oren of ze, vanaf de andere kant van de wand, niet het geluid van stromend water opving of de voetstappen van aspirant-huurders. Leo had van dergelijke vaagheden geen last, ten volle genoot hij van zijn laatste vrije dagen.
Omdat het onophoudend regende brachten ze hele dagen door in bed. Eén keer waren ze te roekeloos. 's Anderendaags al wist Gerda dat ze zwanger was. Die zekerheid had ze van haar moeder, die had ook exact dag en uur geweten van ‘toen het zover was’.
Enkele weken later, vroeg in de ochtend, repte Gerda zich naar het toilet om te braken. ‘Iets verkeerd gegeten?’ vroeg Leo bezorgd. Hij had zijn jas al aan, de hoogste tijd om naar zijn werk te vertrekken. ‘Zou kunnen’, stelde ze hem gerust. Ook de volgende ochtend moest ze overgeven, en de dag nadien. ‘Dat kan toch niet’, opperde Leo. ‘Ik vrees van wel.’ Gerda stond zichzelf een schalks toontje toe, tegelijk deed ze haar best niet al te verzaligd te kijken. Enkel in streekromans en onze illusies hebben dergelijke aankondigingen een romantisch karakter. Maar Leo was jong en veerkrachtig, het duurde niet lang of zijn verbijstering werd omgezet in louter positieve energie. In zijn geest had het project ‘eigen huis’ nu definitief postgevat. Hij
| |
| |
scherpte zijn potloden en rolde doorzichtig tekenpapier uit op tafel: je deed het een opgroeiend kind niet aan in uitgespaarde ruimtes te leven waarin de kans op avontuur al bij voorbaat verkeken is. ‘Ik zal met hem naar het park gaan,’ verzekerde Gerda, ‘het is niet ver en er zijn schommels, wippen, een zandbak.’ Sinds haar zwangerschap had ze de blik op ver. Hoewel het nog maanden duurde vooraleer ze haar kind zou voelen in haar schoot had ze er al een onlosmakelijke band mee. Eigenlijk had ze die al van voor het bestond. De lege flat naast de hare beklemde haar niet langer en als onder haar de echtelijke ruzies losbarstten, ging ze op bed liggen en sloot de deur. Ze was passief, gelukkig. Ze gaf enkel gehoor aan die signalen die haar van belang leken.
&&&
Gerda's rust werd bruusk verstoord toen zich de nieuwe huurders aanmeldden in de belendende flat. Voor ze de kans kreeg om - zoals mevrouw Verbeeck met haar had gedaan de nieuwe buurvrouw op de koffie te vragen, klopte deze al bij haar aan. Gerda schatte haar om en bij de dertig jaar. Ze was lelijk en een bundel zenuwen. Om de paar zinnen schoot haar stem uit in een soort hik, tegelijk snokte haar hoofd achterover alsof het door een kogel was geraakt. Gerda probeerde beeld én geluid te negeren: ze voelde zich plaatsvervangend beschaamd. Ook werd ze, binnen de kortste tijd, onder zoveel informatie bedolven dat ze achteraf even moest gaan zitten om bij te komen. Jacqueline was verpleegkundige, maar ze oefende haar beroep niet uit aangezien haar voor onbepaalde tijd rustverlof was voorgeschreven. Haar elf maanden oud jongetje dat Björn heette was bij haar moeder: een pokkewijf, een hoer, een smerige
| |
| |
teef. Ook haar vader en de medische wereld waren klote. Omdat er anders geen einde kwam aan de hysterie zei Gerda dat zijzelf in een hechte vriendschap leefde met haar moeder, daar ging niets boven. Ze noodde Jacqueline niet op de koffie. Nu al wist ze dat ze dat evenmin in de toekomst zou doen: je kon net zo goed je deur openzetten voor een orkaan. Ze nam zich voor correct maar afstandelijk te blijven.
De voordeur afsluiten bleek evenmin voldoende. De kreten, het geraas - voor wie hield Jacqueline haar eenzame monologen? - waren sterker dan hun gemeenschappelijke bakstenen muur. Gerda schrok zich telkens verrot. De eerste keer dat ze erdoor werd verrast - ze was bezig de tafel te dekken - liet ze pardoes een kopje vallen. ‘Sorry’, zei ze tegen haar kind. De eerste na-huwelijkse scherven. Ook ving ze flarden van zinnen op, scabreuze verwensingen aan het adres van de echtgenoot. Gerda had hem slechts een paar keer gezien, bij toeval op de overloop. Een sluipende donkere figuur met bril, die haar niet aankeek en ternauwernood haar groet beantwoordde. Op zijn borst, boven een zwarte trui met rolkraag, bengelde een houten kruis aan een koord. Hij zag eruit als een fanatiek lid van een of andere godsdienstige sekte. Een malicieus lachje kringelde bijna onzichtbaar om zijn mond. De kans was groot dat hij haar minachtte en, met haar, de gehele mensheid. Voor zijn werk stookte hij gezondheidslikeuren in de familiezaak buiten de stad.
Gerda's grootste zorg was Leo: zou hij haar nu niet verwijten dat zij de flat koste wat het kost had gewild? ‘Hoe zijn de nieuwe buren?’ had hij onlangs nog gevraagd. ‘Zijn ze al helemaal vergekast?’ Ze had hem verteld dat ze niet veel ouder leken dan zij en dat ze een baby hadden. Ze hoopte en bad dat Jacqueline een eenmalige crisis had door- | |
| |
gemaakt. Verkassen brengt altijd spanningen teweeg, zelfs bij de evenwichtigste personen. Ze wist dat ze zichzelf maar wat wijsmaakte. Gelukkig kwam Leo pas 's avonds laat thuis. Terwijl ze aten, zette ze zijn lievelingsmuziek op, praatte uitbundig en porde hem vervolgens aan tot het maken van een fikse wandeling: ze had behoefte aan frisse lucht en hem zou het ook goed doen. ‘Wat een raar geluid is dat?’ vroeg Leo toen ze op de lift wachtten. Met veel omhaal klikte Gerda de sleutel in het deurslot om. ‘Ik heb niets gehoord,’ loog ze. Ze zorgde ervoor dat ze aan het eind van hun wandeling in een kroeg belandden en dat ze er geruime tijd bleven. Sinds haar zwangerschap hadden de avonduren een aparte glans, ze genoot van iedere minuut. Rond middernacht kwamen ze thuis. Ze gingen naar bed en vielen - verstrengeld in elkaars armen - in een diepe slaap.
Tegen de morgen, het was nog donker, werden ze opgeschrikt door een afschuwelijk kabaal. Krijsend bonkte Jacqueline op de gemeenschappelijke muur. Als één man veerden ze uit hun kussens op. Of ze het wilden of niet: er werden hun zulkdanige intieme details in de oren geramd dat ze er allebei niet goed van werden. ‘Die vrouw is ziek,’ constateerde Leo, een en al verbijstering. Als gisanten lagen ze naast elkaar op bed. Verstijfd en bezoedeld. De echtgenoot, stoker van gezondheidslikeuren, had niet één keer zijn stem verheven, niet één keer ingegrepen.
Toen Gerda 's anderendaags van school terugkeerde stapte bij de overburen een bejaard echtpaar naar buiten. Kruiperig minzaam stelden ze zich aan haar voor als Jacquelines ouders. De vrouw droeg een tulbandachtige hoed, haar ogen waren roodomrand alsof ze pas had gehuild. Ze had alles van een gepatenteerde ruziestookster, het slag dat zelfs de stenen uit de grond kan pesten. De vader, een lijkbleke man met hoge rug, droeg op een irritant slachtofferi- | |
| |
ge manier een boodschappentas waaruit het gifblauwe groen van een bussel prei stak. Blijkbaar wisten ze met zichzelf geen raad. Bang dat Gerda zich bij hen zou beklagen over de door hun dochter veroorzaakte geluidshinder? Leo noch zij hadden de rest van de nacht een oog dichtgedaan, evenmin hadden ze gevreeën. Ze voelde zich moe, prikkelbaar: de communicatie met haar kind was verdwenen, foetsjie.
&&&
's Avonds trok Leo er vaak met de fiets op uit, zogezegd op speurtocht naar een geschikt perceel bouwgrond. Tijdens de weekends gingen ze om beurt bij hun ouders op visite. Gerda zou het nooit hebben geloofd als men het haar van tevoren had gezegd. Als bij stille afspraak reduceerden ze de uren die ze op hun flat doorbrachten tot het strikte minimum. De onverbiddelijke tijd had met een sneltreinvaart doorheen hun liefdesnest geraast, het stof van alledag was erop neergedwarreld.
Gerda begon abnormale hoeveelheden voedsel tot zich te nemen. Ook 's nachts stond ze met een knagende honger op en plunderde de koelkast. Het hielp niet, haar inwendige stem bleef stom. Leefde haar kind nog? Misschien beviel ze binnen afzienbare tijd van een monster. Haar borsten zwollen op, haar taille zette uit, haar buik bolde op. Ze liet haar zwangerschap officieel door een gynaecoloog bevestigen. ‘Terugkomen als je leven voelt,’ zei hij, ‘eerder mag ook.’ Gerda leefde in de stellige overtuiging dat ze de dood met zich meedroeg. Ze tartte hoedanook het lot en schreef zich in voor een cursus prenatale gymnastiek. De toekomstige moeders - sommigen waren er voor hun tweede, hun derde kind - gedroegen zich in hun kleurrijke maillots als uitgela- | |
| |
ten bakvissen. Ze had de meeste last met de oefening ‘volledig ontspannen’, het lukte haar nooit. De lerares tilde bij voorbeeld haar arm op en liet hem vervolgens plompverloren los. Bedoeling was dat hij als ‘een dood gewicht’ op de stretcher neer zou ploffen. Gerda kon, vreemd genoeg, haar arm niet uit haar hersenen bannen. In de speciale ademtechniek voor-tijdens-de-bevalling excelleerde ze dan weer. Thuis begon ze, telkens de hikachtige uithaal van Jacqueline haar deed opschrikken, schoksgewijs en versneld te ademen. Het hielp waarachtig, ze reageerde er al minder nerveus op. Eerlijkheidshalve was Jacqueline in die periode iets rustiger, alle verhoudingen in acht genomen. Haar zoontje bleek nu zelfs bij haar in te wonen. Gerda kon het nauwelijks geloven omdat ze het niet één keer had horen huilen. Maar de oude heer Demartelaere, dé autoriteit aangaande wie en wat er door de dubbeldeur passeerde, was formeel. De verleiding was groot om Jacqueline naar haar kind te vragen. Maar ook nu vermande ze zich en hield het bij enkele vrijblijvende frases. Op een dag, Jacquelines deur stond op een kier, hoorde ze het jongetje tateren. Achter haar eigen deur had ze haar hand een tijdlang op haar lichtwelvende, doodstille buik gelegd.
Op een van Gerda's vrije woensdagen brak opnieuw de hel los. De dag voordien was er bij Jacqueline een telefoon geïnstalleerd en daarin stond ze, intussen met haar vuist op de gemeenschappelijke muur bonkend, luidkeels te schelden. ‘Ze meent het niet, ze speelt het, de trut.’ Met een schok realiseerde Gerda zich dat Jacqueline haar bedoelde. Nog schokkender dat ze niet helemaal ongelijk had. Gerda had haar duidelijk onderschat.
Niet veel later hoorde ze de lift stilvallen op hun etage. Tegen Jacquelines getier in klonk het gekift van de moeder, die probeerde haar dochter tot bedaren te brengen. Daar- | |
| |
door goot ze pas olie op het vuur. ‘Waarom is Jacquelines vader niet meegekomen?’ prakkezeerde Gerda. ‘Als er iemand is die haar min of meer kan kalmeren is hij het. Gewoon door er als een ingedeukte meelzak bij te staan.’ Wellicht was hij doodsbenauwd, of doodsbedroefd en genoot de moeder al bij al van de opwinding, het spektakel. Intussen was het jongetje begonnen te huilen alsof er aan twee kanten tegelijk aan hem werd getrokken. Voor Gerda was de maat vol. Zou ze de heer Demartelaere vragen of ze bij hem de politie mocht bellen? Het trof slecht, het was de tijd van zijn middagdutje. Gelukkig voor hem was hij hardhorig. Terwijl ze de deur uitging om bij de beklagenswaardige vrouw van de wijnconsulent aan te kloppen, botste ze tegen Jacquelines moeder op. ‘Doe iets’, beval deze haar zwaar hijgend en zonder veel plichtpleging. Andermaal werd ze getroffen door het boosaardige lijnenspel in het gezicht van de vrouw. Ook nu droeg ze haar tulbandachtige hoed. Ineens stokte het gehuil. Wat gebeurde er in hemelsnaam met de baby? Gerda duwde de vrouw opzij, rende naar binnen. In de woonkamer, die qua ruimte een duplikaat was van de hare, stond Jacqueline voor haar kind. Het lag scheefgezakt in zijn zitje. Boven haar hoofd, werpensgereed, hield Jacqueline de buste van Van Beethoven. Alle Menschen werden Brüder. Nog net op tijd kon Gerda zich voor het kind werpen en met een armbeweging ook de buste van zich afweren. Hij was van gips. Hij viel in duizend stukken op de vloer. Misschien kreeg ze wel een miskraam; ze was hard op haar buik terechtgekomen. Ze tilde het kind op uit zijn zitje, drukte hem een tijdlang tegen zich aan. Ze voelde haar bloes nat worden op de plaats waar zijn hoofdje lag. Het naschokken van zijn lijfje. Op de hals zaten rode strepen. Ze streelde ze met zachte vingers.
Nadat ze zichzelf onder controle had zocht ze in de klap- | |
| |
per naar het nummer van de likeurstokerij. Jacquelines moeder was in geen velden te bekennen. Haar dochter had zich in de keuken gebarricadeerd, rommelend en grommend als een aardbeving. Kort nadien verscheen de echtgenoot in zijn zwarte coltrui en met zijn houten kruis. Hij stapte over de brokstukken die in niets meer herinnerden aan het muzikale genie, ging op zijn knieën zitten voor het stoeltje van zijn zoon en zegende hem plechtig. Haar keurde hij met geen blik waardig.
&&&
‘Je bent zo stil, hapert er wat?’ vroeg Leo 's avonds.
‘Ik heb hoofdpijn,’ weerde ze hem af.
‘Heeft die van hiernaast weeral keet geschopt?’
‘Ach, het courante gekrijs.’ Er was iets met haar dat ze niet onder woorden kon brengen. Toch niet onmiddellijk.
Ze gingen vroeg naar bed. Hij schoof haar nachthemd op tot aan haar kin en legde zijn hoofd op haar buik. Zo luisterde hij elke avond naar wat hij placht te omschrijven als ‘checken of het mijn zoon behaagt al enig teken van leven te geven’. Soms dommelde hij op haar buik in en diende ze hem behoedzaam van zich af te wentelen.
Ze kwam die nacht maar moeilijk in slaap. Met open ogen dacht ze aan de merkwaardige erfenis die de gewezen zuivelhandelaarster haar had nagelaten. Mensen zijn nooit helemaal te begrijpen. Maar ze had nog een heel leven voor zich om zich daarmee te verzoenen.
| |
| |
|
|