| |
| |
| |
Jacques Derrida
Mijn kleine bibliotheekapocalyps
Fragmenten uit Envois
Vertaling: Winibert Segers en Henri Bloemen
Derrida's Envois, een reeks prentbriefkaarten die tussen 3 juni 1977 en 30 augustus 1979 werden geschreven, is een tekst over het verzenden, de telecommunicatie, de psychoanalytische bewegingen enz. ‘Onze’ vertaling is een poging tot enting op een tekst die zelf op een aantal stammen is geënt (het postjargon, de psychoanalytische terminologie enz.) en dus in geen geval als origineel mag worden gezien. Of deze nieuwe ent vruchten draagt, dan wel of ze alleen maar een lelijk litteken achterlaat, staat op dit ogenblik nog lang niet vast.
| |
3 juni 1977
Ja, je had gelijk, we zijn voortaan, vandaag, nu, op elk ogenblik, op dit punt van de kaart, alleen maar een heel klein ‘achtergelaten’ overblijfsel: van wat we elkaar hebben gezegd, van wat, vergeet het niet, we de een van de ander hebben gemaakt, van wat we elkaar hebben geschreven. Ja, deze ‘briefwisseling’, je hebt gelijk, onmiddellijk is ze over onze kant gegaan, het is daarom dat alles zou moeten wor- | |
| |
den verbrand, alles, tot aan de as van het onbewuste - en ‘ze’ zullen er nooit iets van weten. ‘Achtergelaten’, ik zou liever zeggen van wat we elkaar de een aan de ander, eniglijk, hebben bestemd. Ik heb schaamte te onderstrepen, verstaanbaar en overtuigend te willen zijn (zoals voor anderen, uiteindelijk), ik heb schaamte in de gemene tong te zeggen, te zeggen, dus, te schrijven, wat het ook zij te betekenen in jouw richting alsof
Ik gelijk op een boodschapper van de oudheid, een loopjongen, de bode van wat we elkaar hebben gegeven, nauwelijks een erfgenaam, een gebrekkige erfgenaam, onbekwaam om zelfs te ontvangen, om zich af te stemmen op dat waarover hij de bewaring heeft, en ik loop, ik loop om hen een bericht dat geheim moet blijven te dragen, en ik val de hele tijd. Goed, we zullen het hierbij laten. Geen tijd vandaag weer, alleen deze kaarten. Nooit de tijd genomen eigenlijk om je te schrijven wat ik zou hebben gewild, hij werd me nooit gelaten, en als ik je zonder onderbreking schrijf
Ik zal je alleen maar kaarten hebben verzonden. Zelfs als het brieven zijn en als ik er altijd meer dan een in dezelfde omslag doe
Na de bijeenkomst, werden de gedachtenwisselingen op het grasperk van Balliol voortgezet. Je vermoedt boven, achterin en aan de linkerkant, het kleine appartement van het college waarin ik heb geslapen, boven een heel nauwe stenen trap (deze bloem, wat is het? komt van daar)
Te veel bedden overal die noemen
Ik noem je straks.
| |
3 juni 1977
en wanneer ik je mijn liefde noem, mijn liefde, ben jij het dan die ik noem of mijn liefde? Jij, mijn liefde, ben jij het
| |
| |
dan die ik zo benaam, verstuur ik me dan aan jou? Ik weet niet of de vraag goed is gevormd, ze maakt me bang. Maar ik ben zeker dat het antwoord, als het me op een dag overkomt, me van jou zal zijn gekomen. Jij alleen, mijn liefde, jij alleen zal het hebben geweten.
hebben elkaar het onmogelijke gevraagd, als het onmogelijke, alle twee.
‘Ein jeder Engel ist schrecklich,’ heel lief gehad.
wanneer ik je mijn liefde noem, noem ik je dan, jij, of zeg ik je dan mijn liefde? en wanneer ik je mijn liefde zeg verklaar ik je dan mijn liefde of zeg ik je dan, jij, mijn liefde, en dat je mijn liefde bent. Ik zou je zoveel willen zeggen
| |
3 juni 1977
en jij, zeg mij
ik heb al mijn benoemingen van jou lief en dan zouden we alleen maar een lip hebben, een alleen om alles te zeggen
uit het Hebreeuws vertaalt hij ‘tong’, als men dat vertalen kan noemen, door lip. Ze wilden zich verheven verheffen om hun lip, de enige, aan de wereld op te dringen. Babel, de vader, vermenigvuldigde de lippen, door zijn naam verwarring te geven, en daarom zijn we gescheiden en verga ik ogenblikkelijk, ik verga van zin je te zoenen met onze lip die alleen wil ik horen
| |
4 juni 1977
ik herinner me niet meer maar ik had ongelijk. Ongelijk te denken dat me niet was gelaten wat ik me eigenlijk niet heb gegeven - voor jou, aan jou. aan jou, wat wil dat zeggen? Goed, we zullen het hierbij laten, je weet het - geen uiteenzetting.
| |
| |
Bekijk deze kaart goed, het is een weergave
Ik maak je vertrouwen van deze plechtige en bondige spreuk: is tussen ons niet alles met een weergave begonnen? Ja, en tegelijkertijd is niets eenvoudigweg onjuister, dat is het treurspel. Ik herinner me ongeveer van buiten wat je me de eerste keer hebt geschreven: ‘De postale kaart kiezen is voor mij een vlucht die u, tenminste, de te overvloedige literatuur zal besparen die u zou hebben moeten ondergaan als ik had gedurfd u te spreken over.’
We hebben de postale kaart tegen de literatuur uitgespeeld, de ontoelaatbare literatuur.
Je hebt deze kaart gezien, de prent op de achterkant van deze kaart? Ik ben erop gevallen, gisteren, in de Bodleian (de beroemde bibliotheek van Oxford). ik zal je vertellen. Ik ben in ophouding gevallen, met het gevoel van de zinsbegoocheling (hij is waanzinnig of niet soms? hij heeft zich in de namen vergist!), en tegelijkertijd van een openbaring, een apocalyptische openbaring: Socrates die schrijft, die schrijft voor Plato, ik had het altijd geweten, het was gebleven als het negatief van een foto die al vijfentwintig eeuwen moet worden ontwikkeld - in mij dat spreekt vanzelf. Voldoende dat in volle licht te schrijven. Dat is de ontwikkelaar, tenzij ik nog niets van deze prent weet te ontraadselen, en dat is inderdaad het meest waarschijnlijk. Socrates, hij die schrijft - gezeten, geplooid, pennelikker of onderdanige overschrijver, de geheimschrijver van Plato, hè. Hij is voor Plato, neen, Plato is achter hem, kleiner (waarom kleiner?) maar rechtop. Met uitgestoken vinger lijkt hij aan te wijzen, aan te duiden, de weg te wijzen of een opdracht te geven - of voor te zeggen, autoritair, meesterachtig, gebiedend. Bijna boosaardig, vind je niet, en bewust. Ik heb er een hele voorraad van gekocht.
Alvorens deze kaart op de bus te doen, zal ik je hebben genoemd.
| |
| |
Ziezo, ik kom in de kleine rode cel op te hangen, ik sta op straat, ik bewaar jouw stem, ik weet niet waar, ik begrijp het ook niet meer, zo is
| |
4 juni 1977
Ik ben met dat heen-en-weergeloop doorgegaan. Daarna ben ik naar buiten gegaan om zegels te kopen en terwijl ik weerkwam, terwijl ik die stenen trappen weer opging, vroeg ik me af hoe we het zouden hebben gemaakt om elkaar lief te hebben in 1930 in Berlijn toen men kruiwagens vol marken nodig had om een zegel te kopen, zoals men zegt
Wat zet me aan om je de hele tijd te schrijven? Voor ik me zelfs kan omkeren om te zien, vanaf de enige bestemming, enig je hoort me, onbenaambaar en onzichtbaar, die jouw naam draagt en geenander gezicht heeft dan het jouwe, voor ik me zelfs kan omkeren voor een vraag, is de opdracht op elk ogenblik gegeven je te schrijven, om het even wat maar je te schrijven, en ik heb lief en daardoor herken ik dat ik liefheb. Neen, niet alleen daardoor, ook
Jouw stem daarstraks weer (kleine rode glazen cel in de straat, onder een boom, een dronkeman bekeek me de hele tijd en wilde met me spreken; hij keerde rond de glazen kooi, hield zich van tijd tot tijd op, een beetje schrikwekkend, plechtig, als om een vonnis te vellen), jouw stem dichterbij dan ooit. Het toeval van de telefoon - nooit een gelegenheid verliezen -. hij geeft ons de stem weer, sommige avonden. 's nachts vooral, nog beter wanneer ze alleen is en het toestel ons voor alles verblindt (ik weet niet of ik je ooit heb gezegd dat ik, bovendien, vaak de ogen sluit ter- | |
| |
wijl ik met je spreek), wanneer het goed doorkomt en de zegel een soort ‘geschifte’ zuiverheid weervindt (het is een beetje in dat element dat ik me de weerkeer van de spoken voorstel, door de werking of de gunst van een scherpzinnig en verheven, wezenlijk sorteren - tussen de parasieten, want er zijn alleen maar parasieten, je weet het goed, en dus hebben de spoken geen enkel toeval, tenzij er altijd, vanaf het eerste ‘kom’, alleen maar spoken zijn. Ik heb de andere dag gemerkt, bij het schrijven van een klein werk, dat dat woord ‘parasiet’ zich regelmatig aan mij had opgedrongen, een onberekenbaar aantal keren, sinds jaren, van ‘hoofdstuk’ tot ‘hoofdstuk’. Welnu parasieten, ja, kunnen elkaar liefhebben. We
het is die zegel die je me dan verstuurt, geen enkele boodschap, geen enkele andere die telt, en ik drink en ik verdrink in wat ik drink. En nochtans verzamel ik me er elke keer, en van de ene keer op de andere. Ik ben heel deze zegel, deze reeks, die weerslag van alle keren... Nochtans, terwijl ik met je sprak met dat gevoel van begoochelende nabijheid (maar gescheiden en zelfs de scheiding was goed), staarde ik naar de Engelse dronkeman, keerde ik mijn ogen niet van hem af (hij droeg een soort uniform), bekeken we elkaar alle twee, vergeef me, met een aandacht die mijn oneindige verstrooidheid in niets verstoorde. Ik was zeker dat hij op iemand geleek (zoals ik altijd geloof, niet) maar onmogelijk te weten op wie, nu nog. Vergeef me weer (ik zal mijn leven zijn doorgekomen met je om vergeving te vragen), ik had niet aan het tijdsverschil gedacht
Maar ik schrijf je morgen, ik zeg het altijd in de tegenwoordige tijd.
| |
| |
| |
5 juni 1977
Ik zou je zo eenvoudig, zo eenvoudig, zo eenvoudig willen schrijven. Zonder dat iets ooit de aandacht ophoudt, behalve die van jou eniglijk, en misschien nog niet eens, door alle, zelfs de minst in het oog vallende, trekken uit te wissen, zij die de toon aangeven, of het behoren tot een genre (de brief bijvoorbeeld, of de postale kaart), opdat vooral de tong vanzelfsprekend geheim blijft, alsof ze op elk ogenblik werd uitgevonden, en alsof ze onmiddellijk verbrandde, vanaf dat een derde de ogen erop zou zetten (overigens wanneer zal je aanvaarden dat we dat alles daadwerkelijk verbrandden, wijzelf?). Het is een beetje om het geheim van het enige treurspel ‘alledaags te maken’ dat ik de kaarten, honderd kaarten of weergaven in dezelfde omslag liever heb, eerder dan een ‘echte’ brief alleen. Terwijl ik ‘echte’ brief schrijf, herinner ik me de eerste die van jou kwam, die precies dit zei:
‘ik zou er onmiddellijk op hebben willen antwoorden: maar door over ‘echte brieven’ te spreken, verbood u mij er te schrijven
‘Ik zend je weer eens Socrates en Plato
mijn kleine bibliotheekapocalyps. Weer gedroomd van de Engelsman die rond de telefoon waggelde: hij wreef een nieuw potlood tegen een luciferdoosje en ik probeerde het hem te verhinderen. Hij zou zijn baard hebben verbrand. Dan heeft hij jouw naam met een merkwaardige tongval uitgeschreeuwd en
Ik ben nog niet weergekomen van deze openbarende ramp: Plato achter Socrates. Achter is hij altijd geweest, dacht men, maar niet zo. Ik heb het altijd geweten, en zij ook, zij twee wil ik zeggen. Wat een koppel. Socrates keert plato de rug toe, plato die hem heeft gemaakt schrijven wat
| |
| |
hij wilde door te maken schijnend het van hem te ontvangen. Men verkoopt hier deze weergave als post card, je hebt het gezien, met greetings en address. Socrates die schrijft, stel je voor, en op een postale kaart. Ik weet er niet meer over dan wat het onderschrift erover zegt (ze komt dus uit een fortune-telling book, een boek over sterrenwichelarij: het goede avontuur, het boek van de lotsbestemmingen, het noodlot, het lot, de ontmoeting, het toeval, ik weet het niet, ik zal moeten zien, maar ik heb die gedachte lief), ik had zin om je ze onmiddellijk te versturen, zoals een bericht, een avontuur, een toeval dat terzelfder kere onbeduidend, kenschetsend en ontstellend is, het oudste en het laatste.
een soort persoonlijke boodschap, een geheim tussen ons, het geheim van de weergave. Ze zouden er niets van begrijpen. Niet meer dan van alles wat we voor elkaar hebben bestemd. En nochtans is het een postale kaart, twee drie precies dezelfde postale kaarten in dezelfde omslag. Het wezenlijke, indien mogelijk, is dat het adres enig is. Wat ik aan de postale kaart liefheb, is dat ze zelfs in een omslag, is gemaakt om als een open maar onleesbare brief rond te gaan
ik schrijf je morgen maar ik zal waarschijnlijk, een keer te meer, voor mijn brief overkomen
In het tegenovergestelde geval, als ik je niet meer overkwam, weet je wat altijd
ik vraag je te vergeten, in het vergeten te bewaren
| |
5 juni 1977
Je geeft me de woorden, je bezorgt ze, een voor een
| |
| |
uitgedeeld, de mijne, door ze naar jou te keren en ze jou te versturen - en ik heb ze nooit zo liefgehad, de meest gemene die heel zeldzaam zijn geworden, noch zo liefgehad ze ook te verliezen, ze met vergeten te vernietigen op het ogenblik zelf waarop je ze ontvangt, en dat ogenblik zou bijna alles voorafgaan, mijn verzending mezelf, ze met vergeten vernietigen, voor mij, opdat ze alleen maar een keer plaats hebben. Een keer alleen, zie je de waanzin voor een woord? Of voor welke trek ook?
Eros in het tijdperk van de technische weergeefbaarheid. Je kent dat oude verhaal van de weergave, met de droom van de geheimtong
Zin om een groot verhaal, een grote encyclopedie van de post en van het geheim te schrijven, maar om het in geheimschrift te schrijven weer om het je vlug toe te zenden, door alle schikkingen te nemen zodat voor altijd jij alleen het kan ontraadselen (het kan schrijven, dus, en kan tekenen), er jouw naam in kan herkennen, de enige naam die ik je heb gegeven, die je me aan jou hebt laten geven, heel deze brandkast van liefde die veronderstelt dat mijn dood er is ingeschreven, beter, dat mijn lichaam erin is opgesloten met jouw naam op de huid, en dat in ieder geval mijn overleven of het zijne is begrensd tot het leven van - jou.
En zoals vaak zonder het te weten geef je me het woord, ben jij het weer die het verhaal schrijft, ben jij het die voorzegt terwijl ik me afsloof door aan de tong te trekken, brief na brief, zonder me ooit om te keren
wat ik nooit zal besluiten, is iets anders dan postale kaarten te publiceren, ertegen te spreken. Niets zal me dat ooit lijken te rechtvaardigen. Adolescent, toen ik de liefde maakte tegen de muur, en ik bij mezelf over hen zei - je weet wel, ik heb je verteld
Wat ik in de postale kaart liever heb, is dat men niet weet
| |
| |
wat voor is of wat achter is, hier of daar, dichtbij of veraf, de Plato of de Socrates, recto of verso. Noch wat het meest van belang is, de prent of de tekst, en in de tekst, de boodschap of het onderschrift, of het adres. Hier, in mijn apocalyps van een postale kaart, zijn er eigennamen. S. en p., boven de prent, en de omkeerbaarheid is ontketend, ze wordt waanzinnig
Ik had het je gezegd, de waanzinnige dat ben jij - niet om los te lopen. Op voorhand keer je alles wat ik zeg af, je begrijpt er niets van, maar dan ook niets, helemaal niets, ofwel alles, wat je meteen ongedaan maakt, en ik kan niet meer ophouden met spreken
Hij heeft zich vergist of zo, die Matthew Paris, vergist van naam zoals van hoed door die van Socrates boven het hoofd van Plato te zetten, en vice versa? Boven hun hoed, eerder, plat en puntig, als een paraplu deze keer. Over de eigennaam als kunst van de paraplu. Er zit iets grappigs in deze prent. Stomme film, ze hebben hun paraplu's verwisseld, de geheimschrijver heeft die van de baas genomen, de grootste, je hebt de hoofdletter van de ene, de kleine letter van de andere met nog een klein punt op de p opgemerkt. En daaruit volgt een intrige van een heel lange film. Ik ben er zeker van dat ik op dit ogenblik niets van deze iconografie begrijp, maar dat spreekt in mij de zekerheid niet tegen dat ik altijd heb geweten wat het in het geheim vertelt (iets zoals ons verhaal, tenminste een geweldige sequentie waarvan ons verhaal kan worden afgeleid), wat er zich doorkomt en zich doorkomt van het weten. Op een dag zal ik uitzoeken wat ons is overkomen in dat fortune-telling book uit de XIIIde eeuw, en wanneer we alleen zullen zijn, wat ons wacht
Je hebt me aan de telefoon gezegd, alsof je me weerzond, en me weerzond wat ik je zelf in die beroemde kunsthandel had gezegd
| |
| |
dat ik jouw schrikwekkend ‘boven-ik’ ben (wat een onzin, sta me toe dat vast te stellen) en dat je daarom me altijd ‘ga weg’ zal zeggen wanneer ik ‘kom’ zeg. Ho, ho, zou je je niet van het boven-ik willen ontdoen en me bewaren, mij? Neen, ik weet dat het ernstiger is en voor mij is het een beetje hetzelfde. Dat alles omdat je de eerste brieven niet hebt willen verbranden. Het ‘boven-ik’ heeft zich daar gevestigd, het is in die kleine houten kist gaan wonen. Ik heb het je heel vlug gegeven, wat een onheilspellend klein geschenk, met een soort herkenbare geruststelling maar terwijl ik een voorgevoel van het ergste had. Het is op dat ogenblik dat we de neurose hebben geweven zoals een cocon of slecht katoen, heel zacht maar slecht, met de minnenijd. Je hebt me zelf goed uitgelegd dat hij met de eerste brief begint
Zoals ik je daarstraks aan de telefoon heb gezegd, het is nutteloos me hier te schrijven, ik blijf er te weinig, zelfs niet in blijvende post in Londen. Ik verzend je de kalender afzonderlijk (zegt men ‘gescheiden plooi’ voor dat?).
Ik had de deur van de telefonische cel open gelaten, maar hij is niet weergekomen. Op jouw voorstel, heb ik me hem de bijnaam Ellie gegeven, je kent het geheim. Ik had in zijn blik gelezen dat hij het onmogelijke bedoelde
|
|