Die bouc van seden. Een middelnederlandsch zedekundig leerdicht
(1891)–Anoniem Bouc van Seden, Die– Auteursrecht onbekend
[pagina VII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inleiding.In het vermaarde Comburger Handschrift, dat thans in de Openbare Koninklijke Bibliotheek te Stuttgart berust, zijn eene groote menigte Middelnederlandsche gedichten bewaard gebleven, die, vroeger meerendeels onbekend, nu ruim 40 jaren geleden, door Kausler werden in het licht gegeven. Daaronder bevindt zich een moraliseerend leerdicht zonder opschrift, doch wat de dichter zelf, wiens naam onbekend is, in den aanhef genoemd heeft Den Bouc van Seden. Dit gedicht, dat mij reeds bij de eerste kennisneming in meer dan één opzicht vrij belangrijk toescheen, heeft mij weldra tot eene opzettelijke behandeling aangelokt; niet het minst daarom, dewijl ik vermoedde de bronnen te kunnen aanwijzen, waaruit deze dichter geput heeft. De bewerking alzoo door mij ondernomen en niet zonder gunstige uitkomsten, zoo ik vertrouw, ten einde gebracht, wordt thans den Lezer aangeboden.
Wie de vervaardiger geweest is van dit leerdicht, is geheel onbekend, doordien geenerlei, noch inwendige noch uitwendige aanduiding voorhanden is, die tot eene gerechtvaardigde gissing zou kunnen leiden. Wel heb ik mij een oogenblik gevleid, dat ik op weg was den naam des dichters te kunnen opsporen, toen ik was gewaargeworden, dat in de Analecta van Matthaeus een gedeelte van dit leerdicht was medegedeeld. Daar toch staat afgedrukt een historisch gedichtje van 24 regels De Delfensium rebellione contra Ducem Albertum: Als men cio.ccc schreeff
Ende lviii. so bedreeff
Dat Hertoch Aelbrecht wert gecoren
Ruwaert, als ghi mocht horen
Als van Hertoch Willams weghen e.z.v.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina VIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarop dan onmiddellijk eenige verzen van dit leerdicht volgen met het opschrift: Eiusdem sunt Auctoris Rhytmi qui sequuntur. Nu meende ik langs dien weg den naam van onzen dichter te zullen vinden, zoo ik slechts kon te weten komen uit wiens pen dat voorafgaand gedichtje gevloeid was. Doch dit heeft mij niet mogen gelukken, en evenmin mijnen desaangaande geraadpleegden vrienden. Bij nader inzien echter is mij die teleurstelling niet zoo bijzonder groot voorgekomen, daar ik berekende dat uit die ontdekking niets meer zou kunnen bewezen worden dan wat het gevoelen van Matthaeus geweest is, hetgeen toch ook wel geen anderen grond zou kunnen gehad hebben dan dat hij beide stukken gevonden had in hetzelfde handschrift, wellicht op eenzelfde bladzijde, achtereenvolgend geschreven; waarom alzoo mocht vermoed worden, dat alleen om die reden de genoemde inlichting boven die verzen door hem zou geplaatst zijn. En dat dit vermoeden met den werkelijken toestand overeenstemt, zal blijken, wanneer ik later dit Fragment opzettelijk zal bespreken. Bij het volslagen gemis van aanwijzingen zal dus de naam van onzen Moralist vooreerst onbekend blijven in afwachting dat wellicht te eeniger tijd een afdoend bewijs uit een of ander thans nog onbekenden hoek voor den dag komt; zoodat wij ons intusschen zullen moeten behelpen met hem, in stede zijns naams, slechts te noemen onze Dichter, onze Moralist, onze Zedemeester.
Doch hoezeer de naam des vervaardigers onbekend is, en men evenmin den juisten leeftijd des dichters bepalen kan als het gewest waarin hij gewoond heeft, toch heeft dit leerdicht genoegzame waarde in zich zelf, zonder dat het die aan de vermaardheid van den maker behoeft te ontleenen. Hierin immers vindt men belangwekkende Lessen van levenswijsheid voor onderscheidene toestanden, in grooteren getale dan ergens elders bijeengebracht, die ons in menig opzicht kunnen bekend maken met de maatschappelijke denkbeelden in de veertiende eeuw en de hoogte aanwijzen van de destijds heerschende beschaving, gelijk ook van de toen gebruikelijke manier van het opvoeden der jeugd. Daarbij heeft het ook deze verdienste, dat onder alle deze voorschriften niets gevonden wordt wat met de algemeene moraal van eenige natie in strijd is of iemand eenigen aanstoot geven kan en dat verreweg het meeste ook thans nog als eene welmeenende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina IX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschuwing voor het kwaad, of als eene vaderlijke opwekking tot de deugd beschouwd mag worden en door iedereen betracht: ofschoon er soms een en ander onderdoorloopt, wat in onze dagen, bij de meerdere ontwikkeling des volks, niet noodig geweest ware te worden voorgeschreven. Dat intusschen in een dichtstuk van dien tijd en waarin zoodanig onderwerp behandeld wordt, geen hooge vlucht of tal van dichterlijke schoonheden kunnen verwacht worden, behoeft nauwelijks gezegd. Daarom mag het dan ook reeds, om genoegzaam geacht te worden, volkomen voldoende zijn, indien het blijkt, dat de dichter, om zijne denkbeelden mede te deelen, eene goede keus van woorden heeft gedaan en die in vloeiende verzen samengevat en daarbij geene bastaardwoorden gebezigd heeft dan slechts die welke in de spreektaal van zijnen tijd algemeen gangbaar waren; dat hij voorts spaarzaam geweest is in het gebruik van stopwoorden, die elders in Mnl. gedichten zoo menigvuldig voorkomen, en zijn werk niet ontsierd heeft door het inlasschen van allerlei noodrijmen, waarin toch meestal niets gezegd wordt; en eindelijk door genoegzame afwisseling van staande en sleepende rijmen de eentonigheid vermeden heeft. Kan nu ook al in deze opzichten de welverdiende lof aan onzen dichter niet worden ontzegd, zoo is er evenwel in diens werk het een en ander wat iemand gaarne anders zou gewenscht hebben. Naar het oordeel toch van den vorigen uitgever, die dit gedicht overigens voor een wèl geslaagd werk verklaart, zou de vervaardiger hier en daar te weinig zorg gedragen hebben voor de vereischte zuiverheid van het rijm. In hoeverre men in die niet verder omschrevene aantijging - zie hier beneden bi. xx - zal kunnen berusten, moge uit de volgende bijzonderheden blijken. 1. Vooreerst dan is onze dichter niet vrij te pleiten zich meermalen veroorloofd te hebben onzuivere rij men voort te brengen. Deze toch, hoezeer zij meest als dichterlijke vrijheden verontschuldiging vinden, kunnen niet vrij loopen van de verdenking dat zij aan onachtzaamheid of aan onmacht van den dichter te wijten zijn, indien zij althans niet op rekening der overschrijvers kunnen gesteld worden. Van zulke onzuivere rijmen of z.g. Assonancen - welke dan ontstaan, als de slotwoorden van twee regels die behoorden te rijmen, wel nagenoeg dezelfde vocalen hebben, maar die van andere consonanten vergezeld zijn, dan welke noodig waren om den overeenstemmenden klank te leveren - worden in dit dichtstuk de volgende voorbeelden aangetroffen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina X]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zonder twijfel zijn zulke afwijkingen van den algemeenen regel thans wel als fouten te beschouwen; doch indien men onzen dichter daarom wilde veroordeelen, dan zou wel bijna geen dichtstuk van dien tijd den toets van zuiverheid kunnen doorstaan. Voorbeelden van Assonance in den Dietsche Doctrinale worden door Jonckbloet opgegeven in de Inleiding bl. lvi e.v. en in den Reinaert, zie Inleiding bl. xxiv e.v.; in Der Minnen Loep door Leendertz bl. xlviii; in den Ferguut door Verdam in de Inl. bl. xxix. Zie voorts Huydec. op Stoke II, 266. 2. In geen minderen getale worden hier voorbeelden gevonden van het z.g. rijke rijm - hetwelk Clarisse op Heim. d. Heim. bl. 240 terecht meent dat doorgaans een bewijs is van arm rijm - b.v. wanneer twee op elkander volgende regels met hetzelfde woord eindigen, hetzij beide woorden dezelfde of eene verschillende beteekenis hebben, of wel het eene een eenvoudig, het andere een samengesteld woord is. Zie:
Ook dit mag onzen dichter niet te zwaar worden toegerekend, dewijl dit zelfde verschijnsel in vele oude dichtstukken voorkomt, waaruit dus blijkt dat zulks in dien tijd geen aanstoot gegeven heeft en daarom ook niet met kracht is vermeden geworden. Voorbeelden vindt men o.a. in het derde boek van Der Leken Spiegel c. 4, 365; c. 6, 71; c. 16, 47; c. 17, 15; c. 18, 17. - Voorts in Der Minnen Loep I, 1257; II, 1787; III, 703; IV, 1429, - in Esopet XIV, 7; XVII, 3; XXXI, 11; XXXV, 9; XXXVI, 11; LIII, 35, - in Floris en Blancefloer 1294. - in Maerl. Alex. II, 1079. - Bij alle welke voorbeelden moet worden in 't oog gehouden dat dit slechts geoorloofd is, wanneer de beide gelijkluidende woorden ongelijksoortig zijn en dus in beteekenis verschillen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Insgelijks zou men het onzen dichter te onrechte als een bewijs van onachtzaamheid nageven, dat hij enkele malen vier achtereenvolgende regels met dezelfde rijmklanken heeft laten eindigen; t.w.:
Zulk een verschijnsel immers komt in 't Mnl. meermalen voor. In het derde boek van Der Leken Spiegel vond ik dergelijke voorbeelden c. 2, 129; c. 3, 325; c. 4, 179; 385; 449; c. 6, 87; c. 9, 81; c. 11, 41; c. 12, 195. Wat van dien aard in den Reinaert voorkomt, geeft Jonckbl. in de Inleiding bl. xxv en Martin bl. 435, waar dit verschijnsel Reimhäufung genoemd wordt. Zie ook een voorbeeld in Alex. IX, 223 en in den D. Doctr. II, 1455; III, 657; Walew. 5971. - Hierbij wil ik echter opmerkzaam maken, dat althans sommige van die plaatsen alleszins den schijn hebben dat ze door de afschrijvers zijn geïnterpoleerd, zooals dit wel stellig het geval is in Caerl en Eleg. 93-95 en 1340-1342, waar echter slechts drie regels met hetzelfde rijm op elkander volgen, en dus slechts één moet worden geschrapt. Aan deze zonde van vier regels met gelijk rijm op elkaar te laten volgen - indien het zonde mag genoemd worden - heeft zich wellicht niemand meer schuldig gemaakt dan de dichter van Esopet; zie diens Prologus 31 en voorts Fab. IV, 25; VIII, 9; IX, 11; XII, 17 en 25; XIV, 19; XVI, 3; XVIII, 5; XX, 29; XXIV, 1; XXXIX, 9; XL, 25; LII, 1, 21 en 29; LIII, 33. - Van eenigszins anderen aard is het gedicht Van der Zielen ende van den Lichame (uitg. van Blommaert achter Theophilus) dat 344 verzen bevat en verdeeld is in vierregelige strophen, waarvan de eindklanken dezelfde zijn. Blijkbaar toch heeft die dichter gemeend op die wijze een kunstwerk te leveren. 4. Eindelijk verdient het nauwelijks als eene bijzonderheid van onzen dichter te worden opgegeven, dat hij - evenals zijne tijdgenooten - de gewoonte heeft in de sleepende rijmen de sluitletter N buiten rekening te laten en alzoo te schrijven:
Zie voorts 165, 169, 173, 191, 195, 329, 353, 385, 387, 437, 439, 443, 475, 515, 561, 563, 611, 667, 677, 691, 701, 711, 769, 785, 963, 965, 1017, 1043. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hetzelfde toch vindt men - ofschoon op verre na niet zoo menigvuldig - in Floris en Blancefloer 605, 744, 1156, 1198, 1253; Caerl ende Elegast 108, 1106, 1160, 1312; Esopet VI, 9; XLIV, 11; LX, 25; LXI, 63 en nagenoeg in alle Middelnederlandsche dichtstukken. Over deze en de vorige ‘Reimungenauigkeiten’, die in grooten getale in den Reinaert voorkomen, moge nog verwezen worden naar Martin's Grundzüge der mnl. Verskunst § 6, geplaatst achter diens zeer verdienstelijke uitgaaf van dat gedicht (Paderborn 1874). En hiermede meen ik onzen dichter genoegzaam gerechtvaardigd te hebben tegen het verwijt van Kausler, waar hij zegt dat dit gedicht ten opzichte van het Rijm hier en daar blijken draagt van minder zorgvuldige bearbeiding, daar hier toch slechts dezelfde vrijheden gevonden worden, die zich ook anderen en zelfs de besten veroorloofd hebben.
Wat het door onzen dichter behandelde onderwerp betreft, zoo ontbreekt het der Middelnederlandsche Letterkunde niet aan dergelijke dichtstukken, waarin, òf opzettelijk òf meer ingewikkeld, deels algemeene deels bijzondere voorschriften van Moraliteit gegeven zijn, en die meest alle reeds door hunne titels aanduiden dat zij tot dit gedeelte der didactische litteratuur behooren. Voorzooverre deze mij zijn bekend geworden, heb ik gemeend dat het niet onbelangrijk zijn zou de door anderen gegeven zedelessen met die van onzen Moralist te vergelijken. Laat ik die dichtstukken hier kortelijk opnoemen, de plaats waar zij gedrukt staan aanwijzen en voor zooveel noodig toelichten. Onder allen komt hiertoe het meest in aanmerking het derde boek van DER LEKEN SPIEGHEL; doch, dewijl ik daarover meer uitvoerig wensch te spreken, mogen hier vooraf vermeld zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Die Dietsche doctrinaleeen in drie boeken verdeeld en gezamenlijk 6600 verzen bevattend leerdicht uit het midden der 14de eeuw, dat aan Jan Deckers wordt toegekend, uitgegeven door Jonckbloet ('s Grravenhage 1842). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Die niwe doctrinaelof, zooals de dichter (v. 68) zegt dat zijn geschrift heeten mag, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spieghel der sonden,een gedicht van 2670 verzen, door Jan de Weert vervaardigd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin men de verkeerde handelingen van Geestelijkheid, Adel en Gemeente met de sterkste trekken geteekend vindt, uitgegeven door Blommaert (Oudvlaemsehe Gedichten III, 75-105) volgens het bekende Hulthemsche Hs. thans in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel No. 15642. Doch het Leidsche Hs. is veel uitvoeriger, blijkens de bijvoegsels, die met de varianten door Bodel Nijenhuis daaruit opgegeven, medegedeeld zijn bl. 149-157. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Zedelesseneen gedicht van 586 verzen, uit hetzelfde Hs. uitgegeven door Blommaert (Ibid. III, 113-119) die dat in de Voorrede bl. xii noemde: Eene verzameling van goede spreuken en regels over den levenswandel en de zeden, in denzelfden trant als de Dietsche Catoen, doch in 't algemeen wat breeder uitgewrocht en niet onverdienstelijk behandeld. De uitgever wist alzoo niet, dat dit geschrift geen oorspronkelijk werk is; en vele jaren heeft men algemeen in die onkunde verkeerd. Doch dat men hier slechts te doen heeft met eene Verzameling van aaneengeregen uittreksels van het achtste boek der eerste partie van den Spiegel Historiael is door De Vries en Verwijs in 1879 aangewezen bij de verschijning der tweede partie. Zie hunne Nalezing op de geheele uitgave bl. 522 e.v. Uit eene ingestelde vergelijking blijkt duidelijk dat de Verzamelaar zeer dikwijls de woorden van Maerlant eigendunkelijk veranderd heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Dit sijn Seneka lerenis het opschrift van een gedicht van 780 verzen, uit het Hulthemsche Hs. No. 192 uitgegeven door Blommaert (Ovl. Ged. I, 73-83) en wordt gezegd eene vertaling te zijn van een Latijnsch geschrift, getiteld Excerpta quaedam e libris Senecae, doch in dien vorm overgegoten dat een vader zijn zoon onderwijst en hem vertroosting aanbiedt onder de wederwaardigheden des levens. - Waarschijnlijk zou het niet onbelangrijk wezen, en de aan te wenden moeite wel beloonen, indien iemand bij eenen herdruk van dit gedicht de Latijnsche woorden dier Excerpta wilde opgeven en tevens de plaatsen aanwijzen in de geschriften van Seneca zelven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Van vele edele parabelen ende wiser lerenis een gedicht van 546 verzen, in strophen van 6, 8 of meer regels verdeeld, die meest met eene zedeles eindigen, hetwelk door Serrure in 1858 uit het Hulthemsche Hs. werd uitgegeven (Vaderl. Mus. II, 176-195). Boven iedere strophe staat de naam van eenen schrijver; doch de meeste van die namen zijn òf ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heel onbekend, òf zoo verhaspeld dat zij bijna onkenbaar geworden zijn: en vermoedt men dan ook al daarin den naam van eenen bekenden Latijnschen of Griekschen schrijver te mogen zien, dan zal men zich toch meestal teleurgesteld vinden, indien men meende de betrekkelijke plaats in diens geschriften te zullen kunnen aanwijzen. Waarschijnlijk heeft hij, die deze strophen vervaardigde - of misschien slechts uit andere gedichten verzamelde - in het denkbeeld verkeerd dat de vermelding van autoriteiten meer gewicht of althans eenige deftigheid aan zijnen arbeid zou kunnen bijzetten. Doch het is ook licht mogelijk dat de bijvoeging van die namen het werk is van den afschrijver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. S. Bernaerdus epistele tote Raymondeeen gedicht van 290 verzen, uit het Comburger Hs. uitgegeven door Kausler (Denkm. III, 1-13). In dit gedicht wordt Raymont ‘die raddere, heere van Ambrosis, dat casteel’ voorgesteld als hebbende den heiligen Bernaerd geraadpleegd Hoe een man sijn huus met (h)eeren
Regeren sal, ende oec berechten
Sijn wijf, zijn kindere ende sijn knechten;
waarop algemeene zedelessen tot antwoord gegeven worden. Het gedicht is niet oorspronkelijk Nederlandsch, maar eene door zekeren Meester Frans vervaardigde vertaling van eenen in proza geschreven brief De cura et regimine rei familiaris, welke echter niet aan den Heiligen Bernardus - over wien later zal gesproken worden - moet worden toegekend, maar aan Bernardus Sylvester, die in 't begin der twaalfde eeuw zich in Nederland een grooten naam verworven heeft door zijn onderwijs in de Wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Zie het door Kausler p. 397 aangehaalde bericht van Oudin, Commentarius de scriptoribus ecclesiasticis, col. 1005 sqq. - Aangaande den persoon, die de vertaling geleverd heeft, bestaan geenerlei berichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Dit es doctrinael sauage.Zoo luidt het opschrift van een kort gedicht van 130 verzen, uit het Comburger Hs. door Kausler (Denkm. III, 177-181) uitgegeven, dat door Bernardin le Sauvage waarschijnlijk vertaald is uit een of ander in Latijnsche hexameters geschreven Doctrinale puerorum, van welk soort van geschriften gezegd wordt in de dertiende eeuw eene groote menigte vervaardigd te zijn. Grootendeels bestaat het ook in 't Fransch en werd in 1842 uit een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Parijsch Hs. (7218) uitgegeven door Jubinal, Nouveau Recueil de Contes, dits, fabliaux etc. T. II, 150-161. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Melibeusis de naam van een gedicht van ongeveer 4300 verzen, waarvan de vervaardiger zich ten doel gesteld heeft eenige zedekundige lessen te ontwikkelen naar aanleiding eener waarschijnlijk slechts verzonnen gebeurtenis. Hij laat namelijk zekeren Melibeus tegenover zijne vrouw Prudentia - die bij zijne afwezigheid door aanvallers zou zijn mishandeld geworden - betoogen dat het de plicht van den man is zich op zijne vijanden te wreken; hetgeen door de vrouw wordt afgeraden, die, onder verwijzing naar eenige bijbelsche vrouwen, beweert dat de vrouw de meest geschikte persoon is om goeden raad te geven. - In meer dan één opzicht verdient in dit gedicht de groote overeenkomst met Die Dietsche Doctrinale te worden opgemerkt: in beide werken toch worden de lessen in gelijken trant, in dezelfde taal en met aanhaling van dezelfde autoriteiten voorgedragen, ja zelfs vindt men soms iets dat beide deze dichters in weinig verschillende uitdrukkingen hebben ingekleed. - Het gedicht werd in 1869 uit een Oxfordsch Hs. door Snellaert uitgegeven in Nederl. Gedichten uit de XIVe eeuw, bl. 1-136. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9. De spiegel der jongers
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een materie heb ick gheheuen
Voor ionghe kinderen sonderlinghe,
Ende wten latijn in duytsche bescreuen,
God gheue dat icse mach volbringhen.
en als zoodanigen noemt hij: David (v. 440), Seneca (v. 368), Chato (v. 293), Augustinus (v. 402); behalve welke in de Voorrede van den Antwerpschen druk bij Goijuaert Back (welke echter in dien van Henrick Eckert van Homberch en dien van Willem Vorsterman is weggelaten) ook nog als bronnen genoemd worden: Gregorius, Iheronimus, Salomon, Sinte Pauwels, Sinte Matheus, Aristotiles, Boecius en Eneas Silvius. Om dit echter voor waarheid te mogen aannemen, zou men de woorden van die schrijvers moeten zien bijgebracht. Dat deze Moralist hier of daar met den onzen zou overeenstemmen, liet zich wel uit den titel van zijn geschrift vermoeden, waarom ik gemeend heb dit niet van mijn onderzoek te mogen uitsluiten, al is het ook van veel jongeren tijd dan de overige stukken die door mij vergeleken zijn.
Dit geldt evenzeer van een drietal Latijnsche gedichten, in den vorm van Brieven geschreven, waarin òf een vader aan zijn zoon òf een leermeester aan zijn leerling zedelessen geeft, welke hier en daar met die van onzen Moralist overeenstemmen. Het zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
10. Abaelakdus.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
11. Tunnicius.Antonii Tunnicei (sic) Monasteriensis, Carmen elegiacum multiiugis optimisque sententiis apprime refertum de honesta vita et studii ordine praeclarisque scholasticorum moribus. [Epistola (274 versuum) ad praeclarum optimaeque indolis adolescentulum litterarum imprimis studiosum Paulum Elers, Holczaciensem.] | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit boekje, dat Panzer niet schijnt gekend te hebben, is verschenen sine indicio anni, loci vel typographi. Een exemplaar - wellicht het eenige dat nog voorhanden is - werd mij ten gebruike verleend uit de Münstersche Bibliotheek. Daarin vond ik in margine schriftelijke aanteekeningen, meest van grammatischen of prosodischen aard, die mij toeschenen vervaardigd te zijn met het doel om aan eene Editio repetita cum Notis te worden toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
12. Bloccius.Petri Bloccii Praecepta formandis puerorum moribus perutilia, [Epistola (518 versuum) ad filium suum Jacobum Bloccium], Leydae. Excudit Joannes Matthiae in fossa S. Pancratii habitans. Anno 1559. Men zie wat ik over dit geschrift, waarvan nog slechts één enkel exempiaar bestaat, heb medegedeeld in de Voorrede van de door mij bezorgde uitgaaf van Glandorp's Disticha II, xvi.
In elk van dit twaalftal gedichten - en waarschijnlijk geldt dit nog van vele anderen - komen in grooter of kleiner aantal zedelessen voor, welke met die van onzen Moralist overeenstemmen of althans denzelfden geest ademen; doch verreweg de meeste overeenstemming vindt men in een gedeelte van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
13. Der leken spieghel.Van dit velerlei onderwerpen omvattend dichtwerk, dat in vier boeken verdeeld is en door De Vries in 1844 e.v.j. met een voor de Mnl. studie nog steeds hoog te waardeeren Glossarium werd uitgegeven, is het voornamelijk het derde boek, dat hier moet besproken worden. Daarin toch komen lessen van levenswijsheid voor, niet slechts in bijna gelijkluidende taal, maar soms ook wel in dezelfde volgorde medegedeeld. Wel mogen wij uit die twee bijzonderheden nog niet besluiten dat de een het werk des anderen gekend heeft, doch stellig krijgen wij daaruit de zekerheid dat beide die dichters uit dezelfde bron geput hebben, welker aanwijzing dus zoowel voor het eene als voor het andere gedicht geldende is. En van dat derde boek komen hier vooral in aanmerking: Capittel III, met het opschrift: Hoe hem die mensche houden sal onder die liede, ende alrehande wijshede. en Capittel IIII, met het opschrift: Van hovesscheden ende van andren goeden zeden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het eerstgenoemde wordt wijsheit en in het andere hovesscheit ontwikkeld, zooals de dichter zelf opgeeft in den aanhef van c. 4: Hier voren hebdi ghehoort
Van wijsheden menich woort;
Nu willic u van hovescheden
Segghen ende van sconen zeden.
En dit zijn juist ook de twee hoofdpunten - ofschoon niet in capittels verdeeld - die onze Moralist behandeld heeft volgens zijne eigene opgaaf v. 9: Dese bouc spreect van houeschede
Ende bi wilen van vroedscap mede.
Doch ook buiten die twee genoemde capittels vindt men soms eene les van onzen Moralist, in andere gedeelten van dat derde boek, welks algemeenen inhoud de dichter aldus opgeeft: Die derde boec gaet hier ane,
Die u sal doen te verstane
Scone zeden ende manieren,
Die dat volc sal hantieren;
Watmen minnen sal ende haten,
Watmen doen sal ende laten,
Hoemen ghenoech doen sal
Gode ende den mensch over al;
Want moraliteit salt meest wesen
Dat ghi in desen boec sult lesen,
Dat zielen ende live mede
Sal in bringhen salichede.
welke passage hier in haar geheel wordt opgegeven, omdat zij ongeveer zou kunnen gelden voor eene inhoudsopgave van Die Bouc van Seden. Hier toch zoowel als daar, vindt men zedelessen die op onderscheidene toestanden van het maatschappelijk leven toepasselijk zijn; doch zijn die dáár dikwijls tusschen langere of kortere geschiedverhalen ingelascht en als onder groote uitweidingen verscholen, hier zijn die lessen ieder op zich zelf staande en meestal in weinig regels afgerond, terwijl de dichter slechts enkele malen aan eene uitweiding heeft toegegeven; o.a. waar hij spreekt over de buigzaamheid van het kinderhart, over de onverzadelijkheid van den gierigaard, over de macht van het geld, over de kwade gevolgen der luiheid of het wederrechtelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedrag van den machtige jegens den arme, enz. En heeft dan ook ieder van deze dichters zijne eigene manier van behandeling des onderwerps gevolgd, toch is de overeenstemming van denkbeelden en de gelijkheid van taal en uitdrukking zoo groot, dat beiden moeten gerekend worden uit dezelfde school te zijn voortgekomen en waarschijnlijk wel tijdgenooten zullen geweest zijn.
Bij zijn onderwijs richt onze Zedemeester het woord òf tot den knaap die in de leerjaren is, òf tot den jongeling die eene reis maakt, òf tot den volwassen man, gehuwd of nog eene vrouw zoekende; kortom, tot elk lid der maatschappij, hetzij hij knecht is of meester, gast of gastheer. Aan ieder, wien hij meest met ‘vrient’ of ‘goet man’ of ‘jonc man’, of, zoo de les voor jongeren bestemd is, ook wel met ‘cnape’ of ‘lieve kint’ op gemeenzamen toon toespreekt, geeft hij den welmeenenden raad, wat hij doen of laten moet om een onberispelijk leven te leiden en door zijne medemenschen voor verstandig en wellevend gehouden te worden: waarbij ook soms, ter nadere overtuiging een algemeen bekend spreekwoord door hem is te pas gebracht; van welken greep de meeste Moralisten, zoowel van vroegere als latere tijden, zich bediend hebben. Hij leert alzoo wat de Franschman savoir vivre noemt; waarom dit leerdicht zou kunnen genoemd worden Wellevendheidsleer of Wellevenskunst: welke laatste benaming reeds door Verdam in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde I, 67 gebezigd werd.
Alle deze zedelessen geeft onze dichter niet als voortbrengsels van eigen vinding, maar hij erkent ze van elders te hebben overgenomen; immers zegt hij in de Voorrede: Ende wet wel, dat ic hier bediede
Es niet ghetrocken vut Walschen lieden,
Noch vter Walscher auenturen;
Soe es ghetrect vter Scrifture
Harentare, daer iet sochte
Ende het mi ghenoeghen mochte.
Trouwens dit is ook het geval met den dichter van Der Leken Spieghel, die toch op gelijke wijze verklaart: Dat ic dese dinghen nemen can
Uut mi selven, en versta nieman;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer ic hebt ghesocht voorwaer
Uten boeken, hier ende daer,
Die de wise wilen screven
Op dit cranke menschelijc leven.
Het zijn dus, zooals onze Moralist zelf getuigt, geen Walsche lieden of Walsche aventuren, dat is Fransche gedichten of Fransche geschiedverhalen, waaruit hij geput heeft - wat anderen gedaan hebben en wellicht ook hij zelf in vroeger tijd - maar als zijne bron noemt hij de Scrifture. Door dit woord zal wel in de eerste plaats te verstaan zijn de Bijbel, zooals wij dien thans hebben, nevens de Apocriefe boeken en daaronder bij uitnemendheid het geschrift van Jesus Sirach; doch ook kan wel ieder ander boek daardoor bedoeld worden, waaruit hij dus zoo hier en daar een greep deed om het een en ander over te nemen, wat hem dienstig voor zijn onderwerp toescheen. Hierbij is echter op te merken dat onze dichter zijne Bijbelsche lessen waarschijnlijk niet alle uit den Bijbel zelven, maar vele daarvan voetstoots uit eene tweede hand heeft overgenomen, zoodat zijn werk wellicht meer Bijbelsch geworden is, dan hij zich zelven bewust was. Buiten den Bijbel heeft onze Moralist nergens zijne bronnen genoemd en haalt geen enkele autoriteit aan tot bevestiging van de deugdelijkheid zijner leer; in welk opzicht hij dus zeer veel verschilt van de dichters van Der Leken Spieghel en Die Dietsche Doctrinale, die algedurig hunnen zegsman met name noemen. Alzoo wist men tot dusverre niet, welke andere geschriften onze Moralist gebruikt heeft bij het vervaardigen van zijn leerdichtGa naar voetnoot1).
Toevallig is het mij mogen gelukken die tot dusverre onbekende bronnen te ontdekken in een drietal Latijnsche leerboeken uit de Middeleeuwen. Een daarvan heeft onze Moralist in het eerste gedeelte van zijn leerdicht nagenoeg op den voet gevolgd, waar hij, soms iets in zijn geheel, soms slechts gedeeltelijk, overneemt: terwijl eene doorloopende vergelijking van beide stukken aantoont dat hij ook wel eens alleen naar aanleiding van enkele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woorden van dezen zegsman een voorschrift gegeven heeft. Doch uit de beide andere leerboeken is slechts hier en daar een greep door hem gedaan. Buiten dit drietal heeft hij waarschijnlijk ook nog andere dergelijke geschriften ter hand genomen, die ik echter niet met name kan aanwijzen, doch waarvan een gedeelte des inhouds gerekend mag worden te schuilen in eene omwerking van eenen lateren Latijnschen Gnomoloog. (Zie hier beneden bl. xxviii.) Voeg hier nu bij, dat onzen Moralist, bij het vervaardigen van zijn leerdicht, waarschijnlijk nog veel voor den geest zal gezweefd hebben van hetgeen hij in zijne jeugd geleerd had uit de destijds algemeen als schoolboekje gebruikte Disticha CatonisGa naar voetnoot1). Dat toch dit boekje grooten invloed gehad heeft op de denkbeelden van sommige Mnl. dichters, waar zij aan het moraliseeren zijn, blijkt overtuigend, zoo men ook slechts enkele bladzijden opslaat van Die Dietsche Doctrinale en van het derde boek van Der Leken Spieghel, waar die schrijver ontelbare malen genoemd wordt.
Behalve de Disticha Catonis werden in vroeger eeuwen bij het onderwijs eene menigte Versus Leonini, Rhythmi vulgares en Proverbia Communia aan de leerlingen opgegeven om door hen te worden van buiten geleerd, waartoe zij door de rijmklanken bijzonder geschikt zijn. En daar nu deze, evenals die Disticha, meestal een praeceptum morale bevatten, mag men wel aannemen, dat zij menigen leerling op zijn volgend levenspad als een wachtwoord zullen zijn bijgebleven. Kwam nu iemand er dan later toe om als schrijver op te treden, dan zal het geen verwondering kunnen baren, indien zijn letterarbeid, zoo zich daarin althans de gelegenheid aanbood, hier en daar een spoor draagt van de indrukken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die hij in zijne jeugd bekomen had uit die middeleeuwsche poëzie. En wat dan nog betreft dat in zoodanig geschrift soms eene klaarblijkelijke overeenstemming met passages uit de klassieke schrijvers wordt aangetroffen, zoo behoeft men zulks nog niet als een gevolg van des schrijvers gemeenzaamheid met die bronnen te beschouwen, daar hem toch zeer licht het een en ander daaruit door eene tweede hand kan zijn bekend geworden.
De drie middeleeuwsche gedichten, waaruit het mij gebleken is dat onze Moralist geput heeft, welke ik onder verkorte namen heb aangehaald, zijn de volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Facetus.(Geciteerd bij de door mij bijgeschrevene nummers der Disticha).
Met dezen enkelen naam wil ik het geschrift hebben aangeduid, waaruit onze Moralist meer dan uit eenig ander werk geput heeft. Waarschijnlijk behoorde het tot de leerboeken, waaruit hij in zijne jeugd de Latijnsche taal geleerd heeft; want dat het in de vroegste eeuwen toen men het Latijn weder begonnen was aan te leeren, daartoe is gebruikt geworden - eerst in geschrevene en later in gedrukte exemplaren - mag men gerust vermoeden uit de omstandigheid dat aan deze middeleeuwsche verzen door een onbekende zulke kinderachtige en veelal niets beduidende ophelderingen zijn toegevoegd als voor geen ander dan slechts voor eerstbeginnenden kunnen zijn bestemd geweest. Ook zou anders niet wel te verklaren zijn, waartoe dit geschrift in kort op elkaar volgende jaren zoo menigmalen is gedrukt gewordenGa naar voetnoot1). Thans mag men dit boekje wel voor een merkwaardig gedenkstuk houden, waaruit zoo duidelijk blijkt hoe ellendig de hulpmiddelen geweest zijn, waarvan men zich, bij gebrek aan beter, bedienen moest bij het onderwijs in de Latijnsche taal. Hierbij komt nog, dat in dit leerboekje, voordat het gedrukt werd, jaren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lang in handschrift gebruikt geweest zijnde, door herhaaldelijk overschrijven ontelbare fouten zijn ingeslopen. De door mij gebezigde uitgaaf, die in mijn bezit is, zijnde een boekje van 30 ongenummerde bladzijden, in klein 4o, heeft tot titel: LIBER FACETI docens mores homin̅u. Precipue iuuenum in supplement̅u illorum qui a moralissimo Catone erant omissi. iuuenibus perutilis. (met dit daaronderstaande tetrastichon):
Moribus vt placeas morosi dogma Faceti
Perlege. et in cunctis inde facetus eris.
Huc iuuenis propera post disticha sacra Catonis.
Ne tibi rusticitas quantulacunque siet.
Voorts staat aan het hoofd van iedere bladzijde: Ethica Faceti morosi. En overeenkomstig daarmede luidt de Colophon, waarin de naam der plaats en des uitgevers genoemd wordt: Explicit Ethica morosi Faceti cum notabili glosula terwijl het jaar der uitgaaf niet vermeld staat; waarvoor Hain No. 6885 meent te kunnen opgeven: omstr. 1470.
Dit geschrift bevat 272 rijmende verzen, in 129 strophen afgedeeld, die voor 't grootste deel Disticha zijn en ieder op zich zelf staande eene zedeles bevatten in den trant van de zoo algemeen bekende Disticha Dion. Catonis, - doch niet in even zuiver Latijn gegoten - waartoe de schrijver door dezen zijnen arbeid een supplement heeft willen leveren, gelijk hij zelf verklaart in de eerste regels:
Cum nihil vtilius humane credo saluti
Quam rerum nouisse modos et moribus vti
Quod minus exequitur morosi dogma catonis
Supplebo pro posse meo monitu rationis.
Dat onze Moralist uit deze bron geput heeft, behoeft niet opzettelijk te worden aangetoond, dewijl zulks genoegzaam daaruit blijkt dat hij meestal zijne lessen in dezelfde orde geeft waarin ze in Facetus voorkomen. Door wien en wanneer dit geschrift vervaardigd is, kan ik niet met zekerheid opgeven. De beoordeeling der uiteenloopende meeningen wil ik liefst aan bekwamer handen overlaten; ook zou zij hier, als niet volstrekt noodzakelijk, te veel ruimte moeten innemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenals een behoorlijk onderzoek naar de gegrondheid der bewering van Zarncke dat er eene naamsverwisseling heeft plaats gehad tusschen de twee onderscheidene dichtstukken Facetus en MoretusGa naar voetnoot1).
Doch ik mag niet onvermeld laten dat er onder den naam van Facetus meer dergelijke geschriften bestaan, die echter, zoo ver ik weet, nog niet door den druk zijn bekend gemaakt. Een daarvan heb ik leeren kennen uit een oud Hs. dat mij uit de Bibliotheek van het Gymnasium te Gotha welwillend ten gebruike is verleend geworden. Wat ik daaruit heb meegedeeld, is ter onderscheiding aangeduid door den naam van: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Facetus Gothanus.(Geciteerd bij de nummers der Disticha).
De kennis van het bestaan dezer verzen ben ik verschuldigd aan Habich, die eene uitvoerige inhoudsopgave van dit Hs. gegeven heeft, toen hij daaruit eenen verbeterden afdruk van den Phagifacetus leverde in het Schoolprogramma van 1860. Daarin zegt hij p. 15 - na over den vorigen Facetus gesproken te hebben - het volgende: ‘Facetus in codice nostro [cum versione Germanica et glossis fol. 256-262] prorsus alius est. Incipit:
Moribus et vita quisquis vult esse facetus
Intente videatque legat presencia letus,
et explicit:
Tempore felici multos numerabis amicos,
Tempora si fuerint nubila solus eris.
neque congruit cum Faceto clericali juvene in Endlicher Catal. p. 160, fol. 86-92 quanquam hic primum versum eundem habet.’
Bij mijn onderzoek is mij gebleken, dat dit geschrift geen oorspronkelijk werk, maar eene Bloemlezing is van moraliseerende Disticha, die uit dichtstukken van anderen zijn samengebracht. Het zijn namelijk 67 Disticha, waarvan 47 genomen zijn uit de Anonymi Fabulae Aesopicae en 6 uit de Fabulae Aviani, terwijl | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de overigen - deels in andere, deels in Leoninische, versmaat - van elders ontleend zijnGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Facetus Parisiensis.(Geciteerd bij de nummers der verzen). Van gansch anderen aard is een in de Middeleeuwen vervaardigd Latijnsch carmen van ruim 500 verzen, dat ik, ter onderscheiding van de beide voorgaande stukken, gemeend heb Facetus Parisiensis te mogen noemen, dewijl het in een paar Parijsche Hss. is bewaard gebleven. Sedert 1866 is het (voorafgegaan door eene in Castalaansche taal overgebrachte en tot 1743 verzen uitgebreide omwerking) uitgegeven in het tijdschrift Romania door A. Morel-Fatio, die den titel Fasset d.i. Facetus vertolkt heeft door Le livre de Courtoisie. Het begin luidt aldus:
Moribus et vita quisquis vult esse facetus
Me legat et discat quod mea musa notat.
Clericus et laicus, senior, puer atque iuventus
Istic instruitur, miles et ipse pedes.
Blijkens deze inhoudsopgave moet dus dit gedicht eene onderwijzing bevatten voor allerlei toestanden des maatschappelijken levens; doch grootendeels (v. 131-384) bevat het, zooals de uitgever zegt: l'énumération des artifices qu'emploiera le jeune homme pour se concilier les faveurs de la belle, en is dus hoofdzakelijk eene Ars amatoria in den trant van Ovidius, waarvan de navolging hier en daar vrij duidelijk in 't oog valt. Het behoeft alzoo nauwelijks gezegd, dat dit gedicht met den eigenlijken Facetus niet veel meer dan den daaraan gegeven Franschen titel gemeen heeft. Intusschen komen daarin toch ettelijke disticha voor, die hier wel verdienden te worden opgegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Floretus.(Geciteerd bij de nummers der ongenummerde bladzijden). De volledige titel van dit geschrift, waaruit onze Moralist klaar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkelijk, ofschoon niet zooveel als uit den eerstelijk genoemden Facetus, geput heeft, luidt aldus: FLORETUS SANCTI BERNARDI in se continens sacre theologie et canonum flores ad gaudia paradysi flnaliter eos qui se in illis exereitaverint perducentes. De H. Bernardus, die tot aan zijn dood toe Abt geweest is van het door hem in 1115 gestichte Monasterium Claraevallense in dioecesi Lingonensi et comitatu Campaniae apud Albam fluvium, werd volgens Saxe Onom. Lit. II, 212 geboren in 1091 en stierf in 1153. Door hem is een groot aantal godsdienstige geschriften vervaardigd in onderscheidene, meestal rijmende, versmatenGa naar voetnoot1). Onder deze is zijn Floretus wel het meest bekend, waarin hij in rijmende hexameters de plichten van den Christen behandeld heeft, voornamelijk wel zooverre die tot het betrachten van godsdienstplechtigheden en kerkorde behooren, doch waaronder hier en daar ook dezulke vermeld worden die in het maatschappelijk leven door iedereen, van welken rang of stand hij wezen moge, behooren te worden in acht genomen. Waarom hij dit werk Floretus genoemd heeft, vertelt hij in de eerste strophe, waaruit ik op bl. 53 een drietal verzen heb medegedeeld; en daarop gaat hij aldus voort:
Collegi flores non omnes sed meliores
Quos in virgultis domini vidi bene cultis
Qui non marcescunt servando dandoque crescunt.
Het blijkt alzoo dat dit geschrift eene bloemlezing is van de voornaamste kerkelijke verplichtingen, voor de geloovigen opgesteld. Mag men nu ook vertrouwen dat deze arbeid indertijd goede vruchten zal gedragen hebben, toch mag niet ontveinsd worden, dat het poëtisch talent van den schrijver thans wel niet licht groote ingenomenheid bij den lezer zal kunnen opwekken, al heeft ook Leyser dit stuk een carmen eleganter compositum genoemd. Dat overigens deze Abt een vroom man, een groot geleerde en een welsprekend prediker moet geweest zijn, getuigen de talrijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lofspraken van tijdgenooten en nakomelingschap, waarvan het genoeg zij hier slechts deze te vermelden: ‘Bernardus vir fuit melleae eloquentiae, admirandae doctrinae, piique et sani sensus scriptor; in quo ita summa religio et probitas cum summa eruditione et eloquentia coniuncta fuit, ut a nonnullis Apostolus XIII appellatus sitGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Phagifacetus.(Geciteerd bij de nummers der verzen).
Tot de zedelessen van onzen Moralist behooren ook eenige voorschriften hoe men zich aan tafel bij het gebruik van den maaltijd te gedragen hebbe; welk onderwerp reeds in vroeger eeuwen behandeld was. Immers vindt men desaangaande een en ander bij Jesus Sirach XXX, 12, e.v. nevens welke verzen in de Nederlandsche vertaling als inhoudsopgave op den rand geplaatst is het woord Dischtucht; en in de oudere Duitsche litteratuur vindt men meer dan één geschrift over de Tischzucht, waarin vooral aan kinderen de noodige voorschriften gegeven wordenGa naar voetnoot2). Het hier te bespreken geschrift, geheel aan dat onderwerp gewijd, is een gedicht van 440 Latijnsche hexameters, waarvan de oudste uitgaaf, die bekend is, dezen titel draagt: Libellus pulcherrimus metrice compositus tractans de facecia et moribus mense qui et fagifacetus appellator. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noscere qui mensis decori sint lector honores
Si cupis aut mores, dogmata nostra legas.
Grecia legifere cereri sua thesmophoria
Indidit. at per nos thesmophagia patet.
In sommige handschriften wordt dit gedicht ook Thesmophagia genoemd, en met dien naam werd het bestempeld door Sebastian Brant toen hij in 1499 eene Duitsche vertaling in verzen te Basel uitgaf, welke herdrukt is door Zarncke in Anhang z. Brants Narrenschiff, p. 147-153. In onzen tijd is de Latijnsche tekst van Phagifacetus viermaal, telkens met eenige verbeteringen, in druk verschenen, t.w. door F. Jacob te Lübeck in 1838, e Cod. Lubecensi; door Eichstädt te Jena in 1839, ex edit. Jacobi; door H. Habich te Gotha in 1860, e Cod. Gothano; en eindelijk door Hugo Lemcke, e Cod. Stetinensi, onder den titel van: Reineri Phagifacetus sive de facetiis comedendi Libellus, addita versione Sebastiani Brantii. Stetini 1880, 8o. (pp. 53), voorafgegaan van eene zeer verdienstelijke Inleiding. Aangaande den naam des vervaardigers van dit gedicht kan wel geen twijfel bestaan, dewijl de eerste letters der 15 eerste verzen dit acrostichon geven: Reinerus me fecit; maar verder valt van dien man niet veel meer te zeggen dan dat hij, blijkens menigvuldige nabootsingen, een goed kenner geweest is van de meeste oude Latijnsche dichters, voornamelijk van Horatius, doch dat hij meermalen, evenals de meeste der middeleeuwsche dichters, te kort geschoten is in het betrachten van de regels der prosodie.
Uit deze drie - vooral uit de twee eersten - heeft Buchler onderscheidene Disticha, doch in betere verzen overgegoten, in zijne Gnomologia opgenomen; waaruit mag worden vermoed dat daarin buitendien nog zeer veel schuilt wat op gelijke wijze zal geschreven zijn naar aanleiding van hetgeen een paar eeuwen vroeger in minder goede verzen gezegd was door anderen, wier geschriften thans onbekend zijn. Het boekje draagt dezen titel: ΓΝΩΜΟΛΟΓΙΑ, sev Sententiarum memordbilium, cum primis Germanicae, Gallicaeque linguae, brevis et aperta, Latino carmine, inspersis rhythmis festivissimis, facta descriptio, per Iohannem Buchlerum a Gladbach, Iurisdictionis Wicradanae Praefectum. - Editio quarta ab auctore recognita et locupletata. Coloniae, Anno m.dc.xxxix, 12o. (pp. 515.) De voorafgeplaatste Epistola dedicatoria, waarmede waarschijnlijk de eerste uitgaaf zal verschenen zijn, is gedagteekend: Ex Muni- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cipio Wicradiensi. Anno per Christum restitutae salutis ciƆ.iƆcvi, doch toen was Buchler, die later tot de Magistratuur overging, nog Scholae Wicradanae Moderator - Wickrath is een Pruisisch dorp nabij Gladbach - zooals hij zich noemt op den titel van zijne in 1600 verschenen Proverbialium Sententiarum Syntaxis, gelijk ook op dien van zijnen herhaaldelijk herdrukten Thesaurus proverbialium sententiarum uberrimus, waarvan eene vierde uitgaaf het jaartal 1623 draagt. Tot dat tijdvak van 's mans leven moet dus de bewerking der Gnomologia gebracht worden, die wel schijnt te mogen beschouwd worden als vrucht van zijn Gymnasiaal onderwijs. Vermoedelijk had deze Rector de practische gewoonte die oude zoo smakelooze verzen uit de middeleeuwen aan zijne leerlingen op te geven om door hen in betere verzen te worden overgebracht. Uit hetgeen hem dan door de leerlingen werd ingeleverd zal hij het een en ander hebben uitgekozen om dit, hetzij onveranderd hetzij hier of daar verbeterd, in de Gnomologia op te nemen. Aldus zou het te verklaren zijn, dat men in deze Gnomologia zoo telkens twee- en driemaal hetzelfde in andere woorden aantreft.
Wat eindelijk die overoude Rhythmi, Versus Leonini en Proverbia vulgaria betreft, die in vroeger eeuwen algemeen in zwang waren en dus ook onder de bronnen behooren waaruit onze Moralist geput heeft - deze zijn deels bij Buchler deels in andere paroemiologische geschriften vermeld, doch, nu juist drie eeuwen geleden, in vrij grooten getale tot één bundeltje bijeengebracht door Michael Neander in zijne Ethice vetus et sapiens veterum Latinorum sapientum, sive Praecepta veterum sapientum - de virtutibus, vitiis, et moribus admonitiones variae, - descripta et selecta ex observationibus, lectionibus et notationibus variis Michaelis Neandri. Lipsiae 1590, 8o. (pp. 351), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bronnen, waaruit Neander dezen schat heeft opgezameld, behooren tot de oudste middeleeuwsche geschriften, die thans wel zeer zelden of nooit meer gelezen worden en wier barbaarsche namen zelfs weinig bekend zijn. De Verzamelaar heeft ze opgenoemd in zijne Voorrede, waaruit ik het meest merkwaardige heb meegedeeld in de Inleiding op mijnen Erasmus over Nederlandsche Spreekwoorden, bl. lxx e.v. Daarheen te verwijzen moge hier voldoende zijnGa naar voetnoot1).
Het aanwijzen van de opgenoemde en nog eenige andere dergelijke geschriften, waaruit onze Moralist, hetzij onmiddellijk hetzij als uit eene tweede hand, zijne zedelessen ontleend heeft, behoorde tot de taak, die ik mij gesteld had bij de bewerking van dit Leerdicht. Ik deed dit echter geenszins met het doel om den vervaardiger alle oorspronkelijkheid te ontzeggen en zijn werk te doen voorkomen als eene loutere vertaling uit het Latijn. Aan hem toch moet de verdienste worden toegekend vele nuttige Lessen van levenswijsheid, die heinde en verre verspreid lagen, in éénen bundel te hebben bijeengebracht en op eene waardige wijze vertolkt, onder toevoeging van menige heilzame vermaning, die aan eigen vinding schijnt te moeten worden toegeschreven. Met welken arbeid hij geen andere bedoeling kan gehad hebben dan om zijne tijdgenooten tot brave burgers te vormen en der algemeene beschaving naar zijn vermogen bevorderlijk te zijn. Of nu dit gedicht onder de destijds levenden veel of weinig opgang gemaakt heeft, kan niet worden aangewezen, omdat nergens in latere geschriften eenige vermelding daarvan gevonden wordt. Doch dat het voor ons, al hebben wij, ten gevolge van de meer algemeene beschaving, minder behoefte aan vele van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier gegeven voorschriften, toch groote waarde bezit om de zuiverheid van taal, waarin alles onberispelijk is voorgesteld, dat mag niet worden betwijfeld. Wanneer toch de schatting van de meeste geschriften uit dien tijd grootendeels beheerscht wordt door de bevinding van het meerdere of mindere nut wat daaruit voor de studie der Middelnederlandsche Taal kan getrokken worden, dan kunnen de tallooze citaties in het Middelnederlandsch Woordenboek reeds ten bewijze strekken, dat dit geschrift in belangrijkheid geenszins tekortschiet, maar in verhouding van zijnen betrekkelijk geringen omvang, in dit opzicht gelijkstaat met de beste stukken uit dien tijd: immers worden ook hierin niet slechts zeldzaam voorkomende woorden aangetroffen, maar ook wel dezulke die elders nog niet ontdekt zijn. In waarheid mag alzoo van dit gedicht verklaard worden, dat het eene niet te versmaden bijdrage levert zoowel ter verrijking van den woordenschat der Mnl. Taal, als tot toelichting van duistere uitdrukkingen in andere gedichten van dien tijd.
De bekendmaking van dit gedicht, dat meer dan vier eeuwen in het stof der bibliotheek is verscholen geweest, zijn wij verschuldigd aan Dr. Eduard Kausler, den Würtembergschen Archiefraad te Stuttgart, die zich zeer verdienstelijk gemaakt heeft door de uitgaaf van talrijke meest vroeger onbekende Middelnederlandsche gedichten, die, evenals ons Leerdicht, zijn bewaard gebleven in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Comburger handschrift.Dit vrij lijvige Hs. dat op 347 perkament-bladen in kl.-folio een veertigtal grootere en kleinere Mnl. dichtstukken bevat, wordt aldus genoemd, omdat het afkomstig is uit de Bibliotheek van het voormalige ridderstift Comburg a.d. rivier Kocher, na welks opheffing het in 1805 is overgebracht naar de Openbare Koninklijke Bibliotheek te Stuttgart, alwaar het thans onder het bibliotheeksmerk Ms. Poet. et Phil. Fo. 22 bewaard wordt. Van dit Hs. dat door anderen reeds genoegzaam beschreven is, beslaat ons gedicht slechts een zeer klein gedeelte, loopende van fo. 102 c-110 b in twee kolommen, meest alle van 36 verzen, met eene nette en duidelijke hand geschreven, die tot het begin der 15de eeuw schijnt te moeten gebracht worden. Ongetwijfeld heeft er een ouder Hs. bestaan; want dat dit slechts een Afschrift is, dat kan genoegzaam worden bewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de lectuur van dit afschrift zal men zich wel niet ernstig boos maken dat de vervaardiger zich in de schrijfwijze der woorden zoo weinig is gelijk gebleven, zoodat meermalen hetzelfde woord op onderscheidene wijze geschreven wordt aangetroffen, als b.v. seden en zeden, vroedscap en vroetscap, enz., dewijl zulke onstandvastige orthographie in alle Mnl. geschriften gevonden wordt; die niet uitsluitend aan den afschrijver, maar evenzeer aan den auteur zelven moet geweten worden. Doch minder gereed zal men het den afschrijver kunnen vergeven dat hij somwijlen een regel heeft overgeslagen, zooals dat uit de onvolledigheid van den zin blijkt en zelfs door het ontbrekende rijm terstond in het oog valt. Dit heeft Kausler wel meestal, waar hij zulks had opgemerkt, door een blinden, d.i. met....aangevulden regel aangeduid; doch het blijkt dat dit niet overal door hem is opgemerkt geworden. Uit het Hs. kan niet bewezen worden dat daarin slechts fragmenten voor ons zijn bewaard gebleven en geenszins een volledig gedicht. En wilde men tot die onvolledigheid besluiten op grond dat de dichter zeer veel meer zedelessen hadde kunnen geven, voornamelijk dezulke die hier noode gemist worden, dan zou zoodanig beweren toch telkens kunnen herhaald worden, al werden die lessen in dubbelen getale geleverd: zoo rijk, of liever grenzeloos is dit onderwerp. Intusschen is de mogelijkheid evenmin te ontkennen als de werkelijkheid daaruit mag worden afgeleid; van alles toch, dus ook hier geldt het A Posse ad Esse non valet consequentia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Audenaerdsch handschrift.Een ander Hs. drage den naam naar de plaats waar het gevonden werd en zich ook thans nog bevindt. Doch dit bestaat thans niet meer in zijn geheel en bevat slechts 383 verzen, die zelfs niet een doorloopend gedeelte van ons gedicht uitmaken, maar onderscheidene stukken daarvan bevatten, zoodat hier eigenlijk geen sprake zijn kan van een Handschrift, maar slechts van onsamenhangende Fragmenten. Deze dan werden, een paar jaren na Kausler's uitgaaf, ontdekt op eenige bladen perkament, die als omslagen of schutbladen dienden van banden in de stadsarchieven van de Belgische stad Audenaerde. Nadat die bladen waren losgemaakt van de banden zijn deze verzen uit hun schuilhoek aan 't licht gebracht door Dr. D.J. Vander Meersch achter de uitgaaf van het op dezelfde plaats door hem gevonden Boec van Catone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en gedrukt voor rekening der Vlaemsche Bibliophilen (Gent 1846). Het is wel jammer dat op die bladen juist andere passages voorkomen, en - met uitzondering van eene enkele - niet die waarin het Comburger Hs., zooals wij zagen, een regel mist, waardoor alsdan veel zou gewonnen zijn voor den tekst, die nu slechts door vergelijking op enkele plaatsen heeft kunnen verbeterd worden. "Waarschijnlijk zouden uit dit Hs. nog wel hier en daar betere lezingen zijn aan den dag gekomen, ware het niet dat hij die dit afschrift vervaardigde zich veroorloofd had in sommige verzen zooveel veranderingen te maken, dat zijn werk bijna voor eene omwerking van den tekst moet gehouden worden. En zelfs is de afschrijver zoo verre gegaan, dat hij hier en daar eenige verzen heeft ingelascht, waarvan althans in het Comburger Hs. geen spoor gevonden wordt. Ook moet nog worden opgemerkt dat hier de lezer wel soms met ‘vrient’ (41, 55, 127, 157) maar meestal (63, 181, 201, 215, 283, 285, 289, 340, 362) met ‘zoon’ wordt toegesproken, terwijl dit in het Comb. Hs. geheel anders is (zie bl. xix), waaruit blijkt, dat hij die deze omwerking vervaardigde, zich heeft voorgedaan als een vader die zijn zoon onderwijst. De van het Comburger Hs. afwijkende lezingen zijn in deze Fragmenten zoo talrijk dat zij kwalijk onder den tekst zouden te plaatsen zijn geweest. Evenmin kon daar genoegzame ruimte gegeven worden aan de opneming van de ingelaschte verzen of het aanduiden van de uiteenloopende volgorde. Om die redenen is het mij raadzaam toegeschenen de Fragmenten van het Audenaerdsch Hs., zooals die door Vander Meersch bezorgd zijn, in hun geheel als Bijlage te laten overdrukken, te eerder daartoe aangespoord door de wetenschap dat van dit boekje slechts weinig exemplaren in den handel gebracht zijn en het alzoo zeer moeielijk is een exemplaar machtig te worden. In dien overdruk is gezorgd dat de ingelaschte verzen, met cursieve letters gedrukt, dadelijk zouden kunnen herkend worden. Om duidelijk te doen zien, hoezeer de lezingen der beide Hss. uiteenloopen, moge het voldoende zijn een paar passages naast elkaar te plaatsen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haagsch fragment.Een ander fragment, - dat reeds in de eerste helft der vorige eeuw aan 't licht was gebracht door Antonius Matthaeus in zijne Veteris aevi Analecta seu Vetera Monumenta hactenus nondum visa, T. 1, p. 65 sq. (ed. sec. Hagae Comitum 1738), zonder dat men wist tot welk gedicht het behoorde, - heeft een veel geringeren omvang dan het voorgaande fragment, en is mij ook gebleken van veel minder waarde te zijn dan het bij den eersten opslag zou kunnen schijnen. Het bevat 72 verzen, waarvan v. 1-22 en v. 43-64 spoedig konden herkend worden als behoorende tot Die Bouc van Seden; terwijl de rest - met uitzondering van het Raadsel, in de vier laatste regels vervat - wel schijnen moest eene hoog te waardeeren aanwinst voor dat genoemd dichtstuk te zullen zijn. Dat echter die verwachting volkomen wordt teleurgesteld, zal ik straks aantoonen, als ik eerst zal hebben meegedeeld vanwaar Matthaeus vermoedelijk in 't bezit van dit fragment gekomen is. Wel heeft deze ijverige verzamelaar van oude stukken die herkomst niet opgegeven, doch het is zoo goed als zeker, dat dit fragment ontleend is uit een in de Kon. Bibl. te 's Hage aanwezig Handschrift (no. 77 S. 4o.) inhoudende de Kroniek van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXV]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beka. Daar toch vindt men deze verzen op een paar van de eerste bladzijden (fo 7 en 8), die gedeeltelijk niet beschreven waren, teboekgesteld, en wel door dezelfde hand die ook het vorenstaande (fo 3) historisch fragment geschreven heeft, waarover ik vroeger (bl. vii) gesproken heb. Door die omstandigheid is Matthaeus waarschijnlijk op de gedachte gekomen dat beide die fragmenten voor het werk van een en denzelfden dichter moeten gehouden worden, waarom hij boven het laatste deze woorden schreef: Eiusdem sunt Auctoris Rhytmi qui sequuntur. En daartoe zal hij wellicht te eerder gebracht zijn, indien - hetgeen door eene geleerde hand op de schutbladen van het Hs. staat aangeteekend - indien hij niet zelf het Hs. gehanteerd heeft, maar slechts een afschrift van de eerste bladen gehad heeft, hem door den vroegeren eigenaar Witsen bezorgdGa naar voetnoot1). Is dit zoo, dan laat het zich ook gemakkelijk verklaren hoe dit fragment, zoo onvolledig als het nu blijkt, en met een tal van afwijkende lezingen, door Matthaeus in de wereld heeft kunnen gezonden worden. Na Matthaeus zijn deze verzen nu onlangs weder ter sprake gebracht door Dr. A. Beets, die ze achter zijne uitgaaf van De Disticha Catonis in het Middelnederlandsch (Groning. 1885) met gebruikmaking van het Haagsche Hs. opnieuw heeft laten afdrukken, doch niet verder dan hem zulks voor de bewerking van zijnen Cato te pas kwam, en dus slechts gedeeltelijk. Voor mijn doel scheen het mij raadzaam toe het fragment in zijn geheel medetedeelen zooals het in het Haagsche Handschrift gevonden wordt, waarvan het gebruik mij door de bekende welwillendheid van Dr. Campbell is verleend geworden. Met dezen volledigen afdruk (als Bijlage hierachter geplaatst) heb ik namelijk bedoeld om duidelijk te doen zien dat die voor den dag gekomene verzen niet mogen beschouwd worden als eene aanwinst voor ons dichtstuk - waarin zij grootendeels, wat inhoud, taal en versificatie betreft, vrij goed zouden passen - maar dat zij een gedeelte uitmaken van eene Bloemlezing, die uit de werken van onderscheidene dichters te zamen gebracht is. Zoodanige Bloemlezingen bestaan er meer, waarvan de vervaardigers onbekend zijn, omdat zij, wellicht uit besef van de geringe verdienste van zoodanigen arbeid, hunne namen verzwegen hebben. Het is dus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVI]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel bij uitzondering dat wij den naam kennen van hem, door wien deze Bloemlezing gemaakt werd; deze toch heeft gemeend in de door hem vervaardigde slotstrophe zijn naam aan de late nakomelingschap te mogen mededeelen. Daarbij vertrouwde hij misschien wel, dat men het voor zijn werk zou willen aanzien, wat hij van anderen had overgenomen, zoo hij slechts verzweeg uit welke gaarden hij zijne bloemen geplukt had. Tevens heeft hij, zoo 't schijnt, met doel om den lezer op 't dwaalspoor te brengen, boven sommige strophen de antieke autoriteiten van Seneca, Abbacuc, Homerus, Thobias en Catho geplaatst, welke zullen hebben moeten dienen om aan het geheel een glimp van deftigheid bij te zetten. - Deze namen zijn door Matthaeus niet vermeld, en waren wellicht op het door hem ontvangen afschrift weggelaten. Vraagt men nu hoe een afschrift van deze Bloemlezing heeft kunnen aanlanden in een Hs. van de Kroniek van Beka, waarmede zij volstrekt niets gemeen heeft, dan moet ik, om die vraag te beantwoorden, het vroeger gezegde herhalen, dat in genoemd Hs. fo 7 gedeeltelijk en fo 8 geheel onbeschreven waren gebleven, waarschijnlijk met het doel om later te worden aangevuld met een of ander toevoegsel dat dienen zou tot verklaring van den tekst van Beka, - bestond er wellicht het plan om op de open geblevene vakken een paar teekeningen of platte gronden te plaatsen? Toen echter dat later aanvullen in de pen gebleven was, heeft iemand, om den misstand van die twee opene vakken wegtenemen, ze aangevuld met iets wat daar, mits met kleinere letter dan die van den tekst geschreven, juist zou kunnen staan. Men behoeft dan alzoo de reden niet te zoeken in gebrek aan papier; eerder zou ik willen zeggen, dat hij, die zich een afschrift van deze Bloemlezing wilde maken, ze liefst in een gereed liggend Hs., waar ze nog kon geplaatst worden, heeft willen overschrijven om alzoo, beter dan op een los blad, tegen vernieling te worden beveiligd. Daar het mij met het overdrukken van deze Bloemlezing alleen te doen was om hetgeen daarin uit Die Bouc van Seden was overgenomen, heb ik het overige, waarvan geen zweem daar gevonden wordt, ook hier weder duidelijkheidshalve met cursieve letters laten drukken. Aan de boven onderscheidene strophen geplaatste autoriteiten heb ik mij weinig laten gelegen liggen, omdat zij mij toeschenen even fictief te zijn als die waarmede de door Serrure uitgegevene Parabelen (zie bl. xiii) zijn uitgedost. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De uitgaaf van Kausler.(Denkmäler Altniederländischer Sprache und Litleratur, Bd II, S. 561-599, en de daarop geschrevene Anmerkungen, Bd III, S. 337-345). Al moge de rechtmatige dank aan Kausler niet kunnen onthouden worden, waarop hij aanspraak gekregen heeft door de verdienstelijke uitgaaf van dit vroeger onbekende Leerdicht, toch is deze van dien aard dat zij genoeg heeft overgelaten voor eenen volgenden bewerker, vooral indien deze de gelegenheid mocht hebben het Comburger Hs. zelf te onderzoeken. In die gelegenheid ben ik gesteld geworden door de steeds hulpvaardige hand van Dr. du Rieu, die dit kostbare Hs. voor mijn gebruik uit Stuttgart te leen gevraagd en bekomen heeft. Uit de door mij ingestelde vergelijking van het Hs. is mij gebleken, dat de tekst hier en daar niet volkomen getrouw is teruggegeven in de uitgaaf, hetzij ten gevolge dat Kausler soms minder nauwlettend geweest is of wel verkeerd heeft gelezen. Voorts mocht ik tot de ontdekking komen, dat in de uitgaaf twee malen een regel was overgeslagen, waarvan wel éen (v. 775) later in de ‘Anmerkungen’ is opgegeven, doch de andere (v. 576) onopgemerkt is gebleven. Nu zou dit reeds bij eene nieuwe uitgaaf - waarin toch de overgeslagene regels behoorden opgenomen te worden - verwarring gegeven hebben in de nummers der verzen, doch die zou nog grooter worden door eene andere vergissing van Kausler welke hij bij de telling van v. 550-560 begaan heeft. Daarenboven zou ook nog een paar malen meer, waar het vers in het Hs. ontbreekt (v. 318, 820) dit door.... als een blinde regel hebben moeten aangeduid zijn. Doch dat die blinde regels door Kausler bij de telling niet zijn meegerekend, daarvan zou ik hem geen verwijt willen maken, omdat in zulke gevallen ieder zijne eigene meening mag volgen. Dewijl ze echter naar mijne meening wel hadden behooren meegeteld te worden, heb ik niet geaarzeld zulks te doen: en ben alzoo van af v. 275 met eene betere telling begonnen. Daarnevens heb ik het evenwel raadzaam geacht ook de oude telling der verzen op te geven, dewijl volgens deze bereids menig vers geciteerd is geworden, zoowel in het Mnl. Wdb. als elders. Van de door Vander Meersch bekend gemaakte Fragmenten heeft Kausler wel verslag gegeven in zijne ‘Anmerkungen’, doch daarvan niet zooveel voordeel getrokken als er voor de verbetering van den tekst ware te trekken geweest. Van het Fragment door Matthaeus medegedeeld heeft Kausler geen kennis gedragen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXVIII]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doel van deze uitgaaf.Wie tot dusverre verstoken bleef van de gelegenheid kennis te kunnen maken met het merkwaardig geschrift Die Bouc van Seden, omdat het slechts voor weinigen toegankelijk was, als zijnde nagenoeg verscholen in een zeer uitvoerig en dus kostbaar boekwerk, dat buitendien thans uitverkocht is - die zou het waarschijnlijk reeds als eene welkome verschijning begroet hebben, indien hij het zich gemakkelijk zou kunnen aanschaffen, al ware het ook maar in eenen eenvoudigen overdruk van den bestaanden tekst. Daarbij echter heb ik gemeend mijne bemoeiing niet te mogen beperken, maar deze ook verder te moeten uitstrekken en de ondernomene uitgaaf zoo in te richten dat zij althans eenigszins zou kunnen voldoen aan den eisch die thans aan de studie der Middelnederlandsche geschriften gesteld wordt. Ten eerste alzoo heb ik beproefd in hoeverre de tekst, door vergelijking met het Handschrift behoorde verbeterd te worden; hoe de daarin ontbrekende verzen zouden kunnen worden aangevuld, deels uit het Handschrift, doch meer nog door aannemelijke gissing - in welk opzicht het bewonderenswaardig vernuft van Prof. Verdam mij zeer te stade is gekomen -; en hoe eindelijk ook nog de lectuur gemakkelijker ware te maken door het aanbrengen van meer insnijdingen in den druk ter plaatse waar een nieuw voorschrift begint. Ten andere heb ik getracht het onderwerp, dat behandeld wordt, toe te lichten, deels door vermelding der bronnen waaruit de dichter klaarblijkelijk geput heeft, deels door aanwijzing van- en vergelijking met andere, gelijktijdige en jongere geschriften, die daartoe schenen te kunnen bijdragen, wanneer dezelfde stof hetzij opzettelijk, hetzij slechts terloops door hen was behandeld. Eindelijk heb ik gemeend aan dit werkje ook nog een Glossarium te moeten toevoegen, waarmede ik mij ten doel stelde om den geleerde de meest merkwaardige woorden en uitdrukkingen aan te wijzen, die in dit gedicht voorkomen, maar tevens nog iets meer te leveren wat tot opheldering van de gebezigde taal zou kunnen strekken ten gerieve van andere lezers, zooals ik mij die had voorgesteld.
In hoeverre de taak, die ik ondernam, behoorlijk door mij volbracht is, daarover blijf ik het billijk oordeel van elk deskundige met een gerust geweten afwachten. Wel wil ik eerlijk erkennen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina XXXIX]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dit werk door menigeen veel beter zou hebben kunnen verricht worden, dan het door mij gadaan is; doch wanneer zou men hebben kunnen verwachten dat zulks door een ander ondernomen werd? Voor 't oogenblik derhalve stelle de lezer zich tevreden met den arbeid van iemand, die - evenals Hieronymus (Comment, in Epist. ad Ephes. VII, p. 539) van zich zelven verklaart Me ipsum tantum habui magistrum en daaraan niet zonder leedwezen moet toevoegen quosque in hoc quidem studiorum genere habeo mutos magistros, ii vixdum unius plutei complent dimidium - met den arbeid alzoo van eenen autodidact, die, met geringe hulpmiddelen toegerust, deed wat hij doen kon om naar zijn vermogen de studie der Middelnederlandsche Litteratuur bevorderlijk te wezen. Is daer ooc iet in misset,
Diet beteren can die maket bet.
Ic weets hem danc. Wie in sijn maken
Sijn best doet, enis niet te laken.
Mer wie alle dinc wil berichten,
Wie soude hem iet te wille dichten?
Reinaert II, 7785. |
|