De Boekenwereld. Jaargang 29
(2012-2013)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
Hij is gestopt met zetten en drukken, zijn trapdegelpers is verhuisd. Gerrit Kleis (Coevorden, 1940) heeft afscheid genomen van zijn private press Sub Signo LibelIi, maar hij is nog dagelijks in de weer met boeken. Naar aanleiding van het verschijnen van de afsluitende bibliografie van SSL blikt hij in zijn Drentse boerderij terug op zijn fonds, zijn jaren in Amsterdam en een Praags avontuur. De libelle met het brilletje werd ontworpen door Bob van Blommestein. Het is een van de 21 vignetten die Ger Kleis in de loop der jaren gebruikte. Deze afbeelding is afkomstig uit Boudewijn Büch, Nohant. [Amsterdam], Sub Signo Libelli, 1979, exemplaar no. 3. Bibliografie SSL 49. Bijzondere Collecties UvA.
Kleis aan zijn drukpers. Linosnede door Peter Bekker in De l'imprimerie, p. 3. Geesbrug, Sub Signo Libelli, 2010. Bibliografie SSL 288. Collectie Gerrit Kleis, Geesbrug. Links van de keuterij bij het dorpje Geesbrug, aan het Zwindersche Kanaal, staat een stevige houten schuur. We betreden de schuur door een extra brede deur (‘speciaal laten maken, anders paste de degelpers er niet door’) en nemen plaats aan een tafel. In dit atelier was Gerrit Kleis, wanneer hij niet voor de klas stond in Amsterdam, alle weekenden en vakanties aan het werk voor zijn eigen uitgeverij. Nu de drukpers en de bokken zijn verdwenen is er ruimte voor zijn verzameling Nederlandse literatuur en historische studies, zijn correspondentie-archief en een schrijftafel. Boeken staan zelfs in de nok, op de houten dwarsbalken. Boven onze hoofden hangt een wissellijst met de vijf etsen die Joost Veerkamp voor zijn uitgave De doos van Simon Carmiggelt maakte. Achterin staat een wasmachine. Naast de deur is een metalen bak gevuld met diverse heggenscharen, takkensnijders en rozensnoeischaren. Want Kleis is ook tuinier en rozenkweker. Of het afscheid pijn deed, wil ik weten. ‘Ja. Zeker wel. Aan de andere kant: mijn ogen zijn slecht, ik heb een nieuwe knie, een nieuwe heup, moet nog een nieuwe knie. Het drukken met mijn kwaliteitseisen ging daarom niet meer.’ De Boston trapdegel, de Krause snijmachine en de vijf zetbokken zijn in 2012 verkocht aan een drukkerswerkplaats in Gouda. Het was Pieter Stroop, een oudleerling van Kleis aan het Barlaeus Gymnasium, die het initiatief tot de overname nam. Tot Kleis' genoegen blijft de lettercombinatie SSL verbonden aan de pers: van Sub Signo Libelli naar Sub Signo Leonis. De leeuw in de nieuwe naam verwijst naar de oudste drukker van Gouda, Gheraert Leeu. Binnenkort verhuist de pers nogmaals, van de Jeruzalemkapel naar de nieuwe openbare bibliotheek van Gouda. De presentatie van het derde en afsluitende deel van de SSL-bibliografie vond plaats op 19 augustus in de Artis Bibliotheek. ‘Dat was een gezellige en leerzame middag, in het kader van de Summerschool bij Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam. Ik vond het leuk om de conservator van de Artis Bibliotheek in levende lijve te zien, want hij heeft mijn collectie rozenboeken gekregen, bij elkaar zo'n vier meter. Hij kon me vertellen dat het al mooi op de plank staat.’ Met de schenking van zijn rozenboeken en na de publicatie van De rozenteelt in Nederland. Geschiedenis, literatuur en documenten in 2007 heeft Kleis het onderwerp nu afgesloten. ‘Naar die bibliografie van mij wordt overigens nooit verwezen; mensen kopen blijkbaar geen oude rozenboeken. Nou ja.’ | |
Oudezijds AchterburgwalZijn belangstelling voor literatuur en typografie werd aangewakkerd in Amsterdam, waar hij van 1962 tot 1969 Nederlands studeerde, met als bijvak analytische bibliografie. Studie en stad waren voor de 22-jarige Kleis een logische keuze. ‘Ik wilde natuurlijk weg uit de provincie. Maar ik wilde niet naar Groningen, waar ik iedereen al kende - of dacht te kennen. Ik wilde mijn vleugels uitslaan. De andere kant van het leven lonkte. Mijn toenmalige vriend was mij een jaar eerder voorgegaan naar Amsterdam. Maar toen ik er kwam, had hij het leven al leren kennen, dus die liet mij al gauw in de steek.’ | |
[pagina 62]
| |
‘In mijn studietijd woonde ik onder meer op de Oudezijds Achterburgwal, op de zolder van een pakhuis. Pim Scheele, een student geneeskunde die ik kende van de sociëteit Olofspoort, woonde voor. Ik had een heel leuk mansardekamertje, maar als ik 's winters wakker werd, was mijn dekbed besneeuwd. De sneeuw kwam gewoon tussen de dakpannen door. In de strenge winter van 1963 kwam ik vaak over de vloer bij George en Anke Groot, ook studenten Nederlands en toen nog geen Don Quishocking, die iets verderop woonden. Ik liep dan in de bijtende kou naar ze toe om me daar bij een groep vrienden te voegen, die bijeengepakt om een oliekacheltje zaten te kleumen. Het was wel romantisch.’ Hij zucht. ‘Ja, dat waren tijden.’ ‘We zaten daar trouwens tussen de meisjes van lichte zeden. Naast het trappetje van mijn huis stond in deze uiterst felle winter, op houten plankjes, een hoertje. Ik heb haar toen weleens koffie gebracht. Het contact ontstond per ongeluk: ik gleed van die spekgladde trap af en toen ving zij me giechelend op.’ Zijn Amsterdamse jaren waren gelukkige jaren. ‘En ik heb de gekste dingen meegemaakt. Ik maakte wekelijks het huis van de oude dichter Jac. van Hattum schoon. Elke keer was dat weer een avontuur. Zo liet hij me zijn vriendin Josine Meijer eens in paniek opbellen met de mededeling dat het niet goed met hem ging - terwijl hij eigenlijk alleen platzak was. Josine stapte in Den Haag meteen op de trein, wat Van Hattum de tijd gaf om zogenaamd ziek op de bank te gaan liggen met een emmer naast zich. Van een gesprek met Josine knapte hij meteen op. Zij liet bij het weggaan geld op tafel achter. Of dit al een voorloper van zijn dementie moet zijn geweest? Toen ik hem later met de boodschappen hielp, trok hij naar Albert Heijn een zwarte pijmantel met een opvallend rode binnenvoering aan en zegende hij alle voorbijgangers.’ ‘Bij Van Hattum heb ik trouwens ook Johan Polak voor het eerst ontmoet. Met hem heb ik later onder het imprint Astèr drie omvangrijke boeken gemaakt. Van Hattum zat altijd aan een grote tafel in zijn achterkamer, waar elke bezoeker verplicht een potje moest scrabbelen. Zelfs Geert van Oorschot. En daar zat Polak dus ook weleens aan. Van Hattum was ervan overtuigd dat scrabble goed voor de dichtkunst was. Aan dezelfde tafel tikte ik zijn geschreven teksten over en hield daarvan zelf een kopie. Die kwamen later goed van pas bij het samenstellen van Van Hattums verzameld werk.’ Inmiddels is Gerrit Kleis, hoewel niet lijfelijk, terug in Coevorden. ‘Ik schrijf veel over lokale geschiedenis, vooral over Coevorden, maar ook over begraafplaatsen en criminaliteit in het Drents verleden en over het werkkamp in Geesbrug, om maar wat te noemen. Daar heb ik vreselijk veel lol in.’ | |
Jonge gevoelige jongensDe eerste twee delen van de SSL-bibliografie uit 1983 en 1999 hadden een algemene inleiding van Rudi Ekkart, respectievelijk een verklarend verhaal van de drukker zelf; het onlangs verschenen deel De laatste loodjes bevat een interessante en vermakelijke bijdrage over publiciteit, verzamelaars en fonds van Sub Signo Libelli door Paul van Capelleveen. Boudewijn Büch en Gerrit Komrij bij de presentatie van Nohant in 1979. Collectie Gerrit Kleis, Geesbrug.
In memoriam Boudewijn Büch 1948-2002, p. 13. [Geesbrug], Sub Signo Libelli, 2003. Bibliografie SSL 267. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
Kleis' gebruik van verschillende f's van de Cancelleresca Bastarda. Laatste strofe uit het gedicht ‘Charleville-Mézières’ uit Boudewijn Büch, Nohant, p. 20. [Amsterdam], Sub Signo Libelli, 1979, exemplaar no. 3. Bibliografie SSL 49. Bijzondere Collecties UvA.
‘Mijn geheugen wordt behoorlijk opgefrist door dat gespit van Paul. Hij heeft alle correspondentie gelezen en in zijn essay ruimhartig geciteerd. Ik heb die brieven | |
[pagina 63]
| |
natuurlijk wel gelezen in de tijd dat ik ze kreeg, maar dat zijn herinneringen geworden. En herinneringen zijn niet erg feitelijk of exact.’
JK. Gedrukt in een oplage van 75 exemplaren ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Jan Keyser. [Geesbrug], Sub Signo Libelli, 2000. Bibliografie SSL 248a. Koninklijke Bibliotheek, Den Haag.
Tom Lanoye signeert in 1988 bij hem thuis de gehele oplage van Hanestaart, in aanwezigheid van zijn vriend René Los en de drukker. Collectie Gerrit Kleis, Geesbrug.
Kleis was bijzonder geraakt door de nu opgerakelde geschiedenis met Jos 't Gilde, een Zeeuwse hoteleigenaar in ruste. Diens brieven aan Sub Signo Libelli worden uitvoerig aangehaald in het stuk van Paul van Capelleveen. Daaruit komt naar voren dat 't Gilde, keurig met een lieve vrouw getrouwd, altijd is blijven hunkeren naar een vriend. ‘Ik had het zo enorm met hem te doen. Ik heb hem nooit ontmoet, maar ik vond het heel fijn dat iemand aan mijn boeken, weliswaar wat laat, zo'n specifiek genoegen beleefde. Ontroerend, hoor, als een boek van mij zoiets voor iemand kan betekenen. Ja, dat herkende ik zelf wel, want als scholier dweepte ik met Hans Lodeizen. Daar stond ik mee op en ging ik mee naar bed. Hij was een icoon voor, laat ik zeggen, jonge gevoelige jongens. Goed tussen de regels door lezen heb ik toen geleerd. De poëzie die ik zelf schreef was helemaal op Lodeizen geënt.’ Kleis staat op en loopt naar de boekenkast tegen de linkerwand van de schuur. Hij geeft me een Meulenhoff-pocket uit 1962: Vermoeden van tijd. Poëzie van jongeren. Negen gedichten van Kleis staan erin, onder het pseudoniem Pieter Nagel. ‘Deze bloemlezing is voortgekomen uit de rubriek “Dichtershoek” in het toenmalige Handelsblad, jaren gerund door Herman Besselaar. Een paar van die jongeren zijn nog bekend geworden: Jojada Verrips, Emma Brunt, Jaco Groot, Frank Martinus Arion.’ ‘Herman Besselaar correspondeerde intensief met al die jongeren. Ik heb hier nog een stapel brieven van Besselaar liggen. Als ik nu op die tijd terugkijk, zie ik een zoekende jongen - die op een gegeven moment toch een beetje teleurgesteld raakt. Besselaar was nog wel iemand van zijn tijd. Hij kon slecht met homoseksualiteit uit de voeten: niet dat hij je daarop aanviel, maar hij had er wel moeite mee. Ik herinner me dat hij Verrips een briefje stuurde met iets als “Wees voorzichtig!”, toen hij vernam dat ik bij Jojada zou logeren.’ | |
Litho's uit PraagNa het essay van Paul van Capelleveen volgt in De laatste loodjes een kleurenkatern met illustraties en de eigenlijke bibliografie van de pers van februari 1999 tot augustus 2010. Van ruim vijftig uitgaven worden formaat, bindwijze, papiersoort, varianten, etc. beschreven. Aan het eind van het boek staat een summier overzicht van de gelegenheidsuitgaven die Kleis, naast het strikt literaire werk, ook drukte. Het gaat om briefpapier, menukaarten en geboorte-aankondigingen uit de periode 1969-2008. Valt dit drukwerk, soms nogal privé, eigenlijk niet buiten het bestek van het boek? ‘Het is niet mijn keuze geweest om het op te nemen. André Swertz, executeur-testamentair van mijn eerste bibliograaf Ronald Breugelmans, heeft dit boek opgevat als een hommage aan de verzameldrift van het echtpaar Breugelmans. Swertz beheert sinds de dood van Ronald en Lizanne hun collectie SSL en trof dus ook al dat efemere drukwerk aan. Hij nam het initiatief om de reeks compleet te maken.’ Uit de tellingen van Van Capelleveen blijkt dat de bloeiperiode van de belangrijkste naoorlogse private press tussen 1982 en 1986 ligt: er kwamen toen, onder het teken van de libel, jaarlijks gemiddeld zestien nieuwe uitgaven van de pers. In deze jaren benaderde Kleis vaak | |
[pagina 64]
| |
ook kunstenaars voor originele grafiek in zijn uitgaven: een ets van Reinder Homan of Hans Abbing, een litho van Chris Buursen, een collage van Siep van den Berg, een tekening van Bob van Blommestein. Illustraties waren voor Kleis altijd een extra uitdaging, vanwege het kleurgebruik en de technische moeilijkheden. ‘De meeste moeite heb ik moeten doen voor een kleurenlitho van Vladimír Suchánek, dat was in de zomer van 1982, voor een dichtbundel van Leopold Andrian. Boudewijn Büch bracht mij op het spoor van deze Tsjechische kunstenaar. Toen ik in de aankomsthal van het vliegveld van Praag mijn naam hoorde omroepen, dacht ik nog: “Dat heeft die Suchánek goed geregeld.” Maar al snel werd ik door een man van de geheime politie in een taxi geparkeerd, naar het hotel gebracht met het strikte verbod om op eigen houtje de stad in te gaan, laat staan met inwoners contact te leggen. Ik zou de volgende dag onder begeleiding wel een tour door Praag krijgen. Die avond ben ik het hotel uit geslopen, heb snel in een telefooncel contact gezocht met Suchánek, die mij daar even later met zijn auto oppikte en naar zijn huis meenam. Afspraken gemaakt over de aantallen en de kleuren, Japans papier overhandigd, door mij thuis al op het juiste formaat gesneden. Uiteindelijk heb ik het met die staatsfunctionaris op een akkoordje gegooid. Hij zag ook wel dat ik geen spion was. Suchánek heeft zijn litho's overigens per gewone post naar Leo van Maris, zijn agent in het Westen, gestuurd, naar ik vernam, verstopt in kalenders.’ Natuurlijk ging het in de drukkerij ook weleens fout. ‘In het begin had ik nog niet zo'n kijk op letters. Bij mijn boekje van Georg Trakl uit 1975 had ik niet in de gaten dat er twee verschillende kapitalen van de Bembo in de kast lagen. Na het drukken ontdekte ik pas dat de ene hoofdletter N veel breder was dan de andere. Al doende leert men.’ | |
Interpretatieve typografieDe met inkt ingevulde getallen in de colofons van SSL-uitgaven verraden een precieze instelling. De meeste drukkers bepalen van te voren hun oplage, kopen daar hun hoeveelheid papier op in, en drukken dan de getallen van de oplage zwart op wit. Sommigen drukken zelfs het exemplaarnummer met lood. Kleis deed dat liever niet. ‘Je weet immers nooit zeker hoeveel goede exemplaren je van de oplage overhoudt. Je keurt namelijk exemplaren af, bijvoorbeeld omdat er een smet op een pagina zit. Daar komt ook bij dat op de pers nummeren met mijn trapdegel niet gemakkelijk was: die had een staande vorm, dus elke keer als je het zetsel van de pers haalde om het nummer te veranderen, was er kans op pastei of verschuivingen.’ Kleis drukte zijn uitgaven in oplagen van maximaal 100 exemplaren, meestal minder. Dat was niet alleen om reden van exclusiviteit: ‘Ik moest elk vel papier zelf op maat snijden, vaak meermaals bedrukken, vouwen, noem maar op. Een grote oplage is exponentieel meer werk. Het leukste blijft toch het bedenken van een vormgeving en het exemplaar voor jezelf en de auteur.’ ‘Ik ben eens benaderd door Chris Leeflang, een van de oprichters van de Stichting De Roos, voor het drukken van een boek. Aan deze bibliofiele stichting zijn 175 leden verbonden, dus van de oplage worden er ook 175 stuk voor stuk genummerd. Een eervol verzoek van Leeflang, totdat hij meldde dat ik er 275 zou moeten drukken, 100 meer. Daar wilde ik mijn benen niet aan verslijten. Later begreep ik dat Leeflang zelf extra exemplaren gebruikte als ruilmiddel. Hij had een prachtige verzameling boeken en prenten.’ Als we een laatste blik op zijn fonds werpen, ruim 300 boeken en boekjes op rij, op de middelste plank van een antieke houten Engelse secretairekast in de voorkamer van de boerderij, wil Kleis mij wijzen op de grote variëteit in de vormgeving van zijn fonds. ‘Ser Prop drukt technisch feilloos, echt waar, maar het gaat hem, denk ik, vooral om de perfecte uitgave van een tekst. Zijn fonds heeft het uiterlijk van een serie in min of meer gelijke uitvoering. De Eliance Pers van Peter Muller, van hetzelfde laken een pak. Ik heb altijd een andere opvatting gehanteerd, net als Hans van Eijk van In de Bonnefant en Peter Bekker met zijn Koekanger Handpers. Ik heb geprobeerd van elke uitgave een individu te maken. Dus bij SSL zul je zelden een uitgave tegenkomen die gelijk is aan een vorige. Het is allemaal verschillend, omdat ik gezocht heb naar een nieuw jasje voor elke tekst. Het is uiteraard veel meer dan een jasje. Het is een maatpak. Met vormgeving in kleur, formaat, papier en typografie heb ik getracht een tekst toegankelijker te maken. Het grootste compliment dat ik ooit heb gekregen over mijn drukwerk is van Emile Puettmann. Hij zei: “Het is allemaal anders, maar ik zie toch altijd dat het van jou is.”’ Kleis pakt Nohant van Boudewijn Büch uit de kast. Dit halflederen exemplaar, met een frontispice van Suchánek, draagt nummer I. Hij drukte de gedichten in augustus 1979 in de Cancelleresca Bastarda van Jan van Krimpen. ‘Die loden letter beschikt over varianten binnen één letter. Zo zijn er drie verschillende b's, vier verschillende h's, drie verschillende k's, slot-k's, initiaal-k's. En dat is alleen nog maar onderkast. Evenveel variëteit is er bij de kapitalen. Ik had voor alle varianten een eigen vakje in de letterkast, zodat ik ze bewust kon gebruiken. Hier in Nohant heb ik de aandacht op opzettelijke afkortingen willen vestigen door de sierlijke varianten te kiezen om ze bij elkaar te brengen in betekenis. Ook kon ik, omwille van de bladspiegel, een dichtregel enkele millimeters langer maken door een r te pakken met een slinger eraan. Ik heb me uiteraard ook wel vergist, je moet zuinig met die sierlijkheid zijn, anders leidt het af van het lezen. “Wat een bonte troep”, dacht ik dan als ik een proefdrukje had gemaakt.’ Een mooi voorbeeld van interpretatieve typografie vindt Kleis in de zwierige f in het woord ‘lief’. Voor het woord ‘infusen’, in een ander gedicht van Büch, koos hij een f op x-hoogte. ‘Dat kon natuurlijk geen staartletter zijn, die aan het eind opkrult. Nu is de f onderaan scherp, bijna een naald die het lichaam binnendringt.’ En de laatste letter in ‘sluier’ wappert iconisch.
Ronald Breugelmans, Paul van Capelleveen en André Swertz, De laatste loodjes. De uitgaven van Sub Signo Libelli 1999-2010 Amsterdam/Utrecht, De Buitenkant/André Swertz & Cie, 2013 Ingenaaid met omslag, 168 p., geïllustreerd, deels in kleur ISBN 978 9490 9133 59 €39,50 | |
[pagina 65]
| |
De drukker aan het werk. Museum Meermanno, Den Haag.
|
|