1 januari 1969 Verwey als bibliothecaris zou opvolgen en dat hij van plan was een ‘Rare Book Department’ in het leven te roepen. Voor deze functie had hij mij op het oog; ik zou, naast mijn vakreferentschap Engels, een dergelijke afdeling moeten opzetten. Voor details verwees hij me naar Verwey, die het idee bleek toe te juichen en mij alle medewerking toezegde. Hij leidde me een aantal malen door het magazijn, toonde me waar de belangrijke collecties stonden en vertelde me en passant allerlei bijzonderheden, b.v. over de provenances en over gedeelten die nog onbeschreven op de planken stonden - ik tekende alles zo goed als mogelijk op, Ook verschafte hij me fraaie introductiebrieven voor bezoeken aan de Koninklijke Bibliotheek van België in Brussel en de Bibliothèque nationale de France in Parijs, waar de betrokken conservatoren me met grote voorkomendheid ontvingen en niet alleen de publieks- en werkruimten lieten zien, maar ook de magazijnen - een uitzonderlijk privilege.
Er was inmiddels een nieuwe conservator handschriften aangesteld, zodat ik vanaf 1969 me uitsluitend met de nieuwe afdeling Zeldzame & Kostbare Werken bezig hield, naast het Engels dat ik in 1976 aan een collega kon overdragen.
Begin 1970 vroeg Verwey me als lid van de dagelijkse redactie en redactie-secretaris mee te werken aan het zojuist opgerichte Belgisch/Nederlandse, Engelstalige boekwetenschappenlijke tijdschrift Quaerendo, waarvan het eerste nummer in 1971 zou verschijnen. Het was weer een ‘offer you can't refuse’ en 41 jaargangen lang heb ik het redactiewerk met plezier en profijt gedaan. Het bracht me in contact met talloze boekwetenschappers in binnen- en buitenland - teveel om hier te noemen - en opende deuren die anders gesloten zouden blijven.
Het meeste contact had ik uiteraard met de dagelijkse redactieleden Elly Cockx-Indestege en Fernand Baudin uit België, en Herman de la Fontaine Verwey, Wim Ovink, Ronald Breugelmans, Bram Schuytvlot en Koert van der Horst uit eigen land. Ook wil ik hier, nee moet ik hier noemen Nico Israel, de Amsterdamse antiquaar en uitgever met wie ik later zo goed bevriend raakte. Hij stond de eerste vijf jaar garant voor het tijdschrift en bleef het vervolgens, met aanvullende subsidie van ZWO (de Stichting voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek), uitgeven toten met jaargang 12. Daarna werd het tijdschrift overgedragen aan Brill in Leiden - nog steeds de uitgever.
Toen ik een paar maanden bij Quaerenda betrokken was, hoorde ik dat mijn plek daar oorspronkelijk aan Ger Brouwer was toebedeeld. Op de eerste redactievergadering bleek Ger zo'n hoog oplopende ruzie te hebben gekregen met de even befaamde als geduchte neofiloloog en analytisch bibliograaf professor Wytze Hellinga, dat hij kwaad was weggelopen en niets meer met de redactie te maken wilde hebben. Nooit ben ik te weten gekomen wat de oorzaak van deze ruzie was, noch wie van de kemphanen de aanstichter; wél wist ik dat het allebei mannen waren met, zoals men het tegenwoordig zo mooi benoemt, ‘een kort lontje’. Wie nu het kortste lontje had durf ik niet te zeggen en met ruzie heb ik al helemaal niets, maar ik kan u verzekeren dat ik met déze ruzie altijd erg gelukkig ben geweest.
Ton Croiset van Uchelen vertelt zijn levensverhaal temidden van de boeken
In 1975 mocht ik, zoals u inmiddels wel zult begrijpen op voordracht van De la Fontaine Verwey, toetreden tot het mysterieuze Gezelschap Nonpareil, dat zich met allerlei zaken uit de wereld van boeken drukkunst bezig houdt. Ik trof daar vele oude bekenden en leerde - en leer nog steeds - vele anderen kennen die hun sporen in die wereld hebben verdiend.
In hetzelfde jaar werd ik, op voordracht van wie anders dan Verwey, door prof. Pitlo, voorzitter van de Dr. P.A. Tiele Stichting, als penningmeester in het bestuur gevraagd. Waarom niet dacht ik - het werd een boeiende periode van 18 jaar, waarin ik allerlei prominenten uit de wereld van uitgeverij, typografie en vormgeving leerde kennen. Uit het hierboven gememoreerde zal duidelijk zijn hoezeer mijn eerste bibliothecaris, mentor en latere vriend Herman de la Fontaine Verwey bepalend is geweest voor mijn ontwikkeling in de boekenwereld. Mijn dankbaarheid is navenant.
Het zou te ver voeren allen te noemen die ik bij het diverse bestuurs-, commissie- en redactiewerk heb leren kennen, die me geadviseerd hebben en tot steun zijn geweest. Maar omdat het hier een prijs betreft, uitgereikt onder auspiciën van de Nederlandsche Vereeniging van Antiquaren, noem ik toch even de antiquaren Nico Israël, Dolf van Gendt, Bob de Graaf, Frits Knuf, Anton Gerits, Jeffrey Bosch en Bas Hesselink. En nu ik toch bezig ben, dan ook maar razend snel nog een paar anderen genoemd, zoals de uitgevers als Daan Frank, Rienk Visser, Bart van Tongeren, Laurens van Krevelen, Chris Schriks, Jan de Jong en Herman Pabbruwe, letterontwerpers als Sem Hartz, Gerrit Noordzij, Bram de Does en Gerard Unger en boekwetenschappers als Johan Gerritsen, Dis Vervliet, Wytze Hellinga, Isa van Eeghen, Ernst Braches, Frans Janssen, Pieter Obbema, Bert van Selm, Paul Hoftijzer, Jos Biemans en Lisa Kuitert.
U zult begrijpen dat ik door het vervullen van al die bestuurlijke taken en het werk voor Quaerendo vaak elders was. Dat is mogelijk geweest doordat ik altijd goed kon opschieten met mijn bibliothecarissen (achtereenvolgens Herman de la Fontaine Verwey, Sape van der Woude, Ernst Braches en Norbert van den Berg) en in de periode dat ik conservator van de Zeldzame en Kostbare Werken was, mijn afdeling ZKW altijd voortreffelijk heeft gefunctioneerd dankzij de onvoorwaardelijke inzet van mijn collega's. Van hen wil ik hier in ieder geval met grote dankbaarheid noemen mijn medewerkers van het eerste uur Kees Gnirrep en Bram Schuytvlot.
Alles overziend heb ik veel kunnen doen dankzij velen - conservatoren, vakreferenten, bibliothecarissen, boekhistorici, antiquaren, boekhandelaren, uitgevers, vormgevers, verzamelaars, vertalers, binders, fotografen, magazijnpersoneel en andere bibliotheekmedewerkers. Ik zie de mij toegekende prijs dan ook een beetje als een prijs voor hen allen.
Het ligt dan ook in mijn bedoeling het aan de Prijs verbonden bedrag ten goede te laten komen aan wat ik gemakshalve maar zal noemen ‘de boekenwereld’. Daarbij denk ik dan zeker aan het onlangs ingestelde Herman de la Fontaine Verwey Fonds voor de Amsterdamse Boekwetenschap, een fonds op naam ressorterend onder het Amsterdams Universiteitsfonds, en, hier in Den Haag, aan het Museum Meermanno/Huis van het Boek, waarvan ik inmiddels ruim 45 jaar Vriend ben.
Hoewel ik eigenlijk al te veel namen heb genoemd - was het niet Wim Kan die zong ‘Nee we noemen geen namen, namen noemen we niet’? - zijn er ongetwijfeld velen die ik wellicht had moeten noemen, maar die noodzakelijkerwijs in dit korte