De Boekenwereld. Jaargang 29
(2012-2013)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
Toen Nederland na de Tweede Wereldoorlog in puin lag, was de behoefte groot om met een schone lei aan de wederopbouw te beginnen. Ook op het terrein van kunst en cultuur wilden velen zo snel mogelijk het verleden vergeten en met frisse moed de toekomst tegemoet treden. Maar zo gemakkelijk ging dat niet. De herinnering aan wie in de oorlog goed of fout was geweest bleef de meningsvorming overheersen. Tegelijkertijd bleken principes gevoeliger voor opportunisme dan gedacht. En al snel na het wegvallen van de gemeenschappelijke vijand namen velen, links en rechts, de oude politieke stellingen weer in. Deze verwarrende situatie wordt vanuit een persoonlijke visie belicht in de recent ontdekte correspondentie van de grafica Debora Duyvis met verschillende van haar collega's. Het door Debora Duyvis ontworpen ex libris van Richard Roland Holst. Collectie fam. Duyvis
| |
Opleiding en ontwikkelingIn de vorige eeuw gold Debora Geertruida Duyvis (1886-1974) lange tijd als de belangrijkste vrouwelijke burijngraveur van ons land.Ga naar eind1 Ze was afkomstig uit een welgestelde doopsgezinde familie uit de Zaanstreek, vanouds bekend van slaolie en aanverwante zaken. Ze werd opgeleid aan de Rijksacademie te Amsterdam, waar ze vier jaar deel uitmaakte van de grafiekklas onder leiding van professor Johannes Aarts (1871-1934). Vervolgens kreeg ze twee jaar lang de beschikking over een zogenaamde ‘loge’ een privéatelier binnen het academiegebouw, waar ze werkte onder begeleiding van hoogleraar-directeur Antoon der Kinderen (1859-1925). In overeenstemming met diens opvattingen over de veelzijdigheid van de ambachtskunst hield ze zich niet alleen bezig met de burijngravure, maar ook met andere druktechnieken als de asfaltlitho, de ets en de houtsnede. Debora Duyvis paste al deze technieken toe in haar vrije grafiek en in de vormgeving van boekomslagen, ex libris en boekillustraties. Haar werk blonk uit door een grote technische vaardigheid en een sobere, subtiele vormgeving, waarmee zij veel succes oogstte. In 1926 maakte zij onder andere het portretje in burijngravure, de sierinitialen en de sluitstukken in hout voor het boekje De jeugd van Antoon der Kinderen. Het jaar daarop kreeg zij de prestigieuze opdracht een jubileumpostzegel voor het Rode Kruis van Koningin Emma te maken. In 1931 had ze haar eerste solotentoonstelling bij kunsthandel Santee Landweer in Amsterdam, waarover positieve recensies verschenen in het Maandblad van Beeldende Kunsten en Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Voor het laatste tijdschrift zou zij een paar jaar later een omslag ontwerpen. In 1932 ontving zij het bericht dat het Rijksprentenkabinet ‘uit Uw zending alle prenten voor totaal fl. 360,-’ had verworven voor de verzameling grafiek van Nederlandse kunstenaars. Debora's succes had mede tot gevolg dat zij in 1933 werd gevraagd om Johannes Aarts aan de Rijksacademie op te volgen als docent voor de grafische vakken. | |
Liefde en reizenDit aanbod zal voor haar niet geheel onverwacht zijn gekomen. Al in 1926 had zij Richard Roland Holst (1868-1938) leren kennen, die in dat jaar de overleden Der Kinderen opvolgde als directeur van de Rijksacademie. Roland Holst was een veelzijdig kunstenaar, werkzaam als schilder, tekenaar, lithograaf, etser, houtsnijder, glazenier en boekbandontwerper. Al snel bloeide tussen hen een liefdevolle relatie op die zou duren tot zijn dood. Omdat hij getrouwd was met de bekende dichteres Henriette Roland Holst-van der Schalk, hielden hij en Debora hun amoureuze verhouding geheim. Zij slaagden daar wonderwel in. Pas onlangs is hun relatie bekend | |
[pagina 40]
| |
geworden, dankzij het feit dat in Debora's nalatenschap liefdesbrieven aan en van Roland Holst zijn aangetroffen.Ga naar eind2 De correspondentie geeft niet alleen een beeld van hun tedere gevoelens voor elkaar, maar ook van hun beider werk. In hun brieven hielden ze elkaar uitvoerig op de hoogte van hun artistieke bezigheden. Roland Holst was geregeld in Utrecht te vinden, waar hij tussen 1926 en 1936 werkte aan de grote nieuwe glas-in-loodramen van de Domkerk. Debora was in deze jaren vaak op reis. Ze had ontdekt dat reizen haar bijzonder inspireerde en verbleef veelvuldig in het buitenland. Ze verkende Frankrijk, Italië en Spanje en legde daarbij een voorliefde aan de dag voor haven plaatsen. In zulke oorden huurde ze dan voor enkele weken een woon- en werkruimte en maakte tekeningen en schilderijen van de lokale bevolking. Deze vrijbuitende werkwijze zou niet langer mogelijk zijn als zij de functie van docent aan de Rijksacademie zou aanvaarden. Om die reden wees zij het aanbod van het docentschap van de hand, hoe eervol het ook was. Een andere overweging zal blijken aan het slot van dit artikel: ze was bang betrokken te raken in de interne kleingeestigheden van de academie. | |
Tegen de CultuurkamerEen soortgelijke eigenzinnigheid kenmerkte haar gedrag tijdens de oorlog. Als grafisch kunstenaar werd ze geacht zich in te schrijven bij de Cultuurkamer, maar dit weigerde ze principieel. In haar nalatenschap bevindt zich een krantenartikel waarin de bedoeling en strekking van de Cultuurkamer werden uitgelegd. Debora bewaarde het knipsel en onderstreepte, zoals ze vaker deed, wat ze van belang achtte. De onderstrepingen maken duidelijk wat haar niet naar de zin was. Zo vond ze het verwerpelijk dat de kunstenaar via de Cultuurkamer onder curatele kwam te staan van het door de bezetter ‘gelijkgeschakelde’ Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. De uitsluiting van ‘Joden en Joodsch-vermaagschapte personen’ wees ze van de hand. Ze liet zich niet misleiden door de drogreden dat overheidstoezicht een heilzame invloed zou hebben op de kwaliteit van de kunst - volgens de propaganda zou de Cultuurkamer ‘kladschilders’ het werken onmogelijk maken, terwijl ‘de ware kunstenaar’ ruim baan zou krijgen. Met andere woorden, de bezetter matigde zich het recht aan om vast te stellen wat ‘ware’ dan wel ‘ontaarde’ kunst was.Ga naar eind3 Ontwerpomslag voor Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, april 1936. Collectie fam. Duyvis
Om deze redenen wenste ze geen lid te worden van de Cultuurkamer of, zoals later meer Germaans werd geschreven, de Kultuurkamer. Kunstenaars die zich niet aansloten bij de Kultuurkamer mochten niet meer deelnemen aan het culturele leven. Debora's weigering ontnam haar dus de mogelijkheid haar werk te exposeren. Maar dat laatste was, tegen haar zin, niet het geval. In het voorjaar van 1942 werd een aantal prenten van haar geëxposeerd op de tentoonstelling ‘Onze grafiek van heden’ in ‘Museum Boymans te Rotterdam. Op de omslag van de catalogus van deze tentoonstelling schreef Debora met driftige hanenpoten ‘Geëxposeerd werk uit 't Prentenkabinet Boymans zonder toestemming!’ Wat was hier aan de hand? | |
Aanvaring in oorlogstijdIn april 1942 nodigde Johan Conrad Ebbinge Wubben, conservatorGa naar eind4 van Museum Boymans, haar uit om deel te nemen aan een overzichtstentoonstelling van grafische kunst in Nederland. Debora geen zin om mee te werken aan de expositie. De directeur van Boymans, Dirk Hannema, was adviseur van de Kultuurkamer en diens collaboratie stond haar tegen. Ze probeerde zich er vanaf te maken met een smoes: aan Ebbinge Wubben schreef ze dat ze als gevolg van een hersenschudding niet in staat was tot nieuw werk en dat het overbodig was een nadere afspraak te maken.Ga naar eind5 Ebbinge Wubben was echter van oordeel dat Debora niet mocht ontbreken in een overzicht van de ‘hedendaagsche prentkunst’. Hij schreef haar dat hij zich bij gebrek aan nieuw werk zou beperken 'tot het exposeeren van bladen uit Uw werk die zich in het bezit van het prentenkabinet van het Museum bevinden, of die ik uit andere verzamelingen zal | |
[pagina 41]
| |
kunnen leenen.Ga naar eind6 Hier kon Debora weinig tegenin brengen. Zij had echter niet verwacht dat hij buiten haar medeweten zou aankloppen bij haar drukker Johan Scherft, bij wie hij vijf van haar prenten wist los te praten. Portret van Antoon Derkinderen (1925) in het schetsboek van Debora Duyvis. Collectie fam. Duyvis
onder Geïllustreerde brief van Debora Duyvis aan haar vader, 1927. Collectie fam. Duyvis
Toen dit achterbakse handigheidje haar ter ore kwam, reageerde Debora verontwaardigd. Zij verzocht Scherft aan Hannema mee te delen dat haar werk onmiddellijk uit de tentoonstelling moest worden verwijderd. De gravures werden, vergezeld van een oppervlakkig briefje van Hannema, per ommegaande bij haar thuis afgeleverd.Ga naar eind7 Maar Debora wilde de directeur van Boymans toch nog even duidelijk maken hoe ze over deze affaire dacht. In een kort briefje, geschreven in de derde persoon, liet zij hem weten: ‘Zij kan de handelwijze van den Heer Conservator, die de bladen daar blijkbaar heeft weggehaald, niet bewonderen’.Ga naar eind8 Daarmee was voor Debora de kous af. Maar haar eigenzinnigheid zou haar vaker problemen opleveren. | |
Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van KunstenaarsIn het kader van de culturele wederopbouw werd na de oorlog ook gestreefd naar vernieuwing van de beroepsverenigingen van kunstenaars. Debora was al sinds 1935 naar tevredenheid lid van ‘De Grafische’, zoals de Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunst kortheidshalve werd aangeduid. Toch stond zij niet afwijzend tegenover de oprichting van een nieuwe beroepsvereniging, genaamd de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars, kortweg de N.F.B.K. of ‘de Federatie’. Kort na de bevrijding verzocht de kunstenaar Ger Gerrits (1893-1965) haar om namens ‘De Grafische’ aan de oprichtingsvergaderingen van de N.F.B.K. deel te nemen. Debora stemde hiermee in, maar eerst wilde zij weten wat van haar werd verwacht en welke koers de nieuwe Federatie van plan was te gaan varen. ‘Ik stel mij voor dat er geen vergadering van grotere omvang wordt uitgeschreven alvorens de te volgen weg in kleineren kring duidelijk is uitgestippeld en zou hierover gaarne ingelicht worden.’Ga naar eind9 De gevraagde inlichtingen werden haar niet gegeven. Desondanks werd haar naam wel vermeld bij de kunstenaars die steun betuigden aan dit initiatief. Geïrriteerd nam zij contact op met het secretariaat van de N.F.B.K., waar zij te horen kreeg dat haar naam op gezag van enkele collega's was toegevoegd aan de lijst van adhesiebetuigers. Debora vroeg tot tweemaal toe schriftelijk om uitleg aan Johan C. Rijnberg, onder wiens verantwoordelijkheid dit secretariaat functioneerde. Rijnberg probeerde haar te sussen met de ‘ruiterlijke en collegiale erkenning van de gemaakte fout’ en met het aanbod een formele verontschuldiging te publiceren in het blad van de Federatie. Ondanks zijn toezegging viel in het mededelingenblad niets van | |
[pagina 42]
| |
dien aard te lezen. Debora beklaagde zich over de gang van zaken bij Nico Donkersloot (1902-1965), de voorzitter van de Federatie.Ga naar eind10 Donkersloot was actief geweest in het kunstenaarsverzet en zijn integriteit was boven iedere twijfel verheven. Van hem accepteerde Debora de verontschuldiging die zij van Rijnberg niet wilde aannemen. Maar tegelijkertijd gaf ze hem helder en op de man af haar mening. Donkersloot had ten onrechte geconcludeerd dat ze de Federatie als organisatie wantrouwde. ‘De goede namen der leden van het voorbereidend comité w.o. de Uwe als voorzitter, staan stellig borg voor de ernst en zuivere bedoeling.’ Maar het onterecht noemen van haar naam was een ‘ernstige fout’ en de uitvluchten van Rijnberg waren ‘kinderachtig’. Vandaar dat ze had gemeend ‘de zaak zoo scherp te moeten stellen als ik in mijn laatste schrijven deed.’Ga naar eind11 Deze confrontatie deed Debora beseffen dat ze zich niet thuis voelde binnen de N.F.B.K. en dat ze beter kon proberen de ‘oude’ Vereeniging tot Bevordering der Grafische Kunsten weer op poten te zetten. Daartoe nam ze contact op met de Haagse schilder en graficus Jan Franken Pzn. (1896-1977), lid van Pulchri Studio, lange tijd penningmeester van ‘De Grafische’ en na de oorlog enige tijd haar vicevoorzitter. Hij leek Debora bijzonder geschikt om zitting te nemen in het nieuwe bestuur van ‘De Grafische’. Maar Franken voelde daar weinig voor en liet weten dat hij achter de Federatie stond, zij het niet zonder voorbehoud. Ook zijn ervaringen met de nieuwe beroepsvereniging waren niet onverdeeld gunstig, maar hij was bereid haar ‘incorrectheid’ op de koop toe te nemen. Bovendien wees hij erop dat de ‘De Grafische’ niet te hoog van de toren moest blazen, omdat ze niet vrij was van oorlogssmetten. De huidige voorzitter had zich tijdens de oorlog ‘niet prima gedragen’ en een ander bestuurslid had zich aangesloten bij de Kultuurkamer om te kunnen exposeren.Ga naar eind12 | |
Fusie tussen ‘De Grafische’ en ‘De Kring’Debora begreep dat een wederopstanding alleen mogelijk was wanneer zijzelf ‘De Grafische’ nieuw leven inblies. Ze nam zitting in de Kascommissie en de Commissie van Bijstand. Bovendien ging ze deel uitmaken van de redactie van het tijdschrift van de vereniging, samen met de Utrechtse graficus Hans van Dokkum (1908-1995), sinds kort voorzitter. Ondertussen was ‘De Grafische’ niet langer de enige beroepsvereniging. Eind 1947 was als derde vakgroep van de N.F.B.K. de Nederlandse Kring van Grafici en Tekenaars opgericht, kortweg ‘De Kring’. Voorzitter was Ger Gerrits, dezelfde die Debora in 1945 had gevraagd namens ‘De Grafische’ aanwezig te zijn op de oprichtingsvergaderingen van de N.F.B.K.. In maart 1948 stuurde ‘De Kring’ een schrijven rond waarin alle grafici, dus ook de leden van ‘De Grafische’, in felle bewoordingen werden opgeroepen om lid te worden van de N.F.B.K.:
Wanneer ge nog geen lid van de Federatie zijt, zet dan voor éénmaal uw LAKSHEID, Uw WANTROUWEN, Uw EGOÏSME opzij en helpt de grondslag leggen voor ons aller beter toekomst.
De ronkende toon ergerde Debora en bij voorkeur was ze stilzwijgend voorbijgegaan aan dit nieuwe genootschap. Dat was helaas onmogelijk, want ‘De Kring stelde anderhalf jaar later aan ‘De Grafische’ voor om tot een fusie van beide vakverenigingen te komen. Zoals te verwachten schoot dit Debora in het verkeerde keelgat. Ze was des te meer gepikeerd omdat ‘De Kring’ in de loop van de tijd een socialistische signatuur ontwikkelde, hetgeen haar, liberaal in hart en nieren, allerminst aanstond. Maar het bestuur, onder voorzitterschap van Van Dokkum en met Jan Sleper (1919-2000) als secretaris, zag allerlei praktische voordelen en had wel oren naar de fusie. De bestuursleden werden in deze overtuiging gesteund door de kunsthistoricus Nico Vroom (1915-1995), sinds 1947 hoofd van de afdeling Kunsten van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en diens rechterhand Gustaaf Adolf Giltay Veth. Op de jaarvergadering van ‘De Grafische’ op 18 november 1950, waar Giltay Veth aanwezig was, werd de fusiekwestie uitvoerig besproken en het had er alle schijn van dat de leden de mening van het bestuur deelden.
Debora was er fel op tegen en probeerde op formele gronden het plan te dwarsbomen. Wat haar vooral stoorde was dat alle leden van ‘De Kring’ zonder ballotage zouden worden toegelaten tot haar vereniging. Kwaliteit stond bij haar hoog in het vaandel en daar mocht niet aan worden getornd. Thuisgekomen schreef zij de secretaris van ‘De Grafische’ dat het bestuur in strijd met de statuten had gehandeld. In de eerste plaats had Giltay Veth niet aanwezig mogen zijn op de jaarvergadering, omdat alleen leden-kunstenaars recht van toegang hadden. Ten tweede was het volgens haar niet toegestaan dat de aanwezige leden op een vergadering besloten dat de gehele vereniging tot een andere vereniging zou overgaan. Deze fouten waren volgens haar te wijten aan de jeugdige kortzichtigheid van het bestuur - een argument dat haar vermoedelijk niet in dank werd afgenomen. In het verlengde daarvan bepleitte ze heroverweging van ‘deze zonderlinge fusie-actie’. Het leek haar beter de zaak op te schorten en te zoeken naar een vorm ‘die meer de waardigheid en het goede vakpeil als voornaamste doel hooghoudt in de geest waarop onze Vereeniging in den loop der tijden zijn ontstaan en zijn goede naam gerechtvaardigd heeft.’ Als het bestuur onverhoopt aan het plan tot fusie | |
[pagina 43]
| |
Tekening van een Bretonse vrouw uit de jaren dertig. Collectie fam. Duyvis
| |
[pagina 44]
| |
vasthield, dan had ze bij voorbaat haar conclusie getrokken: in dat geval ‘verzoek ik U mij van de lijst als lid-kunstenares te willen afvoeren.’Ga naar eind13 | |
Het verzet van DeboraDaar liet ze het niet bij. Strijdlustig probeerde ze onder de leden van ‘De Grafische’ medestanders te vinden in haar strijd tegen de fusie. Een van hen was de graficus Johan Hemkes (1894-1988), die zich tijdens de jaarvergadering inzake het fusievoorstel van stemming had onthouden. Zij schreef hem een brief die onschuldig begon met een druktechnische kwestie, maar al snel uitmondde in een betoog tegen de fusie, waarbij zij haar politieke argwaan de vrije loop liet. Hemkes hield zich in zijn antwoord op de vlakte, hij kon zich niet voorstellen dat Van Dokkum ‘onze Grafische in communistische wateren wil loodsen.’ Over het zonder ballotage toelaten van leden bij ‘De Grafische’ maakte hij zich evenmin zorgen. Zijn voornaamste bezwaar tegen het fusievoorstel gold de keerzijde daarvan, namelijk de verplichte toetreding van de eigen leden tot ‘De Kring’, als vakgroep van de Federatie. Om die reden had hij niet voor het bestuursvoorstel gestemd.Ga naar eind14 Het bestuur van ‘De Grafische’ deed er de komende weken het zwijgen toe, maar getuige een tweede brief aan Hemkes vreesde Debora dat het een stilte voor de storm was. Ze wees hem op een artikel van de graficus Jacobus Marie Prange (1904-1972), vice-voorzitter van ‘De Kring’. Deze had onlangs in het Parool geschreven dat de fusie al haar beslag had gekregen, terwijl het bestuur van ‘De Grafische’ zei van niets te weten. ‘Ik vind ons bestuur gevaarlijk onzakelijk.’ Natuurlijk wilde Van Dokkum de vereniging niet opzettelijk in communistisch vaarwater brengen, maar omdat hij niet verder keek dan zijn neus lang was zou dat onvermijdelijk gebeuren. De Federatie was één pot nat met de linkse Beroepsvereniging van Beeldende Kunstenaars.Ga naar eind15 Als ‘De Grafische’ samen met ‘De Kring’ onder de Federatie kwam te vallen, dan werd ‘de artist... aan heeren machthebbers overgeleverd. Dat is wat wij in Duitschland hebben zien gebeuren.’ Van Dokkum had volgens haar veel moeite gedaan ‘De Grafische’ weer op de been te helpen, maar sinds kort werd hij ‘bezeten door de gedachte aan subsidie. Dat houdt in: verlies van zelfstandigheid.’Ga naar eind16 Een ander medelid van ‘De Grafische’ bij wie Debora steun hoopte te vinden was de schilder en graficus Johan Windhorst (1884-1970). Op 13 december 1950 ontvingen alle leden van ‘De Grafische’ een stencil dat, vooruitlopend op het volledige verslag van de jaarvergadering, alvast een aantal zaken meldde. Onder meer was daarin sprake van de uitslag van de verkiezingen van diverse commissies, zoals de Commissie van Bijstand, waarin Debora zitting had, en de Kascommissie, waarvan Windhorst lid was. Twee ongedateerde zelfportretten van Debora Duyvis: een houtskooltekening en een gravure. Collectie fam. Duyvis
| |
[pagina 45]
| |
Debora schreef hem een verontwaardigde brief over deze ‘poppekasterij’ van het bestuur. Het was ‘volkomen misleidend’ haar op te voeren als lid van de Commissie van Bijstand. Ze had immers het bestuur laten weten dat ze vóór 1 december haar lidmaatschap opzegde, als de fusie werd doorgezet. Dat laatste was gebeurd, dus was zij geen lid meer en kon ze geen zitting nemen in de Commissie van Bijstand. Het bestuur opereerde ‘Jezuïtisch’ en verdoezelde zijn fouten met ‘mooie verhaaltjes’. Boos voegde ze eraan toe: ‘Wordt het niet tijd dat wij ook eens onze kijk op de zaak aan leden en donateurs rond zenden. Graag eens uw mening hierover, ik zal gaarne de zaak helpen financieren, zoozeer in de papieren loopt zoo'n gestencilde mededeling niet.’Ga naar eind17 In zijn antwoord van een week later bleek Windhorst het helemaal met haar eens. Hij betreurde het dat hij haar niet eerder had laten kennen en werd versterkt in zijn vermoeden dat Van Dokkum en Sleper een vuil spelletje hadden gespeeld. Volgens hem waren ze lid geworden met de vooropgezette bedoeling ‘langs verraderlijken weg’ de vereniging over te hevelen naar de nieuwe Federatie. Dat was ‘een zuiver communistische tactiek. (...) En daar draait alles om, dat is steeds het doel geweest! No. 1 is de politiek, de kunst is secundair.’ Het pleit was echter al beslecht. Op 20 december 1950 werd door de Nederlandse Kring van Grafici en de Vereniging tot Bevordering der Grafische Kunst samen een stencil rondgestuurd dat de besturen van beide verenigingen besloten hadden de fusie door te zetten. De kop van de circulaire was het woord FUSIE. Nijdig schreef Debora erbij: ‘Geen FUSIE, maar INVASIE!’ | |
TerugblikNog één keer zette Debora in een brief aan Johan Windhorst haar overwegingen en ergernissen op een rij. De fusie was er doorheen gedrukt met behulp van politieke spelletjes en op grond van financiële overwegingen, de kunst stond op het tweede plan. Juist daarom had zij van meet af aan de Federatie gewantrouwd. ‘Gelooft U mij, deze menschen zijn anders van geestelijke bouw en ze schijnen niet de minste fierheid te hebben.’ Daarom begrepen Van Dokkum en de zijnen ook niet dat ze hun zelfstandigheid verkwanselden: ‘wat is zelfstandigheid voor deze mensen, die geen fierheid kennen?’ Hun onbegrip kwam niet voort uit slechtigheid, maar uit ‘beperking van denkkracht’. En tegen zulke domheid was nu eenmaal geen kruid gewassen, zoals ze indertijd al had ervaren aan de Rijksacademie. Ook daar liepen mensen rond die de kunst ondergeschikt maakten aan hun eigen doeleinden. Mede om die reden had ze het hoogleraarschap geweigerd, dat haar na de dood van Johannes Aarts werd aangeboden. Dankzij haar relatie met Richard Roland HolstGa naar eind18 en haar vriendschap met Antoon der Kinderen, ‘die veel met mijn werk ophad’, was ze goed op de hoogte van de verhoudingen en problemen op de Academie. Ook mevrouw Der Kinderen, met wie ze zeer bevriend was, vertelde haar het nodige over het interne reilen en zeilen. Debora wilde zich niet blootstellen aan zulke opportunistische mensen, want ze had gemerkt dat het geen zin had ‘hun oogkleppen af te trekken (...) Daarbij komt, ik wensch eigenlijk niemand te overtuigen, wel waarschuwen en wakker maken en dan moeten ze door hun eigen venster kijken.’Ga naar eind19 Met deze nostalgische terugblik nam Debora Duyvis, niet vrij van rancune, afstand van de fusieaffaire en leek ze, teleurgesteld in haar jongere collega's, haar carrière als kunstenaar af te sluiten. Dit was niet helemaal het geval, want zij zou nog een enkele gravure maken en deelnemen aan verschillende, ook internationale exposities. Niettemin is duidelijk dat zij zich vanaf dat moment langzaam maar zeker uit het Nederlandse kunstleven begon terug te trekken. Jaap Versteegh (1954) is kunsthistoricus en werkzaam als kunsthandelaar binnen Pygmalion Beeldende Kunst te Maarssen. Hij bereidt een monografie over Debora Duyvis voor, die in het najaar van 2014 zal verschijnen bij Begijnekade 18 Uitgevers, in samenhang met een tentoonstelling over haar werk in het Stadsmuseum Woerden. |
|