De Boekenwereld. Jaargang 29
(2012-2013)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
[pagina 15]
| |
Insgelijcks waer't dat eenigh gilde-broeder stierf, soo vermagh des selfs weduwe dat gilde houden en daer in continueren, soo lange sy ongetrouwt blijft, als een gilde-suster van dees gilde; ende in ghevalle sy quame te hertrouwen, sal haer man gehouden zijn de proeve te doen, ofte sy ter contrarie de neeringhe te verlaten.
boven Spinnende vrouw, ca. 1650. Een tweede prent van Geertruydt Roghman uit de reeks voorstellingen van vrouwenwerk. Rijksprentenkabinet, Amsterdam
Enkhuyser Almanach 1750. Uitgegeven door de erven van de wed. C. Stichter. Bijzondere Collecties van de Universiteit van Amsterdam
Aldus artikel IV in de gildebrief van de boekverkopers en boekbinders van Enkhuizen, opgesteld in 1659.Ga naar eind1 Een gildezuster wordt slechts geaccepteerd zolang zij weduwe blijft. Wanneer zij hertrouwt moet zij de zaak te sluiten, tenzij haar nieuwe echtgenoot voldoet aan de toelatingseisen van het gilde. | |
Vrouw en gildeDe regels van Enkhuizen golden ook in de meeste andere steden van de Republiek. In Utrecht en Amsterdam konden weduwen het bedrijf alleen voortzetten zolang zij ongetrouwd bleven.Ga naar eind2 In Leiden gold de aanvullende beperking dat de weduwe mocht doorgaan, mits zij een meesterknecht in dienst had.Ga naar eind3 Naar in dit artikel zal blijken zetten tal van meer en minder bekende weduwen de zaak van hun overleden echtgenoot voort. Om met een bekende te beginnen: Agnes ter Hell, de weduwe C. Stichter gaf in de eerste helft van de achttiende eeuw in Amsterdam jarenlang de Enkhuizer Almanak uit, aanvankelijk alleen en later met de ongespecificeerde erven.Ga naar eind4 Veel minder bekend was Sara Swigters, de weduwe van Johannes Lootsman. Na de dood van haar man in 1726 ging Sara door met het bedrijf en met het betalen van de jaarzang, de jaarlijkse contributie aan het gilde van boekverkopers.Ga naar eind5 Een enkele maal werd een uitzondering gemaakt voor dochters of zusters van drukkers of boekverkopers, maar andere vrouwen kregen bij het gilde gewoonlijk nul op het rekest. Een onvrijwillige uitzondering waren de Amsterdamse klopjes, dat wil zeggen de katholieke bewoonsters van het Begijnhof die midden in de stad een pseudo-kloosterlijk bestaan leidden. Zij werden in 1736 gedwongen lid te worden van het gilde omdat zij boeken verkochten, ongetwijfeld van stichtelijke en katholieke aard.Ga naar eind6 In het buitenland golden min of meer dezelfde regels voor het overnemen van een drukkerij of boekhandel door een weduwe.Ga naar eind7 Anna Parry, weduwe van de uit Nederland afkomstige Abraham Vandenhoeck, was via Engeland en Hamburg in Göttingen terechtgekomen. Na de dood van haar man bestierde ze jarenlang het bedrijf samen met de voormalige leerjongen Carl Friedrich Günther Ruprecht. De zaak bestaat tot op de dag van vandaag als Verlag Vandenhoeck & Ruprecht in Göttingen, ‘seit 1735’ en gespecialiseerd in geesteswetenschappelijke literatuur.Ga naar eind8 Ook in Frankrijk treffen we geregeld weduwen aan die het bedrijf van hun overleden echtgenoot voortzetten, zoals de weduwe Duchesne en de weduwe Pissot. Omdat in Engeland de gilden iets soepeler waren, konden vrouwen zich daar soms als ‘leerjongen’ inschrijven. In 1671, bijvoorbeeld, nam Samuel Wright de leerjongen Dorothy Babham aan. Blijkbaar beviel het Samuel goed een meisje op te leiden, want in 1669 neemt hij nogmaals een | |
[pagina 16]
| |
vrouwelijke leerjongen in dienst, Dorothy Peake.Ga naar eind9 Veel Engelse voorbeelden zijn er niet, maar een enkele maal werd de dochter van een drukker lid van het gilde en runde daarna succesvol de zaak van haar vader. Tace Sowle, dochter van de Quaker Andrew Sowle, werd in 1695 lid van het gilde en werkte zich op tot de belangrijkste drukker van de Society of Friends. Na haar huwelijk behield ze haar eigen naam en bleef de familiezaak besturen.Ga naar eind10 Op het eerste gezicht lijkt het Nederlandse boekenvak gesloten voor ongetrouwde vrouwen, omdat alleen weduwen een boekwinkel en/of drukkerij konden voortzetten en andere vrouwen waren uitgesloten. Die indruk is niet helemaal terecht, want op andere manieren speelden vrouwen wel degelijk een - vaak belangrijke - rol in de boekenwereld. In de vroegmoderne periode was de boekwinkel annex drukkerij gewoonlijk een familiebedrijf waaraan elk gezinslid zijn of haar bijdrage leverde. Wonen en werken vonden plaats in hetzelfde pand en de vrouwelijke gezinsleden runden veelal de winkel aan huis, verzorgden de boekhouding, traden op als corrector of zelfs zetter. Ook in toeleveringsbedrijven als de papiermakerij werkten veel vrouwen.Ga naar eind11 De firma Luchtmans in Leiden placht de leeslinten voor haar publicaties te betrekken van ‘juffr. Verdonk’, die vermoedelijk een winkeltje had in garen en band.Ga naar eind12 De man bleef - in ieder geval in naam - verantwoordelijk voor het bedrijf. Hij is degene die we tegenkomen in documenten en in het impressum van de uitgaven. Toch zien we ook wat dat laatste betreft soms een andere constructie. De Amsterdamse uitgever Johannes de Ruiter kondigde in een advertentie in de Leydsche Courant van 10 oktober 1735 aan dat zijn uitgave van Gregorio Leti's Het leven van keizer Karel, den Vyfden te koop was in de winkel van zijn huisvrouw Geertrui. Het impressum van dat boek vermeldt niet alleen hem als uitgever, maar ook haar als ‘Boek-Verkoopster, over de Trappen van de Beurs’. Blijkbaar runde Geertrui de boekwinkel van het echtpaar en werd ze met een zekere vanzelfsprekendheid als zodanig vermeld in het impressum. | |
Tal van weduwenDe ondergeschikte rol van de vrouw in de samenleving en het daarmee samenhangende gebrek aan archiefmateriaal maakt het lastig een overzicht te krijgen van de vrouwen die werkzaam waren in het boekenvak. Een uitzondering vormen de weduwen die door de gilden geaccepteerd werden als opvolger van hun man. Zulke zakenvrouwen waren gildezusters die wel degelijk in de archieven worden genoemd. De weduwen die zich wijdden aan het uitgeven van boeken zijn betrekkelijk eenvoudig te traceren aan de hand van de impressa. Een zoekactie in de drukkersthesaurus van de Short-Title Catalogue Netherlands op ‘wed.’ levert zo'n 685 treffers op voor de periode 1540-1800.Ga naar eind13 Veel van deze dames waren slechts enkele jaren werkzaam, wellicht om de werken die haar man voor zijn dood ter hand had genomen af te maken, of in afwachting van een opvolger. Zo is de Enkhuizer weduwe van Hendrik van Straalen in de STCN slechts bekend van een huwelijksgedicht dat zij in 1711 uitgaf.Ga naar eind14 Ook de weduwe van Jan van Claresteyn uit Amsterdam heeft slechts een enkel werk op haar naam staan.Ga naar eind15 Het vinden van zo'n sporadische uitgave op naam van een weduwe wil niet zeggen dat ze niet meer drukwerk heeft geproduceerd. Ze kan heel goed het bedrijf van haar man als brooddrukker hebben voortgezet en voortaan alleen voor anderen hebben gedrukt.
Titelpagina van de Statenbijbel (1637). Het impressum vermeldt de weduwe en erven Van Wouw, ‘ordinaris druckers van de Hoogh-Mog. Heeren Staten-Generael’. Bijzondere Collecties UvA
Vaak runde de weduwe de zaak als zaakwaarneemster, in afwachting van de meerderjarigheid van de (oudste) zoon. Dat was bijvoorbeeld het geval met Eva van Alphen, de weduwe van Johan Elzevier, die na diens dood in 1661 het ambt van academiedrukker in Leiden waarnam totdat haar zoon Abraham het kon overnemen.Ga naar eind16 Eva leidde het | |
[pagina 17]
| |
bedrijf van de Elzeviers aan het Rapenburg twintig jaar, want pas in 1681 nam Abraham de leiding op zich. Kort tevoren was hij benoemd tot academiedrukker, op voorwaarde dat hij de daaraan verbonden jaarwedde van f 300 uitkeerde aan zijn moeder. Wanneer de weduwe hertrouwde en haar nieuwe echtgenoot een gildebroeder was, moest het bedrijf volgens het voorschrift van het gilde op zijn naam komen te staan. Soms blijft echter na een nieuw huwelijk haar naam, al dan niet als een van de erven, in de impressa van de uitgaven voorkomen. Dat was bijvoorbeeld het geval met Maria Lijbregts, de weduwe J. Ratelband, die in 1730 hertrouwde met Bernardus van Gerrevink.Ga naar eind17 Het impressum luidt sindsdien gewoonlijk ‘Erven. J. Ratelband & Compagnie’, maar ook wel ‘B. van Gerrevink en erve Ratelband’. De reden van dit verschil in naamgeving is niet duidelijk, wellicht had het met de financiering van de rechten op het desbetreffende boek te maken. Na de dood van Gerrevink in 1748 ging Maria, opnieuw weduwe, nog een jaartje verder met het bedrijf als ‘Wed. B. van Gerrevink’ of ‘Wed. B. van Gerrevink en Erven Ratelband’.Ga naar eind18 Sommige weduwen zetten jarenlang, althans in naam, met succes de drukkerij of boekhandel van hun overleden echtgenoot voort. Machteld Aelbrechtsdr. van Leuningen (ca. 1580-1662), de weduwe van Hillebrant Jacobsz. van Wouw, bleef na de dood van haar man veertig jaar lang actief als officiële staatsdrukker. Vier jaar voor zijn dood verzocht hij de Staten-Generaal dat ambt na zijn overlijden aan zijn vrouw en overige erfgenamen te gunnen. Niet alleen drukte Machteld alle overheidspublicaties, ze wist in 1637 ook het lucratieve privilege voor de Statenbijbel te verwerven. Onduidelijk is welke werkzaamheden in het bedrijf door haarzelf werden uitgevoerd en welke door een meesterknecht. Tussen 1622 en 1662 trad de weduwe Van Wouw op als staatsdrukker en getuige het fortuin dat zij naliet legde haar dat geen windeieren.Ga naar eind19 In de achttiende eeuw verdiende ook Johanna Steenhouwer, de weduwe van de boekhandelaar Meindert Uytwerf, een dikbelegde boterham aan de Staten-Generaal.Ga naar eind20 Kennelijk waren Hunne Hoogmogenden goed van betalen - althans zolang het duurde, want in 1740 was de maat vol. De leveranties van de weduwe Uytwerf en Pieter de Hondt aan de Staten-Generaal waren opgelopen tot maar liefst f 1600 per jaar. Dat hoge bedrag kon niet langer door de beugel van de rekenmeesters van het Binnenhof. Zij stelden paal en perk aan de ‘Almanakken, Haarlemsche, Delfsche, Leidsche, en Amsterdamsche Couranten, de Supplementen van dien, de Historische en Keulsche Couranten, de Pryscouranten, en verdere Nieuwspapieren’ die door de ambtenaren besteld mochten worden.Ga naar eind21 Een andere weduwe met een langjarige carrière in het boekenvak was Catharina Egges, de weduwe van Jan Dóll. Zij en haar man kwamen van huis uit niet uit de boekenwereld, maar vanaf 1771, kort na hun huwelijk, kwam het eerste boek uit onder zijn naam. Jan overleed in 1781 en Catharina zette de zaak voort, eerst alleen, later met hulp van de kinderen. Ook nadat de kinderen de volwassen leeftijd hadden bereikt, bleef Catharina de leiding houden. Tot haar dood in 1824 bleven uitgaven verschijnen met ‘wed. J. Dóll’ in het impressum. Wat opvalt aan haar fonds is het grote aantal uitgaven van vrouwelijke schrijvers, zoals Petronella Moens, Betje Wolff en Aagje Deken, Barbera van Meerten-Schilperoort, maar ook minder bekenden als Fenna Mastenbroek, Adriana van Overstraten en Elizabeth Pinchard. Ook publiceerde zij de populaire Almanak voor vrouwen door vrouwen, die een looptijd had van ruim dertig jaar (1791-1822). Naar haar motieven kunnen we slechts gissen, maar het is verleidelijk om te denken dat het ging om een bewuste strategie om vrouwen publicatiemogelijkheden te geven.Ga naar eind22 Egges was niet de enige uitgeefster die zich inzette voor vrouwelijke auteurs. In 1892 overleed Joannes Römelingh, uitgever van godsdienstige werken te Groningen. Weduwe Aukje Kranenburg
boven Aukje Kranenburg (1822-1901), weduwe Römelingh, boekhandelaarster in Groningen (1001 Vrouwen, nr. 721). Privécollectie
Catharina Egges (1750-1824), weduwe J. Dóll (1001 Vrouwen, nr. 555). Almanak voor vrouwen door vrouwen, 1793. Bijzondere Collecties UvA
| |
[pagina 18]
| |
en dochter Geertruida zetten de werkzaamheden voort. Toen het ouderlijk bedrijf in andere handen overging, begon Geertruida voor zichzelf. Zij specialiseerde zich in stichtelijke liederen, scheurkalenders, kinderboeken, maar door de jaren heen steeds meer in publicaties van de vrouwenbeweging. Naar aanleiding van de in 1898 gehouden Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid stelde zij een overzicht samen van sinds 1850 door vrouwen geschreven boeken.Ga naar eind23 In 1908 ging Geertruida samenwerken met Catharina Lubach onder de naam Firma G. Römelingh en Co. Deze vrouwelijke uitgeverij wilde zich vooral toeleggen op publicaties over vrouwenarbeid in de ruimste zin van het woord. De firma gaf niet alleen werk van vrouwen uit, ook werken over vrouwen die door een man waren geschreven konden in het fonds worden opgenomen. Een voorbeeld is de vertaling van Paul Seippel's biografie van Adèle Kamm uit 1914.Ga naar eind24 Een belangrijke auteur voor uitgeverij Römelingh was Johanna W.A. Naber, de eerste geschiedschrijfster van de Nederlandse vrouwenbeweging van wie regelmatig werk werd opgenomen.Ga naar eind25 | |
Vrouwelijke graveursVrouwen waren ook werkzaam in een andere tak van het boekenbedrijf, namelijk het graveren en etsen van prenten. Een voorbeeld vormen Geertruydt (1625 - na 1661) en Magdalena Roghman (1637 - na 1669), zussen van de meer bekende Roelant Roghman, tekenaar van kastelen en landschappen. Van Geertruydt bleef een fijnzinnige serie van vijf prenten bewaard, die alle een specifiek vrouwelijke bezigheid als onderwerp hebben.Ga naar eind26 In het begin van de achttiende eeuw treffen we in Amsterdam de gezusters Anna en Fopje Folkema aan, die met hun broer Jacob een werkplaats hadden aan de Westermarkt. Zij kregen onder meer bezoek van Cornelis Ploos van Amstel en leverden prenten van karikaturale dwergen voor II Callotto resuscitato oder Neu eingerichtes Zwerchen Cabinet (1716).Ga naar eind27 Elders in dit tijdschrift wijdt Anna de Haas een artikel aan de gezusters Folkema. Een uitgeefster die zich specialiseerde in prenten was Anna van Westerstee uit Den Haag (1657-1717), weduwe van Barent Beek of Beeck. In 1693 werd zij ‘als moeder van zeven kinderen door dezen verlaten’ en zette zij met financiële hulp van familie de zaak van haar verdwenen echtgenoot voort.Ga naar eind28 In 1697 verkreeg zij een octrooi van de Staten van Holland ‘op al de prenten, die zij uitgegeven had en verder zou uitgeven.’Ga naar eind29 Zij publiceerde tot 1718 prentuitgaven, zoals Daniel Marot's Vues generales et particulieres de la Ville de la Haye.
Anna Beek (1657- na 1717), uitgeefster van prenten in Den Haag (1001 Vrouwen, nr. 375). Prent van het uitbundige vuurwerk ter ere van de Vrede van Utrecht in 1713. Atlas van Stolk, Rotterdam
Een andere graveur was Sophia Wilhelmina Evans (1772-1816) uit Rotterdam, die in de leer was geweest bij de van oorsprong Tsjechische schilder | |
[pagina 19]
| |
Johannes Zacharias Prey. Een gravure van haar hand uit 1787 stelt een keeshond voor, het zinnebeeld van de patriotten. Het is de vraag of dat een bewuste patriotse geste was en of het iets zegt over haar politieke gezindheid - het prentje kan ook in opdracht zijn vervaardigd, wellicht van iemand die zijn overleden hondje wilde vereeuwigen.Ga naar eind30 In ieder geval ging Evans met haar tijd mee: kort voor haar dood maakte ze een prent van de eerste stoommachine in Rotterdam, naar een tekening van haar leermeester Prey. Een tijdgenote van Evans was de Amsterdamse Anna Catharina Brouwer (1772-?), die tal van Nederlandse stads- en dorpsgezichten en topografische platen tekende en graveerde. Zij verzorgde de meeste gravures in het derde deel van Lieve van Ollefens De Nederlandsche stad- en dorp-beschrijver.Ga naar eind31 | |
KrantenvrouwenVrouwen traden ook op als uitgeefster van kranten. Zo zette Levina Westerbaan in 1771 de uitgave van de Leydsche Courant voort na het overlijden van haar man Anthony de Klopper, zij het na enig geharrewar met concurrent Cornelis van Hoogeveen.Ga naar eind32
rechts Sophia Wilhelmina Evans (1772-1816), graveur (1001 Vrouwen, nr. 602). Kleurendruk van een in prent gebrachte wolfachtige keeshond. Atlas van Stolk, Rotterdam
Westerbaan was niet de eerste courantière in Nederland. Bijna een eeuw eerder, in 1681, na de dood van haar man Abraham Casteleyn, nam Margaretha van Bancken in Haarlem diens ambt van stadsdrukker en courantier over. Tijdens haar bewind bleef de Haerlemsche Courant een zeer gewaardeerde nieuwsblad, dat ze liet verschijnen onder de naam van haar overleden man.Ga naar eind33 De faam van de krant reikte tot Londen, waar hij in vertaling verscheen als The Haerlem courant, truly rendered into English. Ander drukwerk publiceerde Van Bancken tot ongeveer 1695 onder haar eigen naam, ook na haar tweede huwelijk in 1682 met de jurist Frederik van Vliet.Ga naar eind34 Het langlopende jaarboek De Hollandsche Mercurius was een andere erfenis van haar eerste man, waarvan ze jaar op jaar een editie uitbracht onder zijn naam.Ga naar eind35 Ook de regels van het Haarlemse boekengilde stipuleerden dat de weduwe de zaak van haar overleden man mocht voortzetten ‘tot dat sy hertrouwt is’. Wilde een weduwe na haar hertrouwen doorgaan met het bedrijf, dan moest ze zich op eigen kracht als volwaardig gildelid laten inschrijven met alle plichten en voorwaarden van dien.Ga naar eind36 In Suriname deed Sara Johanna de Beer van zich spreken. Zij was in 1773 getrouwd met Nicolaas Vlier, die in Paramaribo een drukkerij overnam. Na het overlijden van haar echtgenoot in 1781 zette Sara het bedrijf voort als de weduwe Nicolaas Vlier. Onder die naam werd zij uitgeefster van onder andere De Weeklyksche Woensdaagsche Surinaamse Courant. In 1786 hertrouwde zij met Isaac Tresfon jr., die al een paar maanden na het huwelijk overleed. Sara zette nu de drukkerij voort als de weduwe J. Tresfon jr. en bracht onder die naam verschillende bladen uit, die lang niet altijd naar de zin waren van de autoriteiten. Vanwege onwelgevallige artikelen dreigde de koloniale overheid van tijd tot tijd met sancties. Het is onduidelijk of de dreigende woorden ook tot daden leidden, aangezien niet alle publicaties van Sara's pers bewaard zijn gebleven.Ga naar eind37
Margaretha van Bancken (ca. 1628-1694), stadsdrukker en courantière in Haarlem (1001 Vrouwen, nr. 292). Op dit schilderij van Jan de Bray uit 1663 is zij afgebeeld samen met haar echtgenoot, de boekhandelaar Abraham Casteleyn. Rijksmuseum, Amsterdam
In mei 1795 kwam Johannes Olivier, uitgever van de Utrechtsche Courant, in problemen door het plaatsen van een anti-Frans artikel. De krant kreeg een verschijningsverbod, maar een dag later lag het eerste nummer van een vervangende publicatie, de Weekelyksche Saturdagsche Stichtsche Courant, al in de winkels. De uitgeefster van de nieuwe krant was Oliviers aangetrouwde nicht Margaretha Weygel, die gebruik maakte van dezelfde drukkerij. Ook haar activiteiten bleven niet onopgemerkt en in september 1796 werd het haar verboden de krant ‘onder welke naam of titel het ook zoude mogen zijn’ nog langer uit te geven. De directe aanleiding voor het stop- | |
[pagina 20]
| |
zetten was wederom een ‘vals en onwaarachtig schrikwekkend’ anti-Frans bericht, althans volgens de Bataafse autoriteiten.Ga naar eind38 Olivier was al eerder in de problemen geraakt met een orangistische krant, de Geldersche historische courant die hij in 1786 en 1787 vanuit Zaltbommel verzorgde. Ook toen al was de nog minderjarige Margaretha betrokken bij de distributie van de krant.Ga naar eind39 | |
Ondernemende dochtersNiet alleen in Engeland, ook in Nederland zijn gevallen bekend van dochters die de zaak van hun vader of moeder voortzetten. Zo nam Hendrika Margaretha de Vri in 1847 de Zwolse boekhandel van haar moeder, Anna Bouwmeester, de weduwe van Jan de Vri, over. Tot haar dood in 1864 dreef ze de boekwinkel waar onder andere de Zwolsche almanakken van uitgeverij Tjeenk Willink te koop waren.Ga naar eind40 Een bekender en vroeger voorbeeld is Katharina Lescailje (1649-1711). Niet alleen runde zij na de dood van haar vader Jacob de drukkerij en boekhandel, ze was daarnaast een verdienstelijk dichteres en vertaalster, vooral van toneelwerk. Haar stukken werden tot ver in de achttiende eeuw opgevoerd in de Amsterdamse Schouwburg. Haar vader was de vaste drukker van de schouwburg en Katharina groeide op in de toneelwereld. Na de dood van hun vader erfden zij en haar zussen Barbara en Aletta het bedrijf, waarvoor ze het impressum ‘Erfgenamen J. Lescailje’ gebruikten.Ga naar eind41 Ook de dochters van de muziekuitgever Estienne Roger erfden in 1722 het bedrijf van hun vader, al was hun bemoeienis van korte duur. Dochter Jeanne stierf een half jaar na haar vader. Haar zus Françoise was in 1716 getrouwd met Michel-Charles le Cène, sinds zijn huwelijk compagnon van Roger in het niet-muzikale gedeelte van de boekhandel (hoewel hun partnerschap in 1720 werd ontbonden). Na het overlijden van Jeanne zouden logischerwijs het muzikale en niet-muzikale gedeelte van de zaak beide in handen komen van Françoise - ware het niet dat zij door Jeanne was onterfd omdat zij niet naar haar zuster had omgekeken tijdens haar ziekte. Jeanne had de meesterknecht Gerrit Drinkman benoemd tot haar erfgenaam, maar deze overleed twee weken na haar. Daarop ontspon zich een strijd tussen de weduwe Drinkman, die de muziekhandel van haar man had geërfd, en Le Cène als wettelijk vertegenwoordiger van zijn vrouw. Na tussenkomst van het gemeentebestuur werd een uitkoopsom overeengekomen en in 1723 kon Le Cène aankondigen dat hij de zaak van zijn schoonvader, inclusief de muziekuitgaven, zou voortzetten onder zijn eigen naam.Ga naar eind42 | |
Werk aan de winkelIn 2005 merkte Boudien de Vries op dat er onderzoek is gedaan naar individuele vrouwen in het boekenvak, maar dat een analytische context ontbreekt.Ga naar eind43 Ook Paula McDowell ziet lacunes in de onderzoeksgegevens over vrouwen, juist omdat zij uit het zicht blijven door de ongelijkheid in juridische status. Zij pleit voor verbreding van het onderzoek naar alle segmenten van de vaak overlappende netwerken waarin vrouwen zich bewogen; van auteur tot uitgever, van balladezanger tot lezer, en van almanakverkoper tot leesbibliotheekbeheerder.Ga naar eind44 Zijn de onderzochte vrouwen typisch genoeg voor het trekken van algemene conclusies, of zijn ze juist a-typisch en om die reden uitgekozen als onderwerp van studie? Ik neig naar het laatste. Zolang de grote lijnen in het vage blijven kan mijn artikel niet veel meer zijn dan een opsomming van een beperkt aantal voorbeelden. Evenmin is duidelijk waarom sommige boekenvrouwen bekender zijn dan andere. Waarom weten we van Levina Westerbaan alleen dat zij de krant van haar man voortzette, en waarom is Catharina Egges bekend genoeg om te worden opgenomen in de canon van 1001 Vrouwen uit de Nederlandse geschiedenis? Wie neemt de handschoen op en gaat de weduwen Swigters, van Straalen, van Claresteyn, de Amsterdamse klopjes, de lintenmakers, de vrouwelijke graveurs, de krantenuitgeefsters, en vooral de niet-weduwen onderzoeken? Er is nog veel werk te verzetten.
Katharina Lescailje (1649-1711), dichteres en boekverkoopster (1001 Vrouwen, nr. 346). Op deze gewassen pentekening van Nicolaas Verkolje uit 1731 wordt haar door de muze een ganzenveer en een lauwerkrans aangeboden.
|
|