| |
| |
| |
Cornelis Jan Aarts
Archangelsk (12)
Over het geluk Gerrit Komrij te hebben gekend
Voor Charles Hofman
Ik vind dat je de grote dingen in een mensenleven - dood, ziekte, eenzaamheid - hoonlachend af moet doen, en op ironische wijze beschrijven. Een mens met een beetje fatsoen in zijn donder klaagt daar niet over.
Gerrit Komrij
| |
‘'k Hou meer van spier- dan van gedichtenbundels’
In de lente van 1972 bestudeerden we aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam gedichten van de Vijftigers, maar liever lazen we gedichten van Gerrit Komrij. Dat kwam vooral door Nico. Hij dweepte met de neo-neo-romantische poëzie van de snaakse dichter. Nico was die romantische en bleke jongen met het sluike haar die altijd poëzie las uit innerlijke drang en bittere noodzaak. Tijdens de pauzes tussen Andreus en Lucebert las Nico ons voor uit Maagdenburgse halve bollen (1968), Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker (1969) en Ik heb Goddank twee goede longen (1971). En het wonder geschiedde. We raakten allemaal, nou ja..., misschien bijna allemaal..., in de ban van Gerrit Komrij. (Onze ‘werkgroep’ bestond uit Cornelis Jan A., Ineke B., Kees de B., Nini D.-C., Jacqueline J., Ben J., Nico L., Jan L., Frans N. en Vic van de R.) Nico tikte voor ons gedichten van Komrij over. Nier omdat we op het Instituut voor Neerlandistiek niet over een kopieerapparaat zouden beschikken, maar louter uit esthetische overwegingen. Een fotokopie was toen nog een beetje viezig en Nico kon prachrig en foutloos gedichten overtikken. Geleidelijk kocht ieder van ons bij boekhandel G. Postma de drie verschenen bundels van Komrij en ging Nico over tot het overtikken van de niet in deze bundels opgenomen gedichten. Ik bewaar waar nog steeds Nico's tiksel van ‘Jan Klaassen spreekr’ uit Hollands Maandblad van januari 1968:
Gerrit Komrij met poes Doortje in zijn huis aan de Jacob van Lennepkade, ca. 1970. Fotograaf onbekend. Collectie C.J. Aarts, Amsterdam
Vanavond heb ik toch een mens gezien
Die leek precies op Willem Bilderdijk
Op een portret van achttienhonderdtien.
| |
| |
Affiche ‘Voordracht, Zing & Muziek’ in De Engelbewaarder op 14 januari 1973, op een proefpers gedrukt door C.J. Aarts in Het Drukhuis, 1973
Je stekels pruttelen na, maar je aard
Komt kalmpjes boven. En één op de tien
Val ik weer in de armen van Katrien.
Dat was andere koek dan ‘Eigenlijk zijn we een fijne schommeling van liefde’ of‘onder wolken vogels varen’. De poëzie van Gerrit Komrij liet geen spaan heel van de Vijftigers. Vooral ‘De vrouw in de kunsr’ uit Alle vlees is als gras was dodelijk voor Hans Lodeizen:
[...] En of ik Hans' gedichten
(‘Die zachte Hans!’) niet groots, experimenteel
En kosmisch vond? Ik antwoord met een glunder,
Doch strak gezicht: ‘Mevrouw, ik ben uw tegendeel:
'k Hou meer van spier- dan van gedichtenbundels.’
De verschijning in de herfst van 1972 van Komrij's vierde bundel Tutti-frutti was een ware sensatie. De bundel was door de uitgever bedoeld als een herdruk van Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, maar Komrij verving alle gedichten, op vier na, door nieuwe, waaronder de cyclus ‘Uit het leven ener tragédienne’. Het is de merkwaardigste herdruk die ik ken. Gerrit Komrij verkondigt in deze bundel zijn poëtisch credo in het openingsgedicht ‘De zwijgzaamheid’, maar vooral in ‘Een nogal hoerig manifest’: ‘Dus, alsof het niet op kan, aan het eind ook nog een mopje proza (de bundel heet tenslotte Tutti-frutti), getiteld “Een nogal hoerig manifest”, en zijnde een bescheiden stellingname van uw dienstwillige Gerrit Komrij’.
Geef mij een klas met honderd leerlingen en na
een kwartaal dichten er drie van zoals ik en (je
moet renslotte niet alles tegelijk willen) zevenennegentig
Ik neem de proef op de som. Voor een proefles op een middelbare school zet ik drie gedichten op een stencil: ‘De vrouw in de kunst’ van Gerrit Komrij en twee vierregelige citaten uit Komrij's ‘nogal hoerig manifest’, vier regels van ‘Neêrlands prulpoëer nommero een’ Ed. Hoornik (bovendien de schoonvader van J. Bernlef) en vier regels van de door Komrij ‘zo bewonderde Nederlandse sierdichteres Griet Rijmrok’.
‘Ik zit, een wees te Vught,
Mijn moeder stierf met een zucht,
Mijn vader stierf met een stoot.’
Tijdens de les deel ik het gestencilde kwarto-vel met de drie gedichten uit, bespreek ze en vraag de leerlingen als wie zij het liefst zelf zouden willen dichten. Griet Rijmrok wint overtuigend, al heb ik geen flauw idee meer wat ik hiermee heb willen aantonen.
| |
| |
| |
Uitgeverij C.J. Aarts presenteert... ‘Voordracht, Zang & Muziek’
Uit liefhebberij knutsel ik al enige tijd dunne dichtbundeltjes in elkaar, waarvan ik de omslagen druk bij Typotent, een drukkersclubje in de Warmoesstraat, en later in de werkplaats van Frans de Jong in de Nieuwe Amstelstraat. Het binnenwerk stencil ik op een eigen stencilmachine. In 1972 geef ik een paar bundeltjes in offset uit met gedichten en liedjes van Fetze Pijlman en Willem Wilmink. Willem Wilmink treedt in juni 1972 op tijdens Poetry International in Rotterdam, en wij, zijn studenten, zijn van de partij om hem toe te juichen en om in de pauzes zijn Zeven liedjes voor een piek te verkopen.
In januari 1973 zijn Onder de lamp van Fetze en Zeven liedjes voor een piek van Willem aan een herdruk toe en zal Als de balken gaan verzakken, het debuut van Hans Dorrestijn, verschijnen. In Het Drukhuis, de drukkerswerkplaats aan de Herengracht waar Bart Boumans, Frans de Jong en René Treumann gelegenheid tot drukken geven, druk ik een affiche om de feestelijke presentatie aan te kondigen. De nieuwe en herdrukte bundels zullen gepresenteerd worden tijdens een poëziemiddag in Het Amsterdamsch Litterair Café De Engelbewaarder op zondagmiddag 14 januari 1973 met, zoals het affiche trots aankondigt, ‘Voordracht, Zang & Muziek van Jan Boerstoel, T. van Deel, Don Quishocking, Hans Dorrestijn, Wolfgang Jansen, Gerrit Komrij, Rutger Kopland, Lenny Kuhr, Fetze Pijlman & Willem Wilmink’. Het zal een middag worden om nooit te vergeten. Die middag heb ik Gerrit Komrij voor het eerst gezien en ontmoet. Zonder te vragen hoe ik heer, schrijft hij een opdracht in mijn lievelingsbundel (Voor C.J. Aarts, “in sweet memory”) en vraagt of ik eens bij hem langs wil komen.
| |
‘Oom Gerard vertelt sprookjes’
Gerrit Komrij is niet alleen dichter, maar ook vanaf 1972 in Vrij Nederland een gevreesd en wispelturig recensent van Nederlands proza. Op 24 februari 1973 bespreekt hij Lieve Jongens van Gerard Reve onder de titel ‘Oom Gerard vertelt sprookjes’. Gerrit is ontevreden: ‘er zit geen begin aan en geen einde, iedere poging tot compositie als boek is ver te zoeken’. Daarop volgen enkele zinnen die ik mij nog letterlijk herinner: ‘Het lijkt op een stroopfabriek: de productie blijft tergend en toch kalm doorgaan, maar als het kartonnetje onder de stroopkraan vol is, pats, deksel erop. Kartonnetje weg. Volgende kartonnetje.’ Alleen aan het eind van zijn recensie klinkt een positief geluid:
Denk niet dat er in Lieve Jongens geen plezierige dingen staan [...]. Ook mag ik beslist niet nalaten melding te maken van de laatste hoofdstukken van het boek, waarin de bedsprookjes godgeloofd ‘op’ zijn, en het verhaal verteld wordt van des schrijvers liefdesavontuur met een zekere Freddie L., een avontuur dat steeds maar weer onderbroken wordt door de ridicuul ijverzuchtige, wantrouwige en dove Albert S., die de‘oude’ vriend van Freddie L. genoemd wordt en geen pijp tabak, of daaromtrent, waard is, en bijgevolg de horens opgezet krijgt. Dat is een erg lachwekkend verhaal, ‘om stil van te genieten’ - [...] bovendien vol haat en venijn, ja, een Céline waardig.
| |
‘De vrouw in de kunst’
Het is een doorsnee dag in maart. Gerrit Komrij, Charles Hofman en ik zijn afzonderlijk neergestreken in café De Engelbewaarder en we zitten per toeval aan hetzelfde tafeltje. We zwijgen. Het is een wat onwezenlijke situatie. Hoe we daar terecht zijn gekomen weet ik niet meer, en ik ben er ook niet geheel zeker van of we wel aan hetzelfde tafeltje zaten. Het kan ook een belendend tafeltje geweest zijn. Dat klinkt in elk geval plausibeler. We zwijgen een vol uur tegen elkaar. Dan verbreek ik de stilte met een aarzelend ‘we hebben elkaar al eens ontmoet, geloof ik.’ ‘Jazeker, dat weet ik wel,’ zegt een even verlegen Gerrit Komrij, ‘je zou toch bij ons langskomen?’ Daarmee is het ijs gebroken. Gerrit en Charles zijn zo hartelijk dat ik mijn schroom voel smelten. Ik vertel dat ik een groot bewonderaar ben van de dichteressen Giza Ritschl en Griet Rijmrok. Gerrit Komrij stemt daarmee in. Griet Rijmrok kende ik al uit Komrij's Töpffer-vertaling Reizen en avonturen van doctor Festus (1969) als de vrouw van de molenaar Claudius Rijmrok, maar pas sinds Tutti-frutti (1972) weet
| |
| |
ik dat zij ook dichteres is, sierdichteres. Ik vertel dat zij bij een populariteitstest in een middelbare schoolklas gerenommeerde dichters als Ed. Hoornik en Gerrit Komrij had verslagen. Gerrit is nieuwsgierig naar mijn kennis van Giza Ritschl. Zij was een Hongaarse die met een circus naar Nederland kwam en met onbeholpen Nederlandstalige gedichten de harten stal van Frederik van Eeden, Jacob Israël de Haan en Hendrik de Vries. Ik verzamel haar bundels en ben een scriptie over haar aan het schrijven. Ook Gerrit heeft een zwak voor Hongaarse Giza. Hij noemt haar de moeder van alle zondagsdichters. Ik beloof nu echt eens langs te komen. Hij nodigt me uit voor zijn verjaardag aan het eind van de maand. Tot slot vraag ik of hij niet eens een dichtbundel voor mij wil schrijven. Ja, hij weet zelfs de titel al en noteert die in mijn agenda: Capriccio's.
Het verjaardagsfeest wordt gevierd op de tweede verdieping van het pand Jacob van Lennepkade 191. Gerrit wordt 29. Veel boeken, mooie art-deco-stoelen, vitrines met glaswerk. Van de gasten herinner ik me de moeder van Charles met haar vriend Wim, Charles' broer Erik met zijn vriendin Karin, en misschien waren Frans Leidelmeijer en zijn vriend Daan van der Cingel er ook, maar dat weet ik niet zeker meer. Gerrit draait plaatjes op een pick-upje. Er wordt hevig gedanst en stevig gedronken. Ik drink geen alcohol, en dat moet ik horen. ‘Charles, wil je voor Kees nog wat ranja inschenken? Die arme jongen staat alweer een tijdje droog.’
| |
‘De Moeder der Zondagsdichters’
Op 20 mei wordt in de Brakke Grond het eerste zondagsdichtersfestival gehouden, georganiseerd door Het Amsterdamsch Litterair Café De Engelbewaarder in samenwerking met Vrij Nederland. Bij die gelegenheid verschijnt de bundel Zondagsrust, voor een groot deel berustend op de keuze van de jury. Deze jury bestaat uit C. Buddingh', Gerrit Komrij, Karel Soudijn, Willem Wilmink en Jan in 't Hout. Gerrit Komrij schrijft in zijn ‘Voorwoord’:
De Nederlandse letterkunde van de 20ste eeuw zette glorierijk en glimmend-majesteitelijk in toen, omstreeks 1900 dus, de onvergetelijke en onvergankelijke Giza Ritschl als dompteuse met een Hongaars circus ons land binnentrok. Zij leerde Nederlands en daarna werden Verzen, Nieuwe Verzen, Zangen, Nieuwe Zangen, Liefdesverzen, Liederen en Keur uit Zangen ons deel. Met haar new-found Hollands en gave gedichten als:
en ach vol pijn is mijn ziel.
toen u zong en er bij zuchtte altijd.’
kan zij met recht de Moeder der Zondagsdichters worden genoemd.
De bloemlezing bevat gedichten van E. Berger, van wie ik in 1973 Een avond in termijnen en Trieste wals zal uitgeven, en van Wolfgang Jansen die bij mij zal debuteren met Mijnheer Van Dale wacht op antwoord (1974). Er staan in Zondagsrust zondagsdichters die later de Prijs der Nederlandse Letteren of de Karel de Grote-prijs zullen winnen, anderszins beroemd of bekend zullen worden of ten minste toch ooit een eigen dichtbundeltje bij De Beuk of Holmsterland gaan publiceren: R. Bartels, J. Berends, R. Blom, P. Damen, R. van Gelder, Hannie Groen Hekkert, Nanneke Huizinga, A. Jobsen, P. de Jong, J. Kabel, S. Klaverdijk, Leo C.A.v. Kuijk, Frits Müller, L. Nolens, Cornelis L. van der Pluijm, Diet Verschoor, Vierhout, Dolf de Vries en Victor Vroomkoning. Maar Gerrit Komrij zag helemaal niets in hen. Hij verklaarde in zijn ‘Voorwoord’:
De zondagsdichter is bezeten van het heilig vuur, en gelooft in zijn roeping. Behalve Giza Ritschl ken ik eigenlijk maar twee goeie. De eerste is het door mij bovenmate bewonderde talent H.C. Kakkebeeke, [...] en de tweede ben ikzelf.
Ik begin onmiddellijk aan een verzameling van H.C. Kakebeeke (zo heet hij), de dichter van de regels:
| |
| |
‘Nu wil ik gaan te gieten mijn groote verdrieten in kleine verzen, die komen uit mijn ziel’
Een paar dagen later, op 24 mei 1973, krijg ik van Gerrit een presentexemplaar van zijn eerste echte bloemlezing Een moederhart, een gouden hart, met daarin twee zoetige gedichten van Giza Ritschl (‘O, moeder, naar u zoek ik nu, / Naar uw lach, naar uw groet.’) en twee hartverscheurende van Willem Elsschot (‘Elsschot is hier het meest sprekende voorbeeld van.’). Het is veruit de intiemste bloemlezing van Gerrit Komrij, ‘omdat het allemaal is: Melancholie, en Verre Kinderjaren, en Warmte, en veel, veel groen gras van dat tuintje achter je oude huis, het huis met de Rode Bakstenen, waarin een grijs goed troost-moedertje het water opgiet voor de koffie.’ Ik ben inmiddels kind aan huis op de Jacob van Lennepkade. Gerrit en Charles zijn buitengewoon hartelijk en gastvrij. Zij schenken onbekrompen, alleen... ik drink dus niet. ‘Lieve Charles, wil je nog even een keteltje water opzetten, want Kees heeft zijn theepot al weer leeg.’
De Kinkerbuurt is zojuist door een bozige Heere Heeresma in het eerste van zijn Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming (1973) omgedoopt in het Geurt Komrijkwartier (‘De treurige benepenheid van het Geurt Komrijkwartier was wurgend.’). Ik kom er graag.
| |
‘Het gezelligste echtpaar dat ik ken’
Opdracht van Jan Wolkers aan Wim Schuhmacher en Gerard Kornelis van het Reve in Serpentina's petticoat (1961), november 1961. Collectie C.J. Aarts, Amsterdam
Ik ga verhuizen van Singel 500 naar Leidsegracht 92. In het achterhuis krijg ik een ruime kamer. Johan D., Tineke D. en Vic van de R. helpen mij met schilderen en met het bouwen van een boekenkast die de hele achtermuur beslaat. De muren en het plafond wit; de deur, de kozijnen, de vloer en de boekenkast zwart. Op 16 juli 1973 heb ik mijn vrienden uitgenodigd om mijn kamer en daarmee de nieuwe behuizing van mijn uitgeverij in te wijden. Ter gelegenheid van de vijftigste sterfdag van Louis Couperus, eveneens op 16 juli 1973, geef ik een boekje van hem uit in een lila omslag. De titel is De Tooveressen. De tekst is nooit eerder in boekvorm verschenen en wordt bezorgd door Couperus-kenner Richard Erbe. Louis Couperus is tijdens zijn leven het vaakst uitgegeven door L.J. Veen, die kantoor hield op de Leidsegracht 78, zeven huizen van mij vandaan. Aan de overkant was het Jopie-hol. Op 16 juli heb ik vijfhonderd exemplaren van De Tooveressen met hun lila voorplat naar voren gerangschikt in mijn zwart/wit boekenkast. In het midden vóór de boekenkast heeft Fenna een bloem in een vaas gezet. Een lege kamer, een lege boekenkast met vijfhonderd boekjes van Louis Couperus en één bloem. Het is een fantastisch gezicht. Waarom heeft niemand daar een foto van gemaakt? Het is de enige Couperus-herdenking in den lande. Op de zwarte vloer staat één kratje bier voor mijn gasten. Meer is er niet. Geen glazen, geen stoelen. Ik ben nog niet echt verhuisd. Mijn auteurs en mijn vrienden komen langs, want ik heb ze een gratis boekje van Louis Couperus beloofd. Gelukkig brengen ze zelf drank mee. Gerrit en Charles komen aanwaaien en geven me een boek cadeau. Het is het debuut van Jan Wolkers, Ser-
| |
| |
pentina's petticoat uit 1961, met een opdracht van de auteur aan Gerard Kornelis van het Reve (Voor Wim en Gerard, het gezelligste echtpaar dat ik ken, in bewondering en
diepe genegenheid. November 1961 Jan Wolkers). Ik kijk Gerrit verbijsterd aan. ‘Ik wil dit boekje niet meer in huis hebben,’ zegt Gerrit. ‘Ik heb het van Oom Gerard gekregen, maar nu is het van jou.’ Ik vraag, overdonderd door dit buitenproportionele geschenk: ‘Ben jij soms de oude, dove Albert S., Gerrit?’ Gerrit doet alsof hij mij niet hoort: ‘Wat zeg je?’ Charles lacht.
Gerrit en Charles maken kennis met Richard Erbe en zijn vrouw Lizanne, met mijn vrienden, mijn nieuwe huisgenoten, mijn auteurs en mijn medestudenten (voor zover niet op vakantie) en met Nico L. Vooral dromerige Nico valt in de smaak. Als de drank op is gaat het feest verder in het café op de hoek.
| |
‘Zizi Maelstrom - de grote tragédienne’
Midden augustus komen Gerrit en Charles op bezoek om de kopij van de nieuwe dichtbundel in te leveren. De bundel heet Op de planken, met als ondertitel ‘Episodes uit het leven van de tragédienne Zizi Maelstrom en de toneelkunstenaar Sacha Culpepper’. Daaronder als op een oudmodische titelpagina: ‘door Gerrit Komrij, auteur van “Alle vlees is als gras of Het knekelhuis op de dodenakker”, “Ik heb goddank twee goede longen” en “Tutti-frutti”. Lid van het College van Paniekverwekkers.’ De bundel telt veertien gedichten en één entr'acte, verdeeld over drie bedrijven. Alles vrijwel foutloos uitgetypt op 22 vellen kwarto. Gerrit schreef Op de planken in één avond. De serie sluit aan bij de vier gedichten over Zizi Maelstrom uit de bundel Tutti-frutti. (Later lees ik in een boekentijdschrift, in een geleerde verhandeling, dat er een vroeger typoscript bestaan moet hebben met de titel ‘Sacha en Zizi’, gedateerd ‘14 aug. '73’.)
Een deel van de aankopen van Gerrit Komrij bij Antiquariaat C.J. Aarts, 18 augustus 1973
Het is de vijfde bundel van Gerrit Komrij, de eerste die vreemd genoeg niet is opgedragen aan zijn vriend Charles Hofman. (De vorige bundels zijn opgedragen ‘Aan Charles Leopold Hofman’, ‘Aan Charles Leopold Hofman, ad lectum ad lethum.’, ‘Voor Charles’ en ‘Aan C.L.H.’). Op het tweede velletje van Op de planken staat de opdracht: ‘Aan de Paniek’. Charles gaat nog een ets maken voor de Romeins genummerde exemplaren. De kopij bevat nog geen colofon. Ik ben natuurlijk zeer verguld. Terwijl ik nieuwsgierig door het manuscript blader, kijken Charles en Gerrit de kamer rond. Inmiddels ben ik echt verhuisd en de boekenkasten staan vol. Veel Jugendstil- en art-decobanden. Gerrit en Charles bekijken Herinneringen van een dommen jongen, een band van P.A.H. Hofman. ‘Geen familie,’ zegt Charles. Er staan stoelen en een tafel en er is zelfs thee. Gerrit wordt vooral geïntrigeerd door zes kartonnen dozen, op de randen en hoeken verstevigd met stroken zwart linnen. Ze bevatten de voorraad die ik van een opgeheven antiquariaat heb overgenomen. Er zitten nogal wat boeken in uit de negentiende eeuw. Gerrit begint te spitten, terwijl ik verder lees in Op de planken. In het eerste bedrijf wordt de toneelkunstenaar Sacha Culpepper aan ons voorgesteld, een gevierd acteur en bovendien auteur van één stuk, ‘al viel het éne stuk / Dat hij
| |
| |
geschreven had de eerste dag’. In het tweede bedrijf maken we opnieuw kennis met Zizi, die enigszins op jaren is. ‘Zizi Maelstrom - de grote tragédienne / Van vroeger - speelde elke avond nog.’
[...] Wil je haar eens zien,
Neem dan de tram, ga tot de halte mee
Waar niemand uitstapt, negen op de tien
Is daar de schouwburg waar zij speelt voor twee.
Af en toe geeft Gerrit een gil, want hij doet in de dozen aardige vondsten. Het derde bedrijf brengt Sacha en Zizi eindelijk samen (Van pril geluk), waarna zij een gezamenlijke glansrol spelen: ‘Ze zaten in een kangoeroe genaaid. / Zizi voorin, hij in het achterstuk’. De oogst van Gerrit telt 37 boeken en een complete set van het satirisch tijdschrift Braga. (Het motto van Tutti-frutti was ontleend aan Braga en luidde: “nb. De mottoos zijn in de maak.”). Van de boeken stelt Gerrit een keurig lijstje op, waaronder Kees Kregel's Liefdesavonturen, Academische Dissolving-Views, Liederen van Frans de Cort, Veldbloemen van W.Th. van Griethuysen, Gezamenlijke Dichtwerken van A. Bogaers, Affodillen en Uitspruitsels van Willem Bilderdijk, Pepermuntjes van B. van Meurs, Braga-studiën van Servaas van Rooijen, Bragiaantjes, Keats' Hyperion en De Planeeten van J.J.L. ten Kate. Het zijn allemaal titels die we later in Komrij's werk en bloemlezingen zullen terugzien. Aan deze schat van Nederlandse poëzie zal binnenkort een nieuwe bundel worden toegevoegd.
En toen ze, op de planken, overleden,
Zijn ze in hun creatie bijgezet.
DOEK
| |
Drukken in Het Drukhuis
Proefvel van de titelpagina van Op de planken (1973), met enkele typografische aanwijzingen in het handschrift van Jacques F.M. Pullens
Mijn vriend Jacques Pullens en ik beginnen op de tweede verdieping van Het Drukhuis te Amsterdam enthousiast Op de planken te zetten en te drukken. We mogen van Frans de Jong gebruikmaken van zijn Boston-trapdegelpers uit 1892 en van de letter Garamont. Op de trapdegel kunnen we één gedicht tegelijk drukken en de letterkast van de 16 punts Garamont is slechts toereikend voor het zetten van maximaal twee gedichten. Soms moeten we zelfs letters uit het ene gedicht halen om het andere te kunnen voltooien. Als een gedicht is afgedrukt, moeten we de letters eerst distribueren om een volgende gedicht te zetten. We maken veel zetfouten, zoals het verwisselen van de b en de d. Zetten doe je namelijk in spiegelbeeld. We zijn amateurs. Gerrit en Charles komen regelmatig op Herengracht 229 langs om onze vorderingen toe te juichen. Gerrit gaat op een hoge stoel zitten, krijgt een letterkast omgekeerd voor zich op de leuningen, en gaat, sigaartje erbij, op zijn gemak zitten corrigeren. Het is dan net of hij op een kinderstoel zit. Waarom heeft niemand daar een foto van gemaakt? Het is natuurlijk de bedoeling dat Gerrit corrigeert vóórdat wij afdrukken. Maar het gebeurt ook wel dat wij een gedicht al afgedrukt hebben om het
| |
| |
volgende gedicht te kunnen zetten. Als Gerrit dan toch nog een fout vindt, moet alles weer over.
Jan Willem Stas komt af en toe op bezoek om ons aan te moedigen, en ook Lida, de vrouw van Frans, en de andere drukkers van Het Drukhuis, Bart Boumans en René Treumann die hun ateliers boven en onder Frans hebben, doen bij tijd en wijle hun best om ons op te monteren. Frans strooit altijd met blijmoedige wijsheid: krukken kunnen ook drukken. Maar ondanks alle supporters valt het drukken ons zwaar. Op 21 september schrijf ik Gerrit: ‘Het boekje vordert langzaam. De puf is er af en toe uit.’ We zijn al een maand bezig en het schiet maar niet op. En dan is het ook nog eens herfst.
Dichtstukje op de Herfst.
Ze zeggen dat je, als de blaren vallen,
Met de treurnis één wordt, en de
Zwarte zweep van de dood hoort knallen.
Er is zeker nog niet genoeg ellende.
| |
‘Let me whisper in your ear’
Sinds de zomer van 1973 wonen we met ons vieren in het achterhuis van Leidsegracht 92. In het souterrain zit een gezamenlijke keuken. Van beneden naar boven bewonen we, Barend A., Kees A., Wijnand A. en Fenna A., ieder een grote kamer: de bijeen gesprokkelde familie Achterhuis. We hebben alle vier haard en goed, geliefden en huisgenoten, achter ons gelaten om aan de Leidsegracht opnieuw te beginnen. Het wordt tijd voor een feest. Hoog tijd. Vooral feestbeest Fenna koerst aan op een daverende fuif. Wijnand is meer het type ‘een tevreden roker is geen onruststoker’ en Barend is van een goed gesprek met een fonkelend glas wijn bij de open haard. Maar Fenna zet haar zin door. Rond mijn zesentwintigste verjaardag (twee vliegen in één klap) zullen we ons nieuwe onderkomen inwijden met een grootse housewarmingparty over alle verdiepingen. ‘En we nodigen Gerrit en Charles uit,’ beslist Fenna direct. Fenna, die haar ogen niet in haar zak heeft zitten, heeft in haar eerste Amsterdamse maanden vastgesteld dat Charles de mooiste jongen is van Amsterdam. Die wil ze hebben. ‘Maar Fenna,’ proberen wij van de familie Achterhuis haar voorzichtig af te remmen, ‘Charles is... eh...’ ‘Dat zijn bijzaken,’ snoert Fenna ons ferm de mond. Tegenspreken heeft inderdaad geen zin. Fenna is een moordwijf, de roodharige Pracht van de Leidsegracht, en wat ze in haar kop heeft, praat je er niet uit.
We weten sinds kort met zekerheid dat Gerrit en Charles model hebben gestaan voor de oude Albert S. en de mooie Freddie L. uit Reve's laatste stroopkartonnetje Lieve Jongens. Niet alleen omdat de stroopsoldaatjes het zelf niet ontkennen, maar ook omdat Oom Gerard het in een interview met Bibeb de wereld heeft ingeslingerd: ‘Weet je wie dat is? Gerrit Komrij. Ik heb ook een gedicht over hem gemaakt, dat was bestemd voor m'n nieuwe bundel maar Johan wilde het niet: ‘U moet weten, dat de “oude Albert S.” behalve komiese figuur in Lieve Jongens, daarnaast nog boekbespreker is van zeker blad, waarin hij over Lieve Jongens schrijft “Het is weer allemaal hetzelfde”.’ [...] (Vrij Nederland, 6 oktober 1973). Fenna leest alle passages over Freddie L. nog even door voordat het feest begint, want literatuur is een overborrelende bron van inspiratie.
Het feest wordt gehouden op zaterdag 20 oktober 1973. Sinds deze middag staat Angie van The Rolling Stones nummer 1 op de Nederlandse Top 40. Gerrit en Charles verrassen mij met een Romeins genummerd exemplaar van Ik heb Goddank twee goede longen. De inscriptie luidt: voor C.J. Aarts op zijn verjaardag. oktober 1973. Gerrit Komrij. (‘Jeanne Weber’). Jeanne Weber is Gerrits ‘favoriete moordenares’ (zoals ik later uit Papieren tijgers te weten kom). Dat lijkt op een waarschuwing. Het kan nog een gezellige avond worden. Onverwijld storten Gerrit en Charles zich in het feestgedruis.
Wijnand heeft de meest geavanceerde geluidsinstallatie ingebracht op de Leidsegracht. Zijn kamer is verder vrijwel leeg, dus uitermate geschikt als dansvloer. Uit de speakers davert Angie, een lied over een verloren liefde dat hartstochtelijk en luidkeels door ons allen wordt meegezongen. Er wordt, zoals het hoort op een behoorlijk feest, gedanst, gesjanst, gedronken, geflirt en gevreeën. Gerrit praat met
| |
| |
Nico en houdt ondertussen de regie over de wellustige strapatsen van Charles en Fenna op de dansvloer stevig in handen. Als tegen de ochtend iedereen zich naar huis of naar bed heeft begeven, strompel ik naar mijn bed. Dat blijkt bezet. Ik kruip bij Fenna, niet om de liefde, maar omdat ik omval van de slaap. De volgende dag fluister ik Fenna met hese stem de heetste hoofdstukken betreffende de beeldschone Freddie L. in haar gewillig oor, ‘om stil van te genieten’.
Op de planken. Amsterdam: De Firma R.C. Meijer, 1876. (Curiositeiten van allerlei aard. No. 31). Collectie C.J. Aarts, Amsterdam
| |
Curiositeiten van allerlei aard
Maandag 29 oktober moet ik voor Gerrit bieden op La Papese Jeanne. Ik werk bij een Amsterdams veilingbedrijf als boekbeschrijver en boekophouder. De historische studie over pausin Johanna uit 1880 wordt deze middag geveild en het lukt me makkelijk om het boek voor Gerrit binnen te hengelen. Zijn bod ligt ver boven de taxatieprijs. Pausin Johanna van Emmanuel Rhoïdis vertaalde hij in de jaren zestig op Kreta en sindsdien verzamelt hij alles over deze Johanna, ‘mijn favoriete pausin’. Pausin Johanna (1967) is Gerrits eerste vertaling. Hij heeft zich in zijn arme jaren een ongeluk vertaald. Tussen 1967 en 1973 tel ik er al gauw twintig. Ik vertel dat ik de door hem vertaalde boeken van Emmanuel Rhoïdis, Salvador Dali (3x), Henry Miller, Rodolphe Töpffer, Alfred Jarry, George Orwell en Oscar Wilde bezit. Dat is al bijna de helft. ‘Pas maar op,’ zegt Gerrit, ‘straks ga je me nog verzamelen. Dat gaat in de papieren lopen. Sinds ik Ik heb Goddank twee goede longen heb geschreven, word ik al verzameld door een longarts. Die kan zich dat met zijn salaris wel permitteren.’ ‘Vertaal je nog?’ ‘Binnenkort wordt het eerste door mij vertaalde toneelstuk opgevoerd,’ zegt Gerrit. ‘Door Zizi ben ik verslaafd geraakt aan het toneel. Ik ga vaak naar voorstellingen, maar alleen als ik het stuk zelf heb vertaald. Dat is dus binnenkort voor het eerst.’ In december gaat Penthesilea van Heinrich von Kleist in première. ‘Ga je mee?’ vraagt Gerrit. Graag. Dan trekt hij een onooglijk boekje uit zijn kast. ‘Over Op de planken hoef je je geen zorgen meer te maken, hoor. Ik heb het al ergens anders laten drukken.’ Ik schrik me rot. Voor me ligt inderdaad een boekje met de titel Op de planken. Het duurt even voor ik in de
gaten heb dat dit een totaal ander boekje is, gedrukt in 1876, deeltje 31 uit de serie Curiositeiten van allerlei aard. De titel Op de planken bestaat dus al. Gerrit zegt dat hij nog nooit een titel zelf heeft verzonnen. In die provocerende opmerking klinken bekende regels door uit ‘Een nogal hoerig manifest’:
Ik moet nog iets met zo'n aan zekerheid grenzende stelligheid opbiechten: ik heb nooit één regel geschreven van eigen makelij. Geen woord wist ik ooit te verzinnen.
‘Heb je gezien dat er deze maand vijf gedichten uit Op de planken in Hollands Maandblad staan? Voor je het weet,’ dreigt Gerrit, ‘staan ze binnenkort allemaal in Maatstaf.’ Ik moet nu oppassen. “Jeanne Weber” is op oorlogspad.
| |
| |
| |
‘Een Metamorfose van Louis Legrand’
In november begint de productie van Op de planken in Het Drukhuis weer op gang te komen. Naarmate we dichter bij het eind geraken, hoe meer het plezier toeneemt. Gerrit en Charles komen weer regelmatig langs om onze prestaties op de trapdegel gade te slaan en om gedichten te corrigeren. Charles werkt aan een ets, getiteld ‘Een Metamorfose van Louis Legrand’. Louis Legrand was een Franse etser en graveur uit de Belle Époque. Zijn werk doet denken aan Félicien Rops. Charles maakt vijftien afdrukken, dus kunnen we een aparte oplage maken van vijftien Romeins genummerde exemplaren met ets. Daarnaast maken we vijftig Arabische exemplaren die bestemd zijn voor de boekhandel. De exemplaren met ets zijn voor Charles en Gerrit, voor Jacques en mij, en voor de beste vrienden van de auteur en de etser. Alle Romeins genummerde exemplaren worden op naam gedrukt. Voor zover ik dat nu nog weet (mede dankzij Paul van Capelleveen) is nummer vii bestemd voor Hans Warren, nummer viii voor Theo Sontrop en nummer xv voor Gerrit Komrij & Charles Hofman. Ons drukwerk is van bijzonder amateuristische kwaliteit. Een drukker met een beetje gevoel voor eigenwaarde zou de hele oplage weggooien en opnieuw beginnen. Wij hebben geen eergevoel. Wij besluiten van de afgedrukte vellen zoveel mogelijk boekjes te maken. Van alle restjes en kliekjes die we over hebben proberen we nog wat H.C.-exemplaren samen te stellen om onze gastheren van Het Drukhuis te bedanken en om aan vrienden en vriendinnen weg te geven. Ook van de H.C.-exemplaren worden er een paar op naam gedrukt, voor de drie meesterdrukkers van Het Drukhuis, voor C. Buddingh', voor J.P. Guépin, voor... enfin. Dat wordt later nog een interessant onderzoek voor een bibliograaf. Twee van mijn vriendinnen zitten er net naast. In mijn collectie kliekjes vind ik nog twee vellen met colofon waarop hun namen gedrukt zijn:
Beatrijs S. en Eugenia S. Blijkbaar waren er niet genoeg andere vellen meer om er complete boekjes van te maken. Ik hoop niet dat ze dit lezen.
Kopij voor het colofon van Op de planken (1973), in het handschrift van Gerrit Komrij
Gerrit schrijft nauwkeurig de kopij uit voor het ingewikkelde colofon, met vele doorhalingen en aanpassingen. Jacques en ik drukken het laatste vel (de pagina's 1, 2, 31 en 32) in honderdvoud. Het zijn de franse titelpagina met haar blanco verso en de colofonpagina met nummer aan de ommezijde. Van elke laatste pagina wordt een uniek exemplaar gedrukt, omdat elk nummer apart gedrukt moet worden (we hebben geen numeroteur), eventueel op naam. Veel van die vellen gaan de mist in. Dan is het boek eindelijk af en kan het naar de binder.
| |
‘Deze Amazonenoorlog zij vervloekt!’
Op zaterdag 15 december rijd ik met Gerrit en Charles naar Rotterdam voor de première van Penthesilea. Het is bovendien Charles zijn verjaardag. Het stuk wordt gespeeld door het nieuwe gezelschap Toneelraad Rotterdam in de Rotterdamse Schouwburg, onder regie van de Oost-Duitse regisseur Fritz Marquardt. Hij wordt bijgestaan door zijn jonge regieassistenten Mia Meijer en Gerardjan Rijnders. Penthe-
| |
| |
silea is het meest ondoorgrondelijke en minst opgevoerde toneelstuk van Heinrich von Kleist.
Penthesilea is de koningin van de Amazonen en de regisseur heeft bedacht al haar Amazonen te laten spelen met één ontblote borst. Het toneel is het slagveld bij Troje. Op de planken wordt een complete oorlog uitgevochten, die drie uur duurt. Na afloop gaan we naar een Rotterdamse kunstenaarssociëteit om Charles' verjaardag en de première te vieren. Mensje en Lon van Keulen en Henk Spaan hebben zich inmiddels bij ons gezelschap gevoegd. Ook Riekus Waskowsky, die in Rotterdam woont, is er bij. Aan een zijtafeltje zie ik Fred Julsing zitten. Fred is een begenadigd striptekenaar; hij en ik kennen elkaar uit de redactie van Stripschrift. Fred zegt dat het toch veel interessanter is om in literaire kringen te verkeren - hij knikt in de richting van ons groepje - dan in de stripwereld. Dat begrijp ik niet. Gerrit en Riekus zitten oeverloos met elkaar te zwetsen en Mensje hangt aan een flipperkast. Wat is daar voor literairs aan? Later in de nacht rijden we weer naar Amsterdam, waar op de tweede verdieping van Jacob van Lennepkade 191 het feest onvermoeibaar doorgaat. Daar zijn ook Fritz Marquardt en Mia Meijer van de partij en wordt de opvoering van Penthesilea gründlich analysiert. Ik val in slaap.
| |
Doek
Bij het invallen van de winter komen de exemplaren van Op de planken van de binder. Ze zijn met de cahiersteek ingenaaid in een omslag met grote flappen en daaromheen zit een doorzichtig boterhammenpapiertje gevouwen. Van 21 tot en met 31 december 1973 lever ik de eerste zevenendertig Arabisch genummerde exemplaren tegen een verkoopprijs van f 25, - met een korting van 30% uit aan de boekhandel. De exemplaren met de ets van Charles worden door Gerrit gesigneerd. De Romeins genummerde exemplaren en de H.C.-exemplaren voor vrienden gaan tussen Kerst en Nieuwjaar aangetekend op de post. Op 3 januari 1974 schrijft Hans Warren in zijn Geheim dagboek: ‘Vanmorgen werd ik om acht uur uit bed geklopt door de post met een aangetekende zending: een bijzonder exemplaar van Gerrits nieuwe bundel Op de planken met een aardige ets, Een metamorfose van Louis Legrand, 7/15, gesigneerd Ch. Hofman. [...] Achterin een gedrukte opdracht, heel chic. “Dit is nummer vii voor Hans Warren.” De teksten zijn geestig.’
Als je zo oud bent als Zizi Maelstrom
Is meestal alles donker om je heen.
Je ziet je ogen: ze zijn dof en stom.
Je armen en je buik: vel over been.
Je vrienden zijn, zoals ze zeggen, ‘heen’,
Je dromen: dood; je hoop: een aftreksom;
Je jeugdherinnering: één pleistoceen;
Je snuift: bederf; je hoort: een verre trom.
Amsterdam, september 2012
Gerrit Komrij, Op de planken. Amsterdam: C.J. Aarts, 1973. Collectie C.J. Aarts, Amsterdam
|
|