De Boekenwereld. Jaargang 29
(2012-2013)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Karl Enenkel
| |
Hybride diersoorten in vroegmoderne zoölogische werkenLaten we eerst enkele van de diersoorten die Wotton classificeerde nader onder de loep nemen. Wotton maakt een modern aandoend morfologisch onderscheid tussen onevenhoevigen (zoals paarden), evenhoevigen (zoals herten) en meertenigen (zoals roofdieren). Het is echter niet evident dat Wotton zijn classificatie op empirische gegevens baseerde. Zo neemt hij onder de onevenhoevige dieren, onder de paardachtigen, een gevleugeld paard (pegasus) op (fol. 87r), een mengwezen uit paard en vogel dat in Ethiopië zou voorkomen. Natuurlijk heeft Wotton dit mengwezen nooit geobserveerd, en niet alleen omdat hij nooit in Ethiopië is geweest. Het gevleugelde paard komt slechts in boeken voor, bijvoorbeeld in Plinius' Naturalis historia (viii, 72). Naast het gevleugelde paard classificeert Wotton onder de paardachtigen ook het hippardium (‘panterpaard’, fol. 81v). Dit vreemde dier, eveneens woonachtig in Afrika, komt voort uit een kruising tussen luipaard en paard. Een ander voorbeeld van een merkwaardige onevenhoe- | |
[pagina 45]
| |
vige is de eland. Wotton classificeert hem vreemd genoeg naast pegasus en hippardium onder de onevenhoevige dieren, terwijl het dier in feite onder de hertachtigen en derhalve onder de evenhoevigen valt. Ook hieruit blijkt dat Wottons classificatie niet op empirische gegevens berusr. Het is tamelijk zeker dat hij nooit een eland heeft aanschouwd. De leucocrota is een merkwaardig mengwezen dat, afgezien van de gespleten achterhoeven, vooral de kenmerken van een roofdier vertoont: kop, hals, voorpoten en staart lijken op die van een leeuw. In plaats van een leeuwengebit heeft de leucocrota echter een enkel lang kaakbeen, scherp als een mes (fol. 63v). Ook dit mengwezen komt alleen in boeken voor, zoals opnieuw in Plinius' Naturalis historia (viii, 75). Bij de meertenige dieren zien we bij Wotton onder meer de mantichora, wederom een hybride diersoort: de mantichora is samengesteld uit een mens (gezicht), een leeuw (lichaam) en een schorpioen (staart) (fol. 71v). Het is haast overbodig op te merken dat ook deze soortbeschrijving niet berust op empirische observatie, maar op kennis die Wotton uit boeken heeft opgedaan, zoals Plinius' Naturalis historia (viii, 75). De werkwijze die hier naar voren komt, geeft weinig aanleiding om Wotton als een wegbereider van de moderne biologie te beschouwen. Zij laat echter wel zien dat in de vroegmoderne tijd in de beschrijving en classificatie van soorten het begrip ‘hybridisatie’ een belangrijke rol speelde. Dat geldt niet alleen voor een classificeerder als Wotton, maar ook voor andere zoölogen, zoals de Schot John Jonston (1603-1675) die in de jaren 1650-1653 zijn monumentale vijfdelige Historia naturalis animalium uitgaf, een werk dat tot in de achttiende eeuw een maatgevend naslagwerk zou blijven. Het werd door Matthias Merian de Oude voorzien van bijzonder mooi uitgewerkte, gedetailleerde illustraties. Technisch betekenen deze illustraties een belangrijke vooruitgang. Het zou echter misplaatst zijn ze als bewijs te zien van een lineaire ontwikkeling in de zoölogie van boekenkennis naar empirie. Het is namelijk veelzeggend dat op Jonstons illustraties bijna alle hybride diersoorten re zien zijn die Wotton meer dan honderd jaar eerder al had beschreven: de leucocrota en de mantichora (zie afb. 1), de tragelaphus en de hippelaphus (plaat xxxiv), de lynx (een katachtige, die evenwel gerangschikt is onder de hondachtigen; plaat lxxi), de ‘Indiase ezel’, die hier als eenhoorn is afgebeeld (plaat xii) en zowaar ook het gevleugelde paard, dat bij Jonston in tegenstelling tot Wotton onder de vogels is ondergebracht. 1 Leucocrota en mantichora, uit: John Jonston, Historia naturalis animalium, Frankfort. 1650-1653
Indrukwekkend zijn ook de afbeeldingen van de giraffe, die in de vroegmoderne tijd veelal als een kruising tussen een dromedaris (camelus) en een luipaard of panter (panthera of pardus) werd gezien, hetgeen een passende verklaring gaf voor de naam dat het dier in de oudheid had: camelopardalis (zie afb. 2). De vier afgebeelde giraffes laten zien dat in de illustraties veel aandacht werd geschonken aan het paradigma van de hybridisatie: de varianten die het gevolg zijn van | |
[pagina 46]
| |
dierkruisingen lijken gedetailleerd weergegeven. Het exemplaar linksonder vertoont de typische kenmerken van een dromedaris: een bult op de rug en lange beharing op de bult en onder aan de nek. De overige afgebeelde exemplaren bezitten deze kenmerken niet. De exemplaren onder hebben de vlekken van een luipaard, in tegenstelling tot de exemplaren boven, die eenkleurig zijn. De giraffes boven hebben geitenhorentjes waarvan men toentertijd dacht dat die typisch waren voor het dier. De exemplaren onder zijn daarentegen hoornloos, waardoor zij weer meer op een dromedaris lijken. De exemplaren boven hebben tamelijk korte achterpoten, waardoor zij weer een kenmerk van de luipaard vertonen. 2 Giraffes, uit: John Jonston, Historia naturalis animalium, Frankfurt, 1650-16453
Ook de afbeelding van de zebra laat zien dat het paradigma van hybridisatie het uitgangspunt is. Jonston gaf dit dier de naam ‘Indiaas muildier’. De afbeelding suggereert dat de zebra een kruising tussen een mannelijk paard en een ezelin zou zijn (zie afb. 3). Het dier wordt dan ook afgebeeld met de staart en de manen van een ezel, terwijl het lichaam dat van een paard is. Maar als de zebra een kruising is tussen paard en ezelin, dan rijst de vraag waar de strepen vandaan komen. Deze kunnen immers niet van een gewone, ongestreepte paardenhengst zijn. Er moest dus een gestreepte paardensoort bestaan. En inderdaad: Merian heeft een gestreept ‘Indiaas paard’ getekend. Feitelijk kan de zebra - die overigens niet in India maar in Afrika voorkomt - zowel met een paard als met een ezel gekruisr worden. Een kruising tussen een zebra en een andere paardachtige wordt ‘zebroïde’ genoemd, die tussen een zebra en een ezel ‘zebrezel’ of, naar het Engels, ‘zedonk’ of ‘zonkey’. Al deze hybride dieren zijn onvruchtbaar. Hoewel zulke ktuisingen dus niet onmogelijk zijn, lijkt het mij onwaarschijnlijk dar Jonston of zijn illustrator zo'n hybride exemplaar werkelijk gezien heeft. In het geval van het ‘Indiase paard’ gaat het waarschijnlijk om een bedenksel, waarbij de kunstenaar eenvoudigweg een paard met strepen tekende. In het zoölogische handboek kreeg deze artistieke compositie echter de status van wetenschappelijke evidentie. Deze wetenschappelijke afbeeldingen berusten op de veronderstellingen die ook het classificatiediscours van Wotron zo'n honderd jaar daarvoor bepaalden. Zij tonen aan dat er geen sprake is van een lineaire vooruitgang in de zoölogie van de zestiende naar de zeventiende eeuw. Hetzelfde blijkt uit twee belangrijke zoölogische werken uit de zeventiende eeuw, waarvan de invloed zich tot ver in de achttiende eeuw liet gelden, de Arca noe van de jezuïet Athanasius Kircher (1602-1680), die voor het eerst in 1675 verscheen, en de Historia animalium sacra van de lutheraan Wolfgang Franzius (1564-1628), die in 1612 gedrukt werd. Dit laatste werk kende in de zeventiende eeuw liefst twaalf herdrukken en verscheen zelfs nog in herbegin van de achttiende eeuw. Hoewel deze werken in theologisch opzicht | |
[pagina 47]
| |
diametraal tegenover elkaar staan, hebben ze met elkaar gemeen dat ook zij hybridisatie van belang achten voor het ontstaan van soorten. Zo beschrijft Kircher de giraffe als een diersoort die voortkomt uit een kruising tussen een panter en een dromedaris.Ga naar eind2 De luipaard zou een hybride nakomeling zijn van een panter en een leeuw (p. 68), de tragelaphus van een geitenbok en een hinde. Kirchers hippelaphus stamt af van een paardenhengst en een hinde - de kop en het gewei van de hippelaphus lijken op die van een hert, het lichaam op dat van een paard. In tegenstelling tot Jonston rangschikt Kircher dit dier onder de onevenhoevigen. Net als Wotton beschrijft meer dan honderd jaar later ook Kircher de diersoort hippardium (‘panterpaard’), die voortkomt uit een paard en een panter.Ga naar eind3 Dit dier zou de vlekken, de grootte en de staart van een panter, maar de hoeven, de manen en het lichaam van een paard hebben. Wolfgang Franzius wijdt zelfs een apart hoofdstuk aan hybride viervoeters: ‘De mixtis animalibus quadrupedibus’ (pp. 316-323). Hij neemt hierin meer dan tien hybride soorten op: de luipaard, de giraffe, de muilezel, het muildier, de ezelstier (‘extauro et asina’), de voshond (‘ex commixtione vulpis et canis’), de wolfshond (‘canis lupus’), de lycopantheros (panterwolf), de schaapgeit en de tijgerhond. Hierbij komen enkele nog zeldzamere hybride soorten: de krokodilmens, de ezelmens en de paardmens. Deze voorbeelden laten eens te meer zien dat er geen sprake is van een lineaire ontwikkeling in de opvattingen over het ontstaan van diersoorten. Evenmin valt er met betrekking tot hybridisatie in het tijdsbestek van 1550 tot 1720 een lineaire ontwikkeling van wetenschappelijke speculatie naar empirie vast te stellen. 3 Zebra, uit: John Jonston, Historia naturalis animalium, Frankfurt, 1650-1653
| |
De theorie van hybridisatie en het ontstaan van nieuwe diersoortenDe tot in de achttiende eeuw bestaande tendens om het ontstaan van exotische diersoorten vanuit hybridisatie te verklaren, wortelt diep in de Oudheid en in de Middeleeuwen. Zo onderscheidde reeds Plinius een maanloze of kortmanige, minder agressieve leeuwensoort, die hij liet teruggaan op een kruising tussen een leeuw en een panter. Aristoteles gaf aan dat mengvormen en dierkruisingen mogelijk waren, zij het binnen bepaalde grenzen: alleen nauw verwante diersoorten waren in staat zich te kruisen. In de Middeleeuwen rekte men deze grenzen op en kende daarmee veel meer belang toe aan hybridisatie. Ironisch genoeg was Aristoteles hier mede schuldig aan, omdat hij de theorie van de ‘prenatale epigenese’ aanhing: de opvatting dat distinctieve soortkenmerken pas ontstaan tijdens de embryonale ontwikkeling. Volgens de epigenese maakt het eitje een langzame ontwikkeling door van vormloze massa tot een complex, soortspecifiek organisme. Deze theorie werd in de middeleeuwse scholastiek en in de vroegmoderne tijd het toonaangevende denkmodel. Binnen deze theorie kon het spectrum van mo- | |
[pagina 48]
| |
gelijke varianten bij de soortvorming aanzienlijk verbreed worden, omdat in de ontwikkeling van het embryo behoorlijke divergenties konden ontstaan. Oorzaken voor deze varianten vond men zowel in de toestand en de aanleg van het moederlichaam als in externe omstandigheden. Zo gaf de scholasticus Albertus Magnus (ca. 1200-1280) een veelheid van verklaringen voor het ontstaan van mengvormen: een gebrekkige moederstof, die zonder enige corrigerende weerstand de vormgevende werking van het sperma klakkeloos overneemt; te zwak sperma, dat niet in staat is de vormeigenschappen die het bevat voldoende door te geven aan de moederstof; een verstoord evenwicht tussen de vier lichaamsvochten, waarbij één lichaamsvocht domineert; bepaalde fantasieën van de moeder tijdens de zwangerschap of de invloed van de sterren (Physica ii, trac 3, c. 3). Andere schrijvers wezen bovendien op de invloed van demonen tijdens de zwangerschap. Al deze opvattingen hadden tot gevolg dat aan de rol van hybridisatie binnen de soortvorming nauwelijks grenzen werden gesteld. Theoretisch althans was alles mogelijk. De creatieve menselijke geest kon ongehinderd talloze spelingen van de natuur verzinnen en uitbeelden. Empirische gegevens waren daarbij niet van belang. Magnus' zoölogie werd in de vroegmoderne tijd niet alleen veelvuldig gedrukt, maar ook in de volkstalen vertaald en van prachtige illustraties voorzien. Niet lang na de eerste zoölogische publicaties verschenen tussen 1550 en 1570 omvangrijke geleerde werken over monstra, mengvormen en misvormingen, zoals de in 1642 gedrukte Historia monstrorum van Ulisse Aldrovandi en het traktaat De monstris uit 1665 van de eveneens Italiaanse arts Fortunio Liceti. Uit deze werken blijkt dat men het aantal combinaties waaruit mengwezens konden worden gevormd nagenoeg onbeperkt achtte. Het is voor ons als moderne lezers natuurlijk duidelijk dat niet elke kruising of misvorming als een aparte soort opgevat moet worden. In die tijd had men uiteraard niet de huidige kennis over de (on)vruchtbaarheid van hybriden. De kans op vruchtbaarheid van hybriden werd in de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd aanzienlijk hoger ingeschat dan in werkelijkheid mogelijk is. Wij weten nu dat hybriden slechts vruchtbaar kunnen zijn als de genetische structuur dit toelaat, dat wil zeggen: wanneer de gekruiste dieren hetzelfde aantal chromosomen hebben. Zo kunnen onder de hondachtigen verschillende soorten, zoals wolf, dingo, hond, coyote, Afrikaanse hyenahond en jakhals, met elkaar gekruist worden en daarbij ook vruchtbaar nageslacht voortbrengen, aangezien al deze soorten 78 chromosomen hebben. Met andere hondachtigen zijn vruchtbare kruisingen niet mogelijk. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de katachtigen. Een aantal kleine kattensoorten kan bij kruisingen vruchtbaar nageslacht krijgen, maar de meeste hybriden van het felides-geslacht zijn steriel. Bij de kameelachtigen brengen kruisingen tussen dromedaris (camelus dromedaris) en kameel (camelus bactrianus) vruchtbare jongen voort, maar als zij gekruist worden met de kameelachtigen van de nieuwe wereld (guanaco, lama, alpaca) zijn de jongen steriel. In het algemeen geldt dat het merendeel der hybriden steriel is en daarom geen nieuwe soorten kan voortbrengen. De mogelijkheid tot kruisingen wordt nog verder beperkt: als de dieren genetisch of morfologisch te veel verschillen, als de perioden van vruchtbaarheid en de draagtijd niet overeenkomen, als het verschil in lichaamsgrootte te groot is, als het paargedrag niet overeenkomt en als paring fysiologisch niet mogelijk is. Op grond hiervan is het onmogelijk dat een kamelensoort paart met een luipaard: dit is zowel fysiologisch als gedragsbiologisch ondenkbaar en de genetische en morfologische verschillen tussen beide dieren zijn enorm. Ook kruisingen tussen kat- en hondachtigen zijn om deze redenen niet mogelijk. Dit maakt dat de meeste hybride soorten die de vroegmoderne tijd bedacht heeft onmogelijk kunnen voorkomen. In die tijd waren er echter geen genetische gegevens bekend, en gedragsbiologische en fysiologische data waren schaars. Men moest het doen met de auctoritas van Aristoteles, die drie condities formuleerde die dierkruisingen mogelijk maakten. Soorten die met elkaar kruisen moesten 1. morfologisch op elkaar lijken, 2. in lichaamsgrootte niet te veel afwijken, 3. ongeveer dezelfde draagtijd hebben. | |
[pagina 49]
| |
Het is interessant na te gaan in hoeverre men bij het bedenken van hybriden rekening hield met deze, in die tijd welbekende, voorwaarden. Nemen we als voorbeeld de giraffe (camelopardalis): de vermeende ouders van het dier, de dromedaris (camelus dromedaris) en de luipaard (panthera pardus), verschillen op alle drie punten sterk van elkaar. De dromedaris is natuurlijk veel groter dan de luipaard, met een schouderhoogte van 190-230 cm tegenover 45-80 cm van de luipaard en een gewicht van 450-650 kg tegenover 30-70 kg van de luipaard. De luipaard is een meertenige en heeft een roofdiergebit, de dromedaris is een evenhoevige en heeft het gebit van een planteneter. De dromedaris heeft een draagtijd van 390-410 dagen, de luipaard van 90-105 dagen. Weliswaar waren in die tijd al deze precieze gegevens niet voorhanden, maar in grote lijnen moeten de enorme verschillen tussen de beide dieren toch wel bekend geweest zijn. Hierbij moet ook opgemerkt worden dat deze hybride soortenkruising zich níet op de autoriteit van Plinius kon beroepen, omdat Plinius het niet heeft overeen kruising, maar slechts over uiterlijke overeenkomsten. | |
De giraffe bij Gessner en andere vroegmoderne zoölogenWat is nu de plaats van Gessner in deze context? Hoe ging hij om met het paradigma van de hybridisatie? In zijn in 1551 verschenen Historia animalium beschreef hij op gezag van de Griekse geschiedschrijver Diodorus Siculus (Bibliothere ii, 51) en het leergedicht van de Griekse redenaar Oppianus over de jacht, de giraffe als een kruising tussen een dromedaris en een luipaard: ‘Camelopardi nascuntur ex his duobus, a quibus nomen habent.’Ga naar eind4 Volgens Diodorus zou de giraffe de ogen, de vorm van de kop en de staart van een luipaard hebben. Zoals bekend klopt dit niet: de giraffe heeft geen roofdierschedel, geen felle kattenogen, noch de staart van een luipaard; het dier heeft daarentegen twee ‘hoornrjes’ op de kop, die de luipaard niet heeft. Uit Gessners tekst kan men niet opmaken of hij ooit met eigen ogen een giraffe gezien heeft, maar hij citeert ooggetuigenberichten uit de Oudheid, de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd. Deze berichten, zoals die van de Florentijnse humanist Poliziano en van een anonieme, laatmiddeleeuwse pelgrim naar Jeruzalem, wiens reisbericht in 1489 door Erhard Reeuwich gedrukt werd, vermelden dat giraffes ‘hoorns’ dragen. De berichten over giraffehoorns zouden Gessner hebben moeten doen twijfelen aan Diodorus' bewering dat giraffes een luipaardschedel hebben. Vreemd genoeg is dat niet het geval. Dat is typerend voor de manier waarop bij Gessner de diersoorten beschreven en ‘geconstrueerd’ worden. Dit gebeurde in eerste instantie niet vanuit empirische waarneming, maar vanuit de antieke literatuur. Recente ooggetuigenberichten gebruikte hij wel, maar alleen ter bevestiging van de antieke bronnen. Bij de beoordeling van zijn bronnen ging Gessner heel vrij te werk: nu eens baseerde hij zich op Latijnse dan weer op Griekse bronnen, die hij terloops corrigeerde of aanpaste. In dit geval gaf hij aan de Griekse bronnen de voorkeur. Gessner heeft zich weliswaar veel moeite getroost zijn werk te laten illustreren met zo realistisch mogelijke houtsneden, maar heeft voor de giraffe de afbeelding gebruikt die al door Reeuwich circa zestig jaar eerder gepubliceerd werd (zie afb. 4). Uit deze afbeelding blijkt dat de giraffe geen roofdierschedel heeft, maar een schedel van een geit- of antiloopachtige planteneter, en dat het dier evenmin de staart heeft van een luipaard. Dit deed Gessner evenwel niet twijfelen aan zijn veronderstelling dat de giraffe een roofdierschedel had. Naar zijn mening berustte de afbeelding van de giraffe met geitenschedel op onjuiste gegevens: hij stelt dat de pelgrim de giraffe slechts met ‘een geit vergeleken’ had (‘girafam caprae comparat’, p. 162). Impliciet geeft hij daarmee aan dar de observatie van de pelgrim geen wetenschappelijke waarde heeft. Dit is een van de vele voorbeelden waar Gessner de antieke auctoritas de voorkeur geeft boven recente empirie. Gessner was er dus van overtuigd dat de afbeelding die hij in de literatuur was tegengekomen onjuist was. Niettemin liet hij haar afdrukken, in dit geval waarschijnlijk bij gebrek aan beter. Ongeveer in dezelfde tijd als Gessner kwam Wotton tot heel andere conclusies met betrekking tot de giraffe, hoewel hij zijn soortbeschrijvingen eveneens uit klassieke bronnen construeerde en veelal ge- | |
[pagina 50]
| |
bruikmaakte van dezelfde bronnen als Gessner. Wotton stelde vast: ‘De giraffe heeft geen enkele overeenkomst met een luipaard’ - ‘Nullam habet cum pardale similitudinem’ (fol. 82v). De reden daarvoor is enerzijds dat hij geen belang hechtte aan de door Gessner gebruikte citaten uit Diodorus en Oppianus, anderzijds dat hij de morfologische kenmerken van het dier, die hij in andere bronnen gevonden had, niet op de luipaard van toepassing vond. Hij behandelde de evenhoevigen als één samenhangende groep, waartoe hij ook de giraffe rekende. Deze groep wordt bij hem onderscheiden van de onevenhoevigen en de meertenigen. Op grond van de naam en de beschrijvingen van het dier uit de Oudheid meende hij dat het dier verwant was met de dromedaris. In het geval van de giraffe blijkt Wottons systematische indeling in evenhoevigen, onevenhoevigen en meertenigen relatief goed te kloppen, maar zij voert toch ook weer niet altijd vanzelf tot plausibele conclusies. Dat Wotton dit dier als een hertachtige beschouwde, gaar terug op Plinius, die opmerkte dat het dier ‘hoeven heeft als van een hert’. Deze vergelijking is voor Wotton voldoende reden om het dier onder de evenhoevige herten te classificeren. Hetzelfde geldt voor de bovengenoemde eland: dit dier wordt door hem nier gerangschikt onder de hertachtigen (waar het volgens de huidige inzichten thuishoort), maar ondergebracht bij de onevenhoevige paardachtigen. Dit deed Wotton niet op grond van empirische waarnemingen, maar louter en alleen omdat Plinius zegt dat de eland sterk op een paard lijkt. 4 Giraffe, uit: Conrad Gessner, Historia animalium, vol. 1, Zürich, 1551, p. 160
Men kon ook op andere gronden tot de conclusie komen dat de giraffe niet het resultaat kan zijn van een kruising tussen een dromedaris en een luipaard. In zijn Quadrupedum omnium bisulcorum historia (1621) stelt Aldrovandi op grond van allerlei antieke bronnen, dat de luipaard zelf het product is van een kruising, namelijk tussen een leeuw en een panter (pardus, panthera). Met het argument dat een hybride altijd steriel is, wijst hij de kruising tussen een dromedaris en een luipaard categorisch af als een basale vergissing. Deze redenering komt heel overtuigend en modern over en lijkt te wijzen op wetenschappelijke vooruitgang. Dit is echter maar de vraag: de pardus werd zowel in klassieke als in eigentijdse bronnen wel degelijk als een zelfstandige diersoort opgevoerd. Interessant is ook het standpunt van de bovengenoemde Franzius, die in zijn hoofdstuk over hybride dieren de condities die Aristoteles stelde aan hybridisatie (gelijke lichaamsgrootte, gelijke draagtijd) expliciet opneemt en deze nog eens uitbreidt. Hij komt dan ook tot de conclusie dat honden niet met paarden gekruist kunnen worden. Het had voor de hand gelegen dat Franzius de giraffe als product van een kruising tussen een dromedaris en een luipaard eveneens als onmogelijk zou afwijzen. Dat blijkt echter niet het geval, alhoewel hij goed op de hoogte moet zijn geweest van het feit dat beide dieren zeer van elkaar verschillen. Hieruit blijkt dus dat de condities van Aris- | |
[pagina 51]
| |
toteles, zelfs als zij expliciet aangehaald werden, niet altijd consequent toegepast werden. Concluderend kunnen we stellen dat in de vroegmoderne tijd het classificeren van diersoorten een complexe aangelegenheid was waarbij men op grond van hetzelfde bronnenmateriaal tot tegengestelde conclusies kon komen. Dit materiaal werd vooral aan de klassieke auteurs ontleend en door recentere auteurs en de empirische waarneming aangevuld. Een lineaire ontwikkeling van boekenkennis naar empirie kan niet worden geconstateerd. Hybridisatie was niet alleen in de Middeleeuwen, maar ook in de zestiende en zeventiende eeuw een belangrijk paradigma in de beschrijving van diersoorten. Hoe uitzonderlijker de verschijningsvormen van het dierenrijk waren die in de vroegmoderne tijd ontdekt werden of in de belangstelling kwamen, des te groter was de neiging vat te krijgen op deze vormen door ze op basis van hybridisatie te verklaren. Vroegmoderne zoölogen construeerden op deze manier exotische dieren systematisch als meng wezens. |
|