De Boekenwereld. Jaargang 16
(1999-2000)– [tijdschrift] Boekenwereld, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Elie Luzac in conflict met Georg Conrad Walther
| |
Hollandse boekverkopers weinig geliefdToen de professoren van de in 1737 opgerichte Georg-August-Universität in het Neder-Saksische stadje Göttingen besloten hadden een wetenschappelijke boekhandelaar aan te trekken die de tijdschriften van het Königliche Gesellschaft der Wissenschaften zou kunnen uitgeven en de nieuwste weten- | |
[pagina 215]
| |
Portret van Elie Luzac. Pastel, ca. 1770. (collectie Stedelijk Museum De Lakenhal, Leiden)
schappelijke publicaties zou kunnen leveren, kwamen ze terecht - waarschijnlijk al in 1750 - bij de jonge Leidse boekverkoper-drukker Elie Luzac. Deze had eind 1747 internationale bekendheid gekregen wegens zijn gedurfde uitgave van het materialistische L'Homme Machine van Julien Offray La Mettrie en wegens zijn pleidooi voor vrijheid van meningsuiting, Essai sur la liberté de produire ses sentimens uit 1749. Wat verder in het voordeel van de Leidenaar sprak, was dat zijn uitgaven, net als die van zijn Hollandse collega's, van uitmuntende kwaliteit waren. Luzac besloot in te gaan op het aanbod van de Göttingers: in 1753 werd een contract gesloten waarbij hij voor eigen risico in Göttingen een boekhandel mocht openen, geprivilegieerd tot het leveren aan de universiteitsbibliotheek aldaar en de hofbibliotheek in Hannover. Luzac kreeg voor de oprichting van zijn Duitse zaak 500 Reichstaler als tegemoetkoming en 6000 Reichstaler als lening.Ga naar eindnoot7. Een vestiging in Duitsland was voor Luzac bijzonder lucratief. De Göttinger universiteit was - anders dan de Leidse universiteit - een bolwerk van verlichte geleerden, een milieu waarin hij zich thuisvoelde. Wanneer deze geleerden op zoek waren naar een pas verschenen titel, zo moet Luzac gedacht hebben, kon hij die snel leveren, en zochten zij voor hun eigen werk een uitgever, dan was hij hun man. Ook om een andere reden bracht deze vestiging voordelen met zich mee. Luzac werd tegelijkertijd Duits boekverkoper en hoopte daardoor profijt te kunnen trekken van de protectie die Duitse boekverkopers in veel plaatsen genoten ten nadele van hun buitenlandse collega's.Ga naar eindnoot8. Een van de Duitse plaatsen waar de Hollandse boekverkopers merkten niet welkom te zijn, was Leipzig. Deze stad, een dag reizen verwijderd van de
Leipzig, Petzschens Hof, het centrum van de Hollandse boekverkopers tijdens de Buchmesse. De Amsterdamse boek- en prentenhandelaar Pieter Schenck verwelkomt de Saksische keurvorst August de Sterke. Gravure, ca. 1706. (collectie Stadtgeschichtliches Museum Leipzig)
| |
[pagina 216]
| |
Keur-Saksische hoofdstad Dresden, had zich in de zestiende en zeventiende eeuw ontwikkeld tot centrum van de handel tussen West- en Oost-Europa. In de loop van de achttiende eeuw had de Leipziger Buchmesse de plaats ingenomen van de Frankfurter Messe. De Hollandse boekverkopers waren wegens hun dominerende positie op de boekenmarkt niet geliefd in Duitsland. Tot halverwege de achttiende eeuw konden de Duitsers de kwaliteit van het Hollandse drukwerk niet evenaren. Het papier van de Hollanders was fraaier, steviger en dunner tegelijkertijd, en er werd met betere letters gewerkt die voor een fijnere en gelijkmatiger afdruk zorgden. Verder oogden de typografie, het ontwerp en de illustraties veel moderner.Ga naar eindnoot9. Het drukwerk bevatte ook minder zetfouten en men kon snel leveren. Dit alles lag onder meer aan de achterstand die de Duitse staten hadden opgelopen wegens diverse oorlogen die de verschillende staten hadden geteisterd en hen in hun ontwikkeling hadden geremd. Ook het grote aantal kleine staatjes, elk met hun eigen tolgrenzen, bemoeilijkte de handel en belemmerde de groei van de economie.Ga naar eindnoot10. Daarnaast speelde mee het gebrek aan discipline bij het drukkerijpersoneel. Zo schreef de Göttinger boekverkoper Abraham Vandenhoeck in november 1739 aan de vice-rector van de universiteit over de misdragingen van de drukkersgezellen, variërend van drankgebruik tijdens het werk, ruzies en vechtpartijen tot het ongecontroleerd opnemen van vrije dagen zonder er rekening mee te houden dat daardoor anderen die dag ook geen werk om handen hadden.Ga naar eindnoot11. Daarnaast waren de Duitse boekverkopers jaloers op het wijdvertakte internationale netwerk waarover de Hollanders beschikten, waardoor voor de laatsten een enorme afzetmarkt openstond. Maar wat de ergernis bij de oosterburen vooral opwekte, was de snelheid waarmee de Hollanders elders verschenen werk nadrukten. Aangezien ze hiervoor de succesvolle werken selecteerden en geen financiële verplichtingen hadden aan de auteurs, liepen ze een minimaal uitgeversrisico. Ook was hun prijs vaak laag, dankzij de hoge oplagen die zij zich konden permitteren. Toen de eerste Hollandse boekverkopers zich tegen alle stedelijke bepalingen in ook tussen de voor- en najaars-Messe in dreigden te vestigen in Leipzig, was voor de boekverkopers aldaar de maat vol. Omdat zij de import van Franstalige, want internationaal goed verhandelbare werken in eigen hand wilden houden - de commissiehandel was sterk in opkomst waardoor er steeds meer boeken verhandeld werden buiten de Messen om - probeerden zij uit alle macht de Hollanders te verbieden handel te drijven buiten de Messe-periode.Ga naar eindnoot12. Maar uiteindelijk verloren zij de strijd. Zelfs de maatregel van de Leipziger boekencommissie, uitgevaardigd in 1729 en inhoudende dat Hollanders geen privileges konden verkrijgen van de keurvorst van Saksen, werd nog hetzelfde jaar opgeschort (maar in 1764 opnieuw uitgevaardigd). In 1737 openden de Amsterdamse firmanten Arkstee en Merkus een permanente vestiging in Leipzig. Als enige beperking gold voor hen dat ze jaarlijks twintig Reichstaler moesten betalen en alleen drukwerk uit Frankrijk, Engeland en de Nederlanden mochten verkopen, terwijl de Leipziger concurrenten alsmede de universiteit en de stedelijke regering geen verzendkosten hoefden te betalen wanneer zij bij hen boeken zouden bestellen die niet op voor raad waren.Ga naar eindnoot13. De Leipziger boekencommissie had geen juridische gronden een Duits-Nederlandse boekverkoper als Luzac op enigerlei wijze protectie te weigeren. Zelf zag de Leidenaar in de succesvolle halfbroers Hans Caspar Arkstee en Hendrik Merkus wellicht zijn grote voorbeelden. Het aantal Hollandse boekverkopers dat een bezoek bracht aan de Leipziger Buchmesse was weliswaar beperkt, maar hun aanbod was groot. In de Messe-catalogi van de tweede helft van de achttiende eeuw komen ongeveer 35 Hollandse boekhandels voor. De meeste worden slechts een of twee keer vermeld en dan nog met een enkele titel. Frequent aanwezig waren Arkstee en Merkus (hun firma kwam na hun overlijden onder het beheer van de weduwe Merkus), die gedurende de jaren 1754 tot en met 1785 tientallen titels aanboden. Ook Pierre Mortier en Jean Schreuder - de laatste continueerde na de dood van Mortier de bezoeken aan Leipzig - waren er in de jaren 1754 tot en met 1775 met hun uitgaven present. De | |
[pagina 217]
| |
gebroeders Luchtmans worden voor het eerst in 1763 vermeld; in totaal komt hun naam achttien keer in de Messencatalogi voor, maar niet in een aaneengesloten periode. Pas vanaf 1789 brengen zij meer dan tien nieuwe fondsartikelen naar de Messe. Elie Luzac komt voor in de catalogi van 1754 tot en met 1761, en later weer van 1772 tot en met 1778, en van de jaren 1983, 1986, 1987 en 1988. De catalogi maken melding van titels die hij zowel in Duitsland met de Weidmannsche Buchhandlung uit Leipzig op de markt bracht, als in Holland met zijn Leidse compagnon sinds 1774, Johan Hendrik van Damme.Ga naar eindnoot14. | |
Privileges in DuitslandElie Luzac streefde naar een vooraanstaande positie op de Duitse markt. Dankzij zijn filiaal in Göttingen lag de wereld ten oosten van de Republiek voor hem open. Omdat hij, overigens tegen alle contractuele bepalingen in, geen eigen drukkerij in Duitsland had, liet hij zijn Göttinger uitgaven hetzij in zijn eigen Leidse drukkerij, hetzij in een gerenommeerde Duitse drukkerij vervaardigen, onder andere bij vader en zoon Bernhard Christoph en Johann Gottlob Immanuel Breitkopf in Leipzig, reeds in de achttiende eeuw bekend als de beste drukkersfirma van Duitsland en later beroemd geworden om hun muziekuitgaven van Beethoven. Voor grotere uitgaven zocht Luzac compagnonschappen, bijvoorbeeld met de Weidmannsche Buchhandlung, waar het bewind op dat moment in handen was van de latere leider van de Leipziger boekverkopers, Philipp Erasmus Reich.Ga naar eindnoot15. Op 26 november 1753 werd Luzac een Keur-Saksisch privilege toegekend voor zijn voorgenomen uitgave van de Fables van La Fontaine. Eenmaal in het bezit van dit privilege kon hij alle nog in de handel zijnde (Hollandse) edities, en met name die van de Amsterdammer Zacharias Châtelain uit 1741, van de Leipziger Messe wegdrukken: die waren immers niet geprivilegieerd.Ga naar eindnoot16. Het keurvorstelijke privilege voor dit populaire werk was zeer gewild omdat het de uitgever het alleenrecht verschafte op verkoop aan Midden- en Oost-Europese boekverkopers, die voor de inkoop van hun assortiment aangewezen waren op Leipzig. Het koffiehuis van Richter te Leipzig, waar - zeker tijdens de Messe - boekverkopers en geleerden bijeen kwamen. Gravure, 1794. (collectie Stadtgeschichtliches Museum Leipzig)
J.A. Rosmaesler, Leipzig, Auerbachs Hof tijdens de Messe, waar men de modernste modeaccessoires kon kopen. Gravure, 1778. (collectie Stadtgeschichtliches Museum Leipzig)
| |
[pagina 218]
| |
Opmerkelijk is dat Luzac geen pogingen heeft ondernomen bij de rijkshofraad te Wenen een keizerlijk octrooi aan te vragen om zich zo voor de Fables-editie een monopoliepositie te verwerven voor het hele rechtsgebied van de Habsburgse keizer, dus inclusief de Duitse staten. De Leidenaar wist als menig ander dat een Keur-Saksisch privilege meer effect zou sorteren. Reeds in de zeventiende eeuw was er met name in Leipzig, als Messe-stad in opkomst, een aversie ontstaan tegen de keizerlijke suprematie. Dit was tegelijkertijd een kwestie van protestantisme en Verlichting versus rooms-katholicisme en conservatisme. De competentie van de keizer werd ter discussie gesteld waardoor op den duur het rijksrecht door het landsrecht gebroken werd. Zo waren de keizerlijke en landsheerlijke privileges naast elkaar komen te staan. Omdat Leipzig en Berlijn als overslagplaatsen steeds belangrijker werden en toenemende waarde hechtten aan een krachtiger, lokaal privilegestelsel, waren de Keur-Saksische respectievelijk de Keur-Brandenburgse privileges in betekenis toegenomen.Ga naar eindnoot17. Het is in dit verband dan ook niet verwonderlijk dat het aantal keizerlijke privileges dat aan Nederlandse uitgevers werd verstrekt, in de achttiende eeuw drastisch afnam.Ga naar eindnoot18. Overigens regelden de keizerlijke privileges niet alleen het kopijrecht van boeken, zij hadden ook een functie als voorcensuur, dankzij de inschakeling van de keizerlijke boekencommissie in de Messe-steden Frankfurt en Leipzig. Een privilege kon ook weer ingetrokken worden, bijvoorbeeld wanneer het geprivilegieerde werk na verschijning niet door de censuur heen kwam.Ga naar eindnoot19. Wanneer er voor een bepaald werk een keizerlijk octrooi was verkregen, stond de weg naar een landsheerlijk octrooi nog altijd open (en andersom). Voor het rechtsgebied Saksen werd in de achttiende eeuw het keurvorstelijk privilege aangevraagd bij de landsregering in Dresden. Die zag erop toe dat er niets onoorbaars van de persen rolde. Maar ook de kerkenraad van de Lutherse Kerk, bijgestaan door het Ober-Consistorium, eiste zijn plaats als censuur instantie op. Uitvoerend orgaan van de landsregering was de keurvorstelijke boekencommissie, gevestigd te Leipzig, en tevens ressorterend onder de kerkenraad. Zij hield toezicht op de boekhandel, trad op als een soort boekenpolitie, kende privileges toe, lette erop dat de toegekende privileges conform het protocol bij de boekverkopers werden geïnsinueerd en zag erop toe dat geprivilegieerde werken niet werden nagedrukt of op andere wijze werden benadeeld. In de loop van de achttiende eeuw ontwikkelde de boekencommissie zich steeds meer tot belangenbehartiger van de plaatselijke boekhandel en voerde ze een liberaler beleid ten aanzien van censuur. Dit kwam waarschijnlijk door de samenstelling van de commissie: vertegenwoordigers van de universiteit en de stadsregering.Ga naar eindnoot20. Bij de privilegeaanvraag diende de boekverkoper achttien bewijsexemplaren bij het Ober-Consistorium in te leveren. Omdat ook de aanvraagkosten behoorlijk konden oplopen, zochten boekverkopers naar mogelijkheden om onder de zware lasten uit te komen. Nu eens lieten ze van geïllustreerde werken de kostbare prenten achterwege, dan weer werd er een misdruk of slechts het eerste deel van een meerdelig werk ingeleverd. Ook bij herdrukken of verlenging van het privilege moest aan deze plicht worden voldaan. De termijn waarbinnen de boekverkoper na privilegetoekenning daadwerkelijk tot uitgave moest overgaan, was twee jaar. Daarna zouden zijn rechten vervallen en kon een andere boekverkoper voor hetzelfde werk een privilege aanvragen. Het privilege had doorgaans een geldigheidsduur van tien jaarGa naar eindnoot21. en gold slechts binnen de grenzen van, in dit geval, het keurvorstendom Saksen (en Polen, waarmee het tot 1763 in een personele unie verbonden was). De nadrukken van een aldaar geprivilegieerd werk mochten in de Messe-stad noch elders in Keur-Saksen verhandeld worden, maar het stond bijvoorbeeld wel de Berlijnse boekverkopers vrij dit werk na te drukken, er zelfs een Brandenburgs privilege voor aan te vragen en het op hun eigen markt te koop aan te bieden. Het voorkomen van verschillende keurvorstelijke privileges naast elkaar en de nog altijd bestaande mogelijkheid een keizerlijk privilege aan te vragen, maakten het Duitse privilege-stelsel in de loop van de achttiende eeuw zeer complex. Het was dan ook aan het einde van de achttiende eeuw hard aan herziening toe. Het Allgemeine Landrecht für die Preussischen | |
[pagina 219]
| |
Anton Graff, Portret van Georg Conrad Walther. Olieverfschilderij, 1770. (collectie Gemäldegalerie Dresden)
Staaten, daterend uit 1794, betekende een keerpunt in de ontwikkeling van het kopij- en auteursrecht in de Duitse staten.Ga naar eindnoot22. Ook buitenlandse boekverkopers konden in aanmerking komen voor een Keur-Saksisch privilege, al was dat zeer tegen de zin van de lokale boekverkopers. Hun concurrentiepositie verslechterde immers, maar aangezien de Hollanders de plaatselijke handel een enorme impuls gaven, kon de boekencommissie hen niet weren. Integendeel, de Hollanders kregen zelfs een voorkeursbehandeling. Een van de bestrijders van dit beleid was Georg Conrad Walther, hofboekverkoper te Dresden.Ga naar eindnoot23. Hij was er fel tegen gekant dat Arkstee en Merkus ook rechten op zo'n privilege konden doen gelden en beschuldigde hen er zelfs van de Keur-Saksische boekhandel te willen ruïneren. Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan de boekencommissie en de landsregering erop te wijzen dat de Hollanders zelf zich schuldig maakten aan het nadrukken van werken die in Frankrijk, Italië of Engeland waren verschenen, om vervolgens door middel van hun keurvorstelijk privilege Duitse boekverkopers te verbieden ook met die werken op de markt te komen. Daar kwam nog bij dat de Duitse boekverkopers de Hollandse nadrukken contant moesten betalen, aangezien hun Duitse uitgaven in de ogen van de Hollanders geen ruilwaarde bezaten. In felle bewoordingen pleitte Walther er bij het Ober-Consistorium voor, buitenlandse boekverkopers uit te sluiten van het recht op keurvorstelijke privileges.Ga naar eindnoot24. Arkstee en Merkus waren niet de enigen tegen wie Walther zijn strijd voerde. Ook Luzac ondervond van de Dresdenaar forse oppositie. | |
Elie Luzac vraagt privilege aanHet privilege van Luzac betrof de tekst van La Fontaine en de prenten uit de beroemde luxe folio-editie in vier delen van de Parijse uitgevers Desaint en Saillant. Deze uitgave was al in 1739 aangekondigd maar liet lang op zich wachten. Pas in 1755 verscheen het eerste deel en vier jaar later kwam het laatste deel van de pers. De editie bevatte 276 gravures naar het ontwerp van Jean-Baptiste Oudry. Deze ontwerpen waren tussen 1729 en 1733 vervaardigd en oorspronkelijk bestemd voor de tapijtateliers van Beauvais. Oudry's werk werd ten behoeve van deze illustraties door Charles-Nicolas Cochin de
J.A. Rosmaesler, De promenade onder de linden te Leipzig, de flaneerplek bij uitstek. Gravure, 1777. (collectie Stadtgeschichtliches Museum Leipzig)
Johann Georg Schreiber, Het koffiehuis van Zimmermann aan de Katharinenstrasse te Leipzig. Gravure, ca. 1730. (collectie Stadtgeschichtliches Museum Leipzig)
| |
[pagina 220]
| |
jongere (1715-1790) aangepast, waarna een keur van 42 graveurs zich met het uitvoerende werk bezighield. Iedere fabel werd van een illustratie voorzien; sommige zelfs van twee of meer.Ga naar eindnoot25. De levendige en realistische ontwerpen vielen in goede aarde, getuige ook de vele kopieën die ervan gemaakt werden. Oudry liet zich inspireren door de Nederlandse prentkunst van de zeventiende eeuw, vooral door Nicolaas Berchem (1620-1683), die een voorkeur had voor een rustiek decor en menselijke personages te midden van hun dagelijkse bezigheden. Hiermee zette Oudry zich af tegen het italianisme met zijn heroïsche landschappen, dat in zijn tijd in zwang was.Ga naar eindnoot26. Doordat de Parijse editie op zich liet wachten en Luzac niet de beschikking had over de originele ontwerpen van Oudry, werd de planning van Luzacs uitgave ontregeld. Zijn privilegetoekenning, daterend uit 1753, was slechts twee jaar geldig, maar pas in 1755 kreeg hij het eerste Parijse deel in handen. Eerst toen kon Jan Punt (1711-1779), de illustrator die Luzac had aangetrokken, in beginsel aan de slag. Er was dus haast geboden, want anders zou een concurrent het octrooi in de wacht kunnen slepen. Met Punt als plaatsnijder had Luzac een uitstekende keuze gedaan. Deze Amsterdamse graveur heeft vele platen op zijn naam staan en er behalve roem ook grote welstand mee verworven. Niet zozeer zijn ontwerp als wel zijn graveerkunst als zodanig getuigde van grote kwaliteit. Hij heeft vooral als boekillustrator naam gemaakt.Ga naar eindnoot27. Vanaf ca. 1751 was Reinier Vinkeles (1741-1816) bij hem in de leer; tot 1761 zou hij in Punts atelier op de Keizersgracht bij de Leidsestraat blijven werken.Ga naar eindnoot28. Behalve het oponthoud door de late verschijning van de prenten van Oudry in Frankrijk liep Luzacs uitgave nog meer vertraging op. Het zou immers acht jaar duren voor hij, in 1761, met zijn editie op de markt kwam. Mogelijk kreeg hij nadien de financiering voor dit kostbare werk niet rond doordat het aantal intekenaars in binnen- en buitenland was tegengevallen.Ga naar eindnoot29. Verder had Luzac in de loop van 1755 ernstige problemen met de Göttinger universiteit, die in 1756 escaleerden tot inbeslagneming van zijn winkelinventaris en een gerechtelijke procedure die - naar later zou blijken - decennia zou duren.Ga naar eindnoot30. De financiële consequenties van deze rechtzaak maakten een risicomijdend uitgavenbeleid des te noodzakelijker. Daarvoor was zijn Keur-Saksisch privilege van cruciale betekenis, maar, zoals we hieronder zullen zien, die mogelijkheid verviel toen Walther zijn kansen waarnam en Luzac zijn privilege ‘afpakte’. Of liet Punt het afweten? In 1755, het jaar waarin de eerste Oudry-prenten waren verschenen, kon Punt aan zijn opdracht beginnen. Maar in datzelfde jaar was hij kastelein van de Amsterdamse Schouwburg geworden: een baan die zich wellicht moeilijk liet verenigen met zijn plaatsnijders werk. Feit is dat Punt pas in 1758 aan de slag is gegaan, getuige de oudste dateringen van de tekeningen uit het eerste deel. Albach meldt, helaas zonder bronvermelding, dat Punt zijn leerling Vinkeles aan de prenten heeft gezet, terwijl Punt ze met zijn eigen naam ondertekende; een veelvoorkomend gebruik in schilder- en tekenateliers.Ga naar eindnoot31. De tekeningen van deel een en twee dragen alle Punts naam (tot en met 1762). Vanaf de tweede prent in deel drie maakt de naam van Punt plaats voor die van Vinkeles, met als oudste datering 1767. Toen Punt eindelijk een begin had gemaakt met zijn werk voor Luzac, moest de laatste wel aankondigen dat de verschijningsdatum werd uitgesteld. Dit deed hij in de aflevering september-oktober 1758 van de door hemzelf uitgegeven Bibliothèque Impartiale: ‘Des accidens imprévus, dérangement de santé, & plus encore la difficulté de l'exécution’ hadden Punt verhinderd het werk op tijd klaar te krijgen.Ga naar eindnoot32. Op den duur begon Luzac de situatie evenwel wat gênant te vinden, want op 27 maart 1759 schreef hij in zijn Nederlandsche Lettercourant bij de aankondiging van twee prenten die gestoken zijn naar aanleiding van het overlijden van de Gouvernante, dat hij hoopt dat de kunstenaar ‘de Liefhebbers zo lang niet zal ophouden als J. Punt met de plaatjes voor Les Fables de La Fontaine, waar over men met recht ongeduldig begint te worden.’Ga naar eindnoot33. | |
[pagina 221]
| |
Conflict met WaltherZodra de geldigheidsduur van de privilegeaanvraag van Luzac verstreken was, diende Walther zijn verzoek in. Op 14 mei 1756 werd hem een privilege verleend voor zijn voorgenomen uitgave van de Fables van La Fontaine met prenten, gebaseerd op de ontwerpen van Oudry en gegraveerd door Joh.-H. Meil.Ga naar eindnoot34. Walther schatte zijn positie sterk in, temeer daar Luzac met een groot aantal exemplaren van een oudere editie van Châtelain, waarvan hij het kopijrecht had verworven, op de Messe was verschenen, maar er geen verplichte exemplaren van naar Dresden had gezonden.Ga naar eindnoot35. In eerste instantie werd de aanvraag van Walther gehonoreerd, al was het op andere gronden. Toen zijn aanvraag namelijk in behandeling werd genomen, kon de commissie uit het oude dossier van Luzac niet opmaken of de laatste van plan was geweest de fabels in versvorm of in proza uit te geven. Het was daardoor niet duidelijk of Walthers aanvraag hetzelfde werk betrof, en dus had zij diens privilegeverzoek ingewilligd. Luzac beriep zich wat de vertraging aanging op overmacht en diende, overtuigd van zijn gelijk, een verzoek in tot cassatie van de toezeggingen aan zijn Dresdener concurrent. De boekencommissie
R. Vinkeles, De leeuw. Gravure editie Elie Luzac, 1777. (collectie Koninklijke Bibliotheek Den Haag)
J.-H. Meil, De leeuw. Gravure editie Georg Conrad Walther, ca. 1757. (collectie Koninklijke Bibliotheek Den Haag)
weifelde. Walther verweerde zich door te wijzen op de nodige investeringen die hij wel had gedaan, in tegenstelling tot Luzac die slechts voor enkele advertenties kosten had gemaakt. Ook zou Luzac hem, Walther, via Reich een partij van 423 exemplaren van de Châtelain-editie aangeboden hebben, samen met het bewuste privilege! Op 2 mei 1757 werd de privilegetoekenning aan Walther aangehouden, omdat hij te kwader trouw geweest zou zijn en exact op de hoogte was van de plannen van Luzac. Walther tekende hiertegen hoger beroep aan, maar hangende de gerechtelijke procedure kwam hij reeds op de najaars-Messe van 1757 met het eerste deel van zijn uitgave op de markt. Op 5 mei 1758 kreeg Luzac een termijnverlenging tot 2 mei 1759 toegekend: als hij dan nog geen exemplaren van zijn uitgave aan de commissie kon overhandigen, zou het privilege voorgoed verstreken zijn. Dit gebeurde inderdaad, want pas in 1761 verscheen het eerste deel van Luzacs uitgave.Ga naar eindnoot36. Vanaf het moment dat Walther zijn plannen had geopenbaard, was het zaak voor Luzac haast te maken met zijn eigen editie en meer energie te steken in het aantrekken van voorintekenaars. In april 1757 adverteerde hij in de internationaal verspreide Gazette de Leyde, uitgegeven door zijn | |
[pagina 222]
| |
Leidse familielid Etienne Luzac, voor zijn editie, waarbij hij terloops de Duitse uitgave een sneer uitdeelde: ‘Elle sera beaucoup mieux executée que celle, que le Libraire Conrad Walther de Dresde prépare.’Ga naar eindnoot37. Ook verspreidde hij, op 1 januari 1758, een aparte prospectus, waarin belangstellenden uitgenodigd werden op de uitgave in te tekenen. Dankzij het octavoformaat, meldde de tekst van de prospectus, was er voor de Leidse editie minder papier nodig waardoor deze goedkoper kon worden aangeboden dan de Parijse folio-editie. Bovendien was een octavo gebruiksvriendelijker: ‘Moins grand il aura, sans rien perdre de son prix, le double avantage d'ètre moins cher & d'un usage plus facile.’ Verder was de Leidse editie gedrukt op fijn Hollands schrijfpapier, in totaal 1280 pagina's groot (80 vellen), minutieus gecorrigeerd en voorzien van fraaie ornamenten. En last but not least was de uitgave voorzien van maar liefst 271 prenten van Jan Punt, die ‘aura encore soin de redresser quelques negligences, qui ont échapé aux Graveurs François’. Deze fraaie editie was alleen bestemd voor degenen die op de zes delen intekenen, klonk het waarschuwend, want voor latere kopers waren alleen exemplaren beschikbaar die op papier van mindere kwaliteit waren gedrukt. Wat de prijs betrof meldde de brochure het volgende: bij intekening diende men twee dukaten te betalen en voor elk afzonderlijk te verschijnen deel nog eens één dukaat (totaal dus acht dukaten). Intekening was mogelijk tot 1 juli van hetzelfde jaar.Ga naar eindnoot38. Ook in zijn eigen tijdschriften bracht hij zijn plannen onder de aandacht. De tekst van de prospectus drukte hij integraal af in zijn Bibliothèque ImpartialeGa naar eindnoot39. en ook in de Nederlandsche Letter-courant werden de pluspunten van de Luzac-editie nog eens extra onderstreept.Ga naar eindnoot40. Uiteindelijk lukte het hem 160 mensen te interesseren. Blijkens de lijst van intekenaren, afgedrukt in het tweede deel van de Fables, betrof het voor meer dan de helft boekverkopers uit de Republiek en Duitsland. Opvallend is ook het relatief grote aantal mensen uit stadhouderlijke, adellijke en diplomatieke kringen te Den Haag. Mogelijk heeft dit te maken met de persoonlijke contacten die Luzac in deze Haagse kringen onderhield en met zijn stadhouderlijke gezindheid.Ga naar eindnoot41. | |
Een verloren strijdAangezien Luzac zijn ongeprivilegieerde werk niet meer in Leipzig op de Messe kon aanbieden, was hij met zijn Fables-editie aangewezen op de Nederlandse, de (clandestiene) Franse en wellicht ook de Engelse markt. In de Duitse staten was alleen handel mogelijk buiten Keur-Saksen. Via een omweg werd zijn editie daar evenwel toch aangeboden. Op 4 december 1777 beklaagde Walther zich bij de Leipziger boekencommissie dat er in kranten geadverteerd werd met de Leidse editie, terwijl het privilege bij hem berustte. Als boekverkoper bij wie het desbetreffende werk verkrijgbaar was, werd Siegfried Leberecht Crusius uit Leipzig genoemd. Boekeninspecteur Mechau stelde na onderzoek de Dresdenaar gerust door hem erop te wijzen dat er van de Leidse uitgave niets te vrezen viel. Die kostte immers voorzover het de eerste vier banden betrof 24 Reichstaler, terwijl Walther voor de hele reeks slechts 6 Taler vroeg. Bovendien bleek Crusius slechts één exemplaar in voorraad te hebben, waardoor substantiële concurrentie niet te duchten was.Ga naar eindnoot42. Het prijsverschil tussen de edities van Luzac en Walther is niet moeilijk te verklaren. Niet alleen zijn het papier en het drukwerk van de Dresdener editie van inferieure kwaliteit, ook de gravures vertonen heel wat manco's. Waar Punt en Vinkeles uitmunten in levendige details, getuigt hun Duitse collega Meil van een onnauwkeurige en expressieloze teken- of liever gezegd kopieerkunst. Misschien had Walther Meil te veel onder druk gezet, waardoor deze haastig te werk moest gaan. Maar ondanks de prachtige prenten moet de extreem hoge prijs van de Leidse Fables-editie veel potentiële klanten ervan weerhouden hebben tot aanschaf over te gaan. Vermoedelijk is Luzac, en nadien de firma Luzac en Van Damme, met grote voorraden blijven zitten. Op 1 juli 1800 boden de erfgenamen van Luzac onder de naam Luzac & Compagnie middels een prospectus de prachteditie opnieuw aan. Collega-boekverkopers konden een set (in nette blaauwe Cartonbanden) afnemen voor 25 gulden (was 54 gulden), maar wanneer ze meerdere sets zouden aanschaffen, werd de setprijs ver- | |
[pagina 223]
| |
laagd met 1 à 2 gulden, afhankelijk van de omvang van de bestelling. Bovendien werd er bij een afname van twaalf stuks één cadeau gedaan. In totaal waren er honderd complete exemplaren te koop. Wel werd er bedongen de Fables niet onder de prijs van f 31,10 aan particulieren aan te bieden (bij voorintekening was dit 63 gulden) en te betalen voor 1 maart 1801. Wat deze uitverkoopactie heeft opgeleverd, vermeldt de historie niet.Ga naar eindnoot43. Uit de veilingcatalogus van de winkelinventaris van Luzac, opgesteld na zijn overlijden en bestemd voor de veiling bij zijn voormalige meesterknecht Mozes Cijfveer te Leiden vanaf maandag 28 september 1801, blijkt dat er nog heel wat exemplaren op de plank lagen. Cijfveer maakte melding van 120 complete sets op gewoon papier mét platen, en 215 en 140 exemplaren zonder platen op gewoon papier respectievelijk fijn papier. Daarnaast werden er afzonderlijke delen aangeboden, wederom met of zonder platen en op gewoon of fijn papier. De platen van de eerste twee delen, de delen waar alleen de naam van Punt in voorkomt, werden als toegift aangeboden aan degene die de hele partij zou opkopen.Ga naar eindnoot44. | |
QuitteDe ambitieuze Luzac dacht iedereen te snel af te zijn door als eerste in Saksen een privilege aan te vragen voor de Fables de La Fontaine, met prenten gebaseerd op de reeds voor verschijnen befaamde ontwerpen van Oudry. Maar het zat hem niet mee. Allereerst omdat de Parijse uitgave die hij voor zijn editie nodig had, lang op zich liet wachten. En ten tweede omdat Walther, gebeten op de agressieve verkooppraktijken van de Hollanders, hem na
Titelpagina deel 1 van de Fables van Jean de La Fontaine, editie Elie Luzac. (collectie Koninklijke Bibliotheek Den Haag)
Titelpagina deel 1 van de Fables van Jean de La Fontaine, editie Georg Conrad Walther, (collectie Koninklijke Bibliotheek Den Haag)
| |
[pagina 224]
| |
verstrijken van de privilegetermijn toch nog wist af te troeven. Luzac had een prachteditie in gedachten, die zelfs de oorspronkelijke Franse uitgave van Desaint en Saillant naar de kroon zou steken en die, blijkens de luxe uitvoering en de hoge prijs, bestemd was voor een koopkrachtig publiek. Op grond van de lijst intekenaren en de aantallen die in de veilingcatalogus van 1801 vermeld worden, moet de oplage minimaal 635 exemplaren bedragen hebben. Omdat er nog een aantal is verkocht aan boekverkopers die in 1800 op de voordelige aanbieding van de erfgenamen van Luzac zijn ingegaan, en omdat Luzac zelf ook een aantal los verkocht heeft, is het gerechtvaardigd te veronderstellen dat de oplage op z'n minst 750 is geweest.Ga naar eindnoot45. Voor een kostbaar werk als de Fables is dit veel. Maar of de hele onderneming een mislukking is geweest, valt te betwijfelen. Vermoedelijk was Luzac met 160 intekenaars al uit de kosten, omdat hij in hetzelfde jaar waarin de intekentermijn eindigde, in 1758, Punt groen licht gaf om met de gravures te beginnen. Het was echter een teleurstelling dat zijn hooggespannen verwachtingen met betrekking tot afzet op de Duitse markt niet uitkwamen, waardoor hij met grote voorraden is blijven zitten. De winst waarop hij had gehoopt, bleek uiteindelijk te verwaarlozen. Helaas voor Luzac werd het pleit gewonnen door de Dresdener boekverkoper. Het was een signaal dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw voor de Hollanders op de Duitse markt steeds minder plaats was. |
|