Boekzaal der geleerde wereld. Jaargang 1715
(1715)– [tijdschrift] Boekzaal der geleerde wereld– AuteursrechtvrijAntonii Schultingii, Joh. Fil. Jurisconsulti & Antecessoris, Oratio Funebris, in obitum eruditissimi ac celeberrimi viri, Jacobi Perizonii, Ant. Fil. Historiarum, Eloquentiae, & Graecae Linguae Professoris, ex Auctoritate Amplissimi Senatus Academici dicta publice, a.d. postr. kal. Maj. A. CIICCXV.dat is:
LYKREDEN van ANTONI SCHULTING, JOANS ZOON, Regtsgeleerden en Professor, op de doot van den zeer geleerden en beroemden man, Jacobus Perizonius, Antonis Zoon, Professor der Historien, Welsprekenheit, en Griexe tale, uit last des Achtbaren Raadts der Hooge Schole open- | |
[pagina 84]
| |
baarlyk uitgesproken den tweeden van Bloeimaant des Jaars 1715.
OP den zesden van Grasmaant dezes Jaars is overleden de beroemde Heer Jacobus Perizonius, Professor der Historien, Welsprekenheit, en Griexe tale; wiens Lykgedachtenis op den tweeden van bloeimaant vervolgens door den hooggeleerden Heer Antoni Schulting, der Rechten Doctor en Professor in 's Lants hooge Schole, in een schoone lofreden verheerlykt is. Zyn voorouders waren herkomstig uit de Stadt Seutorp, gelegen in het Graafschap van Benthem, daar Graaf Arnold in het vierenzestigste jaar der voorledene eeuwe den hervormden Godsdienst ingevoert, en daar na te Steinfurt een Schole gesticht heeft, naar zynen naam de Arnoldynsche genoemt. Hun naam, in duitsch Voorbroek, hebbenze gekregen van zeke Lanthoeve, waar voor een lage en moerassige plaats lag, hoedanige in onze sprake Broeken genoemt worden. De voornaam des Overgrootvaders van den nu overledenen was Geeraart, die tot stichters van zynen stam gehad heeft mannen, in geleertheit uitstekende, welker roem hy op zyn beurt door kennis der Rechtsgeleertheit vermeerdert heeft. Een der zoonen van dezen hebbende zekeren Boekdrukker te Herford een bruiloftsgedicht te drukken gegeven, stelde deze, hebbende een woort of anderhalf Griex geleert, in plaats van den naam Voorbroek, dien dat huis voerde, den Griexen, te weten Perizonius, daar onder, bottelyk genoeg, dewyl | |
[pagina 85]
| |
τηρι in 't Griex geen voor betekent, en broek, hier moeras zynde, by de Grieken niet door ζωνη, maar door ελος uitgedrukt wort. Ook al was de naam gekomen van broek, dat een soort van kleeding by ons is, zou ζωνη echter geen Voor-of, als anderen zeggen, onderbroek betekenen. Evenwel de naam van Perizonius greep stant, mogende de genen, die van dat geslacht zich in de letteroeffeningen bevlytigden,wel lyden, dat zy dus met eenen Griexen naam pronkten, gelyk toen naar het begrip der eeuwen de gewoonte was de Nederduitsche benamingen voor uitheemsche te wisselen, als aan de namen van Erasmus, die in het Duitsch Geeraart heette, aan dien van Melanchthon, in 't Duitsch Zwartaarde, en andere kennelyk is. Evenwel eenige der afkomelingen vnn Geeraart behielden den Nederduitschen naam van hun huis, te weten die geen werk maakten van letteroeffeningen: andere ook schreven beide de namen. Den Griexen gebruikte Antonius Perizonius, mede een zoon van Geeraart, die de grootvader is geweest van Jakobus, van wien wy tegenwoordig spreken Die gaf zich over aan de Godtgeleerheit, en hoorde te Herborn de lessen van Joannes Piscator, in 't Nederduitsch Visscher genoemt. Daar na ook te Heidelberg, behalven anderen, ook Franciscus Junius, Daniel en Paulus Tossanus, en David Pareus. Van daar naar Geneven getrokken bezocht hy den eerwaardigen Theodorus Beza, nu om zynen hoogen ouderdom van den dienst der Akademie ontslagen, en hielt veel ommegangs met hem, en zyn gesprek in groote waarde: zoo dat ook | |
[pagina 86]
| |
Beza, vermaakt met den leergierigen jongeling, hem veeltydts aan zyn tafel nodigde. Op dezelve plaats zag en hoorde hy ook Antonius Fayus, Perottus, en dat licht der geleertheit Isaacus Casaubonus. Veel gemeenzamen ommegang had hy ook met Joan Bogerman, daarna Voorzitter op het Synode van Dordrecht. Deze Antonius wert van den Graaf vander Lip eerst tot zynen Hofprediker gemaakt, en daar na beroepen tot uitlegging des Goddelyken woorts te Kappel, daar hy in het vyfenveertigste Jaar der verlopene eeuwe het leven afleidde in eenen ouderdom van over de zes en zeventig jaren, nalatende elf kinders, gewonnen by Wibbena Trop, dochter van een' aanzienlyk burger te Steinfurt. De oudste dezer elf kinderen, genaamt Henrik, wert ook Prediker en stont te Derthmold, begevende zich zyn broeder Christiaan tot betrachting der Geneeskonst, waar in hy zoo grooten voortgang deed, dat men hem voor Professor in de Akademie van Groningen beriep. De jongste, naar zynen vader Antonius genoemt, stak uit in kennis der Goddelyke wysheit, en was ongemeen bedreven in de Oostersche talen en outheden. Hy wert Schoolvoogt te Dammen, leggende onder 't gebiet van Groningen. Hy bragt in dit ampt naaulyx zes jaren door, en scheidde van daar, om de eerste Professor te zyn der Godtgeleertheit en Hebreeusche sprake in de nieuwe Schole te Hammon. En dewyl daar nog niemant beroepen was tot het Leeraaren der Filosofie, nam hy dien dienst op het verzoek der overigheit ook buiten orde waar. Na vyf jaren tydts wert hy ook tot | |
[pagina 87]
| |
Leeraar des Goddelyken woorts aangestelt, en toonde groote gaven in 't prediken. Maar die van Hammon behielden hem niet lang, nadien hy in den volgenden jare van de overigheit der Stadt Deventer in hunne Doorluchtige Schole wert aangestelt, om de Godtgeleertheit en de kennis der Oostersche talen de leergierige jeugt in te scherpen. Hy ging 'er en nam zyn beroep met ongemeenen lof waar, gedurende den tydt van elf jaren: tot dat hy in het droevig jaar van twee en zeventig in de voorledene eeuwe uit dit leven scheidde, niet meer dan zes en veertig jaren bereikt hebbende. Hy storf op den drieentwintigsten van wynmaant, hebbende by zyne huisvrou Balduina Wilriks agt kinderen geteelt, waar van 'er vier overbleven, te weten Jacobus, Christianus, Geeraart, en een dochter genoemt Alida: van welke Christiaan al over lang gestorven, en Geeraart nog in 't leven is, staande voor Predikant in een dorp, genoemt groot Ga naar voetnoot†Ammers. De Vader, had hem mogen gebeuren zyn leven te rekken, had gewis veele gedenktekens zyner geleertheit nagelaten: maar nu heeft men niet byzonders van hem buiten de verhandelingen over de wyze der Godgeleerde Studie, die egter van luiden van letteren voor goet gekeurt zyn. De roem van dezen man prikkelde zynen zoon Jacobus geweldig aan, om van hem niet te ontaarden, waar toe hy allen yver aanwendde. Hy wert geboren te Dammen, in den Jare zestienhondert en eenenvyftig, op den zesentwintigsten van Wynmaant, en van zynen Vader door zorgvuldige opvoedinge en onderwyzinge zoo verre gebragt, dat hy al vroeg in de | |
[pagina 88]
| |
Doorluchtige Schole van Deventer een leerling wiert van Theophilus Hoogers, en daarna van Gysbrecht Kuiper, twee doorgeleerde mannen; waar van de laatste by den Staat der vereenigde Nederlanden nog heden in aanzienlyke ampten gebruikt wort. Van hier zond hem zyn Vader in den Jare eenenzeventig naar Utrecht, daar toen Joannes Georgius Grevius in groot aanzien was, als uit wiens onderwys vele geleerde mannen zyn voortgekomen. Maar het onweder des oorlogs trok hem weder naar Deventer, daar hy zyn deel had aan de rampen des oorlogs, en kort daar aan zynen Vader verloor. De oude man had hem geschikt tot het beoeffenen der Godtgeleertheit, en het aanvaarden van den predikdienst: maar hy de leidinge zyns Vaders missende begaf zich tot de letteren van beleeftheit, tot het na sporen van oude geschiedenissen, en zeden van Romeinen en Grieken, en gaf zich geheel aan die oeffeningen over. Hierom quam hy ook te Leiden, en onder het onderwys van den beroemden man Theodorus Rycke, Professor der Historien en Welsprekenheit, die hem gemeenzamen toegang gaf, en met wien hy naderhant over zaken, de outheit betreffende, eene geleerde briefwisseling onderhielt. Van Leiden gescheiden hielt hy sedert te Deventer zich onledig met het behandelen der boeken, waar door zyn kennis in allerhande stoffe geweldig toenam. Men vernam 'er ook wel haast de vrucht van. Want hy gaf eene trits van geleerde verhandelingen in 't licht, waar in van alle kanten een byzondere geleertheit uitblonk, verzelt van | |
[pagina 89]
| |
een doorstralend vernust, beschaaft oordeel, en geen gemeene bedrevenheit in de talen, en niet alleen Latynsche, maar ook Griexe, ja zelf Hebreeusche outheden. In dat zelve geschrift worden de dolingen en verzinningen zelfs van de allergeleerdste luiden aangewezen, en te gelyk met een byzonder geluk verbetert: zoo dat hiet uit de eerste roem rees, waar door de Schryver alom bekent en geacht wert. Dus levende zonder eenige openbare bedieningen, en te meer onverzien van geltmiddelen wert hy binnen Delf aangestelt tot Conrector (of ondervoogt) der Latynsche Schole, daar hy eenen kleenen tydt toegebragt hebbende van de Staten van Vrieslant geroepen wert tot het bekleeden van hooger en aanzienlyker ampt in hunne Akademie. Het uitleggen der heilige en onheilige historie, nevens het behandelen der welsprekenheid wert hem daar aanbevolen. Dit beroep geschiedde in het einde des Jaars eenentagtentigh, de inwyding in het volgende op den negentienden van Loumaant in bywezen zyner hoogheit Henrik Kasimir, Prins van Nassou, Stadthouder der Staten van Vrieslant. Gekomen in zulk een velt van eere stelde hy alle zyn krachten te werk, om den voorraadt van geleertheit, door gedurigen arbeit gewonnen, gemeen te maken. De groote naaukeurigheit en klaarheit, waar mede hy alles behandelde, holp hem aan eenen ongemeenen toeloop van toehoorderen. Inzonderheit bragt hem in aanzien het middel, dat hy der jeugt aanwees, om te geraken tot de kennisse der algemeene Historie van den aanvang der weerelt | |
[pagina 90]
| |
tot deze tyden toe. Voor zynen nutbaren dienst wert hy ook statelyk beloont, en zyn arbeit edelmoediglyk erkent door het vermeerderen zyner wedde: om dat hy van zelf en met voordacht de Heilige Historie, zoo wel in 't openbaar, als in 't byzonder in zyn huis uitleide. Hy wert eenigen tydt daarna te Leiden beroepen in de plaats van Theodorus Rycke, van wien hier voor gesproken is. Maar de Vriezen bespeurende, wat nadeel zyn vertrek zou veroorzaken aan hunne Akademie, verplichtten hem te blyven, en vermeerderden daar op weder zyn wedde. Evenwel drie jaren daar na het beroep van Leiden hem weder voorkomende, besloot hy te gaan en wert 'er ingewydt in den Jare drie en negentigh. Hier deed hy even veel vrucht aan de jeugt, en was egter niet vernoegt met zyne openbare en byzondere lessen, maar wilde den ganschen staat der letteren dienst doen door zyne geleerde en wel doorwrochte Schriften. Te Franeker had hy al in 't licht gegeven zyne Historische Aanmerkingen, een werk van groote nutbaarheit. Hy gaf ook uit de Minerva van Franciscus Sanctius, een boek dat altydt zeer gewilt, en driemaal herdrukt is geweest, altydt met nieuwe vermeerderingen zyner aanmerkingen, die den oirsprong en kracht der Latynsche bewoordingen geleerdelyk aantoonden. Van hem quamen ook andere verhandelingen over plaatsen in de Heilige Schrift te voorschyn, en hy raakte over een uitlegging van zodanig een plaats in een letterkryg met den Raadsheer Ulricus Huber, die zoo verre ging, dat dees hem in Rechten betrok over ongelyk, | |
[pagina 91]
| |
geleden in zyne Schriften; een zaak die in Vrieslant hoog genomen wort. Hy quam 'er ook by vonnis van den Hove niet zonder schade af. Naderhant is hy ook in oorlog geraakt met zyne oude vrienden, de Heeren Francius en Broekhuizen, en vervolgens met zynen Amptgenoot Jac. Gronovius, die hy byzonder Francius en Gronovius hevig bestreedt, en niets over zich liet gaan, waar in hy meende eenigzins beledigt te zyn; gelyk hy ook van zich niet kon verkrygen Broekhuizen na zyne aflyvigheit in rust te laten. Sedert zagh men Elianus door schoone aantekeningen verlicht uitkomen, en sloeg vervolgens de hand aan de nieuwe historien, die de geschiedenissen onzer voorouderen behelzen, beginnende met den aanvang der zestiende eeuwe tot de doot van Karel den Vyfde; welk boek voor vyf jaren in 't ligt quam. Toen te rug gegaan zynde tot overoude tyden, gaf hy voor vier Jaren uit de Babylonische en Egiptische Outheden in twee stukken, waar van het eerste de zaken van Babel, en de wyze en 't verhaal des torens in 't lant Sinear gebout, nevens de verstrojinge der menschen, hier uit gerezen, behelst: het andere een nasporinge der Egiptische oirsprongen, en der alderoudste tyden, waar in de Tydtrekening van Marsham heel en al onder den voet geworpen wort, en daar benevens die van Usserius, Cappellus, en anderen overwogen en wederlegt worden. Een werk van moeite en arbeit, dewyl uit zeer kleene overblyfselen der afgelegenste outheit dat gebou zoo hoog heeft moeten opgetrokken worden. By deze gelegenheit toonde hy te gelyk, | |
[pagina 92]
| |
hoe bedreven hy was in het werk der Tydtrekeninge: zonder welker hulpe de historie een ruwe mengelklomp moet worden, zoo dat de waarheit of valsheit daar van dikwils niet kan ontdekt worden. Hy begaf zich ook eindelyk om de oude Lantbeschryvinge te verlichten: zonder welke zoo iemant de oude Histori met vrucht wil lezen, zal hy niet veel meer uitrechten, dan iemant, die zwervende in een vremt lant, zonder leitsman den weg zoude willen vinden. Om dan naar zyn vermogen dit werk te bekragtigen, had hy besloten Pomponius Mela, door hem verbetert, en door aantekeningen verlicht, uit te geven, het welk hem door de doot belet is. Zoo is het gegaan met meer andere dingen, waar by te rekenen is de arbeit gehangen aan Valerius Maximus, waar over hy vele aanmerkingen en aantekeningen heeft nagelaten. Zyn naaukeurigheit was zonder wederga, waar door hy niets op het papier stelde, dat hy niet te voren wel overwogen en onderzogt had. Als men nu rekent hoe veel tydts hy midlerwylen heeft moeten besteden aan her onderwyzen der jeugt, zal niet moejelyk te begrypen zyn dat hy een leven vol gestadige bezigheden geleid heeft. Zoo dat zelfs luiden, die hem ongenegen waren, hem den grootsten lof gaven, dien oit geleerde behalen kon. Die hem waardeerden, waren veele in getal, in Duitslant, in Vrankryk, in Italie, in Engelant, en waar niet? Deze gewaagden in hunne Schriften met lof van hem, begroetten hem hier te lande, en hielden afwezig een gestadige briefwisseling. Veele aanzienelyke heeren ook, aan | |
[pagina 93]
| |
't roer der regeeringe gezeten, hielden naauwe vrientschap met hem, en waren gedient met zynen ommegang. Genietende dus onder eene gedurige toejuiching, die weinigen zoo algemeen gehad hebben, de belooninge zyner geleertheit en hooge gaven, raakte hy ten einde van zynen loop, en verloor allengs de krachten, die het brooze lichaam moeten ondersteunen. Hy betroude zyn zwak gestel aan de zorge van den ervaren Arts Herman Boerhave, Professor in de Leitsche Akademie, wiens ervarenheit, naaukeurigheit, en naarstigheit hy dikwils ondervonden had. Deze heer merkte aan dat Perizonius van nature een zwak en teder gestel van lichaam had, om welk wat de vestigen hy noit zich aan eenige oeffening, die 't lyf eenige sterker beweging mogt toebrengen, overgaf. Ja niet lang voor zyn doot was hy door niemant te bewegen tot mindering zyner boekoeffeningen, waar aan hy zich als vast gehecht had. Door dus zonder ophouden den geest te doen werken, verzwakte hy het lichaam hoe langer hoe meer. Zoo dat de ingewanden, van de natuur geschikt tot verteering van 't voedsel, hunnen plicht verzuimden. Hier door wert zyn bloet aangevochten van vele raauwigheden, en van de quale, die men Scorbut noemt. Hier uit ontstond dat quynen van over vele jaren. En, gelyk deze quaal dat in den aart heeft, was hy nu dit, dan dat evel onderhevig, had in den herfst en winter doorgaans eenigzins koorts, en schepte weder wat verquikking in het aankomen van de lente en zomer: zoo dat hy het zeggen van Celsus waar maakte, dat het | |
[pagina 94]
| |
sterk beoeffenen der boeken, gelyk het nodig is voor den geest, alzoo overschadelyk is voor het lichaam. Van over tien Jaren al zag men tekens van ongezontheit aan hem uit de geelheit van zyn vel, waar uit af te nemen was dat de lever bezet was met quaat bloet. Hy dus wetende hoe 't met hem stondt, en voorziende wat hem gebeuren zou, uit het afnemen zyner krachten, waar by quam het getal zyner Jaren, begreep wel dat zyn eind genaakte. Echter kon hy op zich zelven zoo veel niet verkrygen, dat hy eenigen tydt van zyn gestadig blokken zou afnemen en dien besteden aan het koesteren van zyn verzwakt lyf. In tegendeel hoe minder hy begreep dat 'er van zyn levenstydt over scheen te zyn, hoe meer hy zich pynde om het een of ander fraai stuk in zyn herssenen te begrypen, en voor den dag zyns sterflots te voltoien. Dit bragt te weeg, dat hy, in 't einde van den laatsten herfst overvallen van zyn jaarlyxe quaal, nu een groote vadzigheit in zyne leden voelde, doende de natuurlyke werkingen niet het geen ze doen mosten, en houdende de trek tot eten op; waar by quam slapeloosheit, en een gedurige koortsse. Hy kreeg vervolgens een' rooden loop, welke door geneesmiddelen overwonnen zynde, openbaarde zich de waterzucht door het zwellen van zyn buik en beenen, en men kon ze door geen middelen te boven komen: tot dat de natuur zich eindelyk op een bot, met de hevigste pynen, van boven door geweldig braken ontlastte. Van dien tydt af verminderden de krachten hant over hant, zoo dat het quaadt zich zerte tot een slaapziekte, | |
[pagina 95]
| |
die vele dagen duurde. Wakker geworden, was de geest wel onbezwalkt, maar het lichaam in geen staat van zich langer op te houden. In dit verzwakken en afnemen des lichaams behielt hy zyn vol verstant en geheugenis. Hy vertoonde daarenboven een byzonder gedult, en stantvastigheit des gemoets in al den loop der ziekte: en nam gewillig en vaardig in de hulpmiddelen, die de Geneeskunst verschafte. Dogh ziende dat de draat zyns levens nu byna afgesponnen was, zette hy zich tot het maken van zynen Uitersten wil, en daar in ook heeft hy getoont, van hoe groot een zucht tot de geleertheit, en haren voortgang en aanwas hy gedreven wiert. Want hy heeft twintig duizent guldens aan de Akademie, welker renten driehondert gulden Jaarlyx moeten zyn ten behoeve van den eenen of anderen Student, gedurende den tydt van zeven Jaren lang: staande daar met een uitgedrukt de orde, en wyze van te studeren, en hoe veel tydts te besteden is aan elk deel der geleertheit, nevens andere voorschriften, alle naaukeurig daar beschreven. De rest staat te gaan aan boeken, vooral die zwaar van prys zyn, en die byzondere luiden zoo licht niet koopen kunnen. Hier by krygt de Akademie nog een geschenk van groote waarde, bestaande in met de hant geschrevene boeken, of boeken met geschrevene aantekeningen op den kant, en in eenige oude drukken. Maar of zulk een breede mindering hunner erffenissen den erfgenamen zal aanstaan, dat zal zyn bedenking hebben. Zoo lang zyn ziekte duurde heeft men | |
[pagina 96]
| |
geen vrees vuur de doot aan hem kunnen bespeuren: maar hy beleedt in tegendeel dat hy alles te voren wel overdagt en overleit had: dat hy wel liever wilde leven, maar niet schroomde te sterven. Maar als eindelyk alle hoop van opkomen verdwenen was, zeide hy ronduit dat hy niets wilde toebrengen tot verhaasting des doots, maar egter ten hoogste den uitgang des levens wenschte. Te weten hy was tydig genoeg gewaarschuwt om zich te bereiden tot dit laatste bedryf des levens, en bekende sedert meer dan eens, dat hy al zyn hoop en betrouwen stelde op Godt en Christus in tegenwoordigheit van den Eerwaardigen en Beroemden Heer Franciscus Fabricius. Als men dagt dat het met hem gedaan was, quam 'er somwylen nog een kleene flikkering in de lamp des levens: tot dat hy eindelyk op den zesden van Grasmaant, als wy gezegt hebben, het leven afleide. Op dien dagh ontrent den middag andermaal gevraagt of hy storf met betrouwen op den gekruisten Jesus, zeide hy 'er ja toe, en gaf kort daar aan stillekens den geest. Zulk eenen uitgang had deze geleerde man, waar aan de Akademie, en alle die de letterwysheit beminnen, oneindig veel verliezen. Dan daar is goede hope dat de geleerde Heer Petrus Burmannus, in des overledens plaatse gekoren, deze schade zal boeten, en tot roem zyns naams de vervalle zaken redden. Het geen de wensch is van alle brave luiden. |
|