Boekzaal der geleerde wereld. Deel 1 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1715 T 122 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand is, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het eerste deel van de Maendelyke uittreksels of de Boekzael der geleerde werelt uit 1715. Het stond waarschijnlijk onder redactie van David van Hoogstraten. Onder zijn medewerkers bevonden zich Abraham Bogaert en Piet Poeraet. In deel 1 gaat de nummering na pagina 150 over op pagina 153. Pagina en 151 en 152 bestaan dus niet. REDACTIONELE INGREPEN De errata op p. XII van deel 1, p. 110 van deel 2 en p. 124 van deel 3 zijn in de lopende tekst doorgevoerd. Op p. 111 van deel 1, p. 1 en 111 van deel 2, en p. 1 en 127 van deel 3 zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. De voetnoot op p. 208 beslaat ook geheel p. 210. Daarom is paginanummer 210 komen te vervallen en daarmee de facsimile van de pagina. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1, p. I, II, IV en deel 3, p. 126 en 244) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina ongeounummerd (p. I)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Boekzaal der geleerde wereld. [deel 1, pagina ongenummerd (p. III)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of de Boekzael der geleerde werrelt. Julius 1715. Met privilegie. [vignet] Te Amsterdam, By Gerard onder de Linden, Boekverkooper op den hoek van de Nes. 1715. [deel 1, pagina ongenummerd (p. XII)] Drukfeilen aldus te verbeteren. Pag. Regel. 2. 25. inzinninge lees inzieninge. 6. 18. nietigheyt l: nuttigheyt. 8. 17. reets l: zelfs. 18. Schyver l: Schryver. 26. willen l: zullen. 16. 2 regel van onder, aart l: aard'. 43. 22. kinds kinderen l: kinds kinds kinderen. 46. 1. regel van onder, verhoopen l: verhoogen. 47. 29. VII. l: VIII. 48. 25. landen l: tanden. 49. 18. onzer l: onze. 51. 9. iets l: des. 53. 2. lngtstraalen l: lugtstreeken. 54. 32. in een belagching l: en een betuiging. 57. onder aan, kennisse l: hunne kennisse. 66. flenr l: fleur. [deel 1, pagina ongenummerd (p. 108)] Bladwyzer der uitgetrokkene Boeken in de Maand July 1715. verhandelt. OVernatuurlyke en Schriftuurlyke zamenstellinge van de H. Godgeleerdheid enz. door Willem Deurhof. Bladz. 1 Lukas Rotgans Poëzy. 9 Werken van Cajus Suetonius Tranquillus, uitgegeven door Samuel Pitiscus. 20 Ludolf Smids Chronyk van 't Oorlogend Europa. 35 Geestelyk Houwelyk, door AEgidius Franken. 45 Historie van de Yncas, Koningen van Peru. 50 Philippus van Limborg uitleggingen over de Handelingen der Apostelen. 60 De ware Geneeskunde verheerlykt, door A. van Limburg. 64 La conduite du Duc d'Ormond enz. 68 Lykreden op de dood van J. Perizonius. 83 Algemeen Letternieus. 97 Naamlyst van uitgekome Boeken. 105 Eynde. [deel 1, pagina ongenummerd (t.o. 108)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt. Augustus 1715. [vignet] T'Amsterdam. By Gerard onder de Linden, Boekverkooper op den hoek van de Nes. MDCCXV. Met privilegie. [deel 2, p. 222] Bladwyzer der uitgetrokkene Boeken, in de Maend Augustus 1715. verhandelt. HEt Kasteel van Aigermont enz. door F. Halma. 111 Leerredenen over verscheidene Texten van de H. Schrift, door Claude Groteste de la Mothe. 129 Historie van de Koningen van Peru Tweede Deel. 143 De Tabernakel van Moses, door de Heer d'Outrein. 150 Verhandeling van Ferrarius over de Makers van allerlei gebaren, enz. 163 Alle de Feest-Kerkredenen enz. door den Heer van Til. 182 Satans verantwoording, door Hoseas Stigtenius. 195 J. van Hoogstratens Poëzy. Tweede Deel. 199 Algemeen Letternieuws. 203 Naemlyst van uitgekomen Boeken. 219 Einde. [deel 2, pagina ongenummerd (p. I)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt. September 1715. [vignet] T'Amsterdam. By Gerard onder de Linden, Boekverkooper 1715. Met privilegie. [deel 2, p. 110] Bladwyzer der uitgetrokkene Boeken, in de Maend September 1715. verhandelt. D'Outreins (Joh.) 15 Redeneeringen over het geklank van het Euangeli. Bladz. 2 Historie van den Heer Baile en zyne Werken. 9 Tegenwoordige staet der Grieksche Kerke enz. 17 Afzetzel van de Republyk of Vrye Staet van Venetie door J.v.H. 41 A.A. Pagenstechers Vermaenschriften over de Pandekten. 67 Het regt gebruik der Wereltbeschouwing, door B. Nieuwentydt M.D. 88 De Menschelyke Dwaesheit. Of: De Mensch dwaezer dan het Dier. 96 Algemeen Letternieuws. 104 Tydtschrift op de Dood van Lodewyk de XIV. 107 Naemlyst van uitgekomene boeken. 108 Onder aen op de tweede bladzyde is by zeker toeval deze omstandigheit vergeten. t'Amsterdam by J. Boom 1714. groot 505 blad. in 8. [deel 2, pagina ongenummerd (t.o. 110)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt. Oktober 1715. [vignet] T'Amsterdam. By Gerard onder de Linden, Boekverkooper 1715. Met privilegie. [deel 2, p. 276] Bladwyzer der uitgetrokkene boeken, in de Maent Oktober 1715. verhandelt. BEwys dat Godt is, door den Heere Fr. de Salignac de la Mothe Fenelon 111 Staet van de Roomsch-Katholyke Religie, door Richart Steele, in 4. 131 Daniël Willinks Bloemkrans van Christelyke Liefde en Zededichten. 137 Het redelyk Christendom, zoo als het ons in de H. Schrift vertoont wordt, door den Heere Lokke. Eerste Deel. 144 Aenmerkingen over de nutbaerheit der Wiskunde, door J.P. Krousaz. 149 Beweegredenen tegen het Pausdom door Martinus Heidanus. 153 Het reght gebruik der Wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van Ongodisten, aengetoont door Bernard Nieuwentyt, M.D. 160 Lantminnaer, of Onderwyzeling, Samenspraek van Luciaen. 174 Deurhofs Godtgeleertheit. Tweede Deel. 178 IX. Hooftstuk. 190 Pieter Burmans Redevoering. 196 Algemeen Letternieuws. 249 Naberecht. 269 Naemlyst van uitgekoomene Boeken. 273 Einde. [deel 3, pagina ongenummerd (p. I)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt. November 1715. [vignet] T'Amsterdam. By Gerard onder de Linden, Boekverkooper 1715. Met privilegie. [deel 3, p. 124] Bladwyzer der uitgetrokkene boeken, in de Maent November 1715. verhandelt. MEssias Voorloopers Boetstemme en Doop aan den Jordaanstroom door Peter Zaunslifer 1 Vereeniging der Reden en ondervinding enz. door Wolfaert Senguerd 15 Het Leeven van Docter Burnet, en welke Boeken hy heeft uitgegeven 27 Het reght gebruik der Wereltbeschouwingen, door B. Nieuwentydt 48 Vitringa over de Parabelen 64 Voorzeggingen van Michaël Nostradamus 87 Aukema over de Openbaeringe 96 Beschryving der Heidensche Goden en Godinnen 99 Algemeen Lerternieuws 101 Naemlyst van uitgekoomene Boeken 120 Drukfeil. In de voorgaende Maent Oktober, staet in het Letternieuws van Breemen, op de 265 bladzyde, I. Everhard Zwinglius. Lees, Iohannes Everhardus Schwelingius. Van wien wy, als mede van deszelfs Schriften, in de volgende maent iets naders te berigten hebben. [deel 3, pagina ongenummerd (t.o. 124)] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael der geleerde werelt. December 1715. [vignet] T'Amsterdam. By Gerard onder de Linden, Boekverkooper. 1715. Met privilegie. [deel 3, p. 243] Bladwyzer der uitgetrokkene boeken, in de Maent December 1715 verhandelt. KErkelyke Histori en Oudheden van Batavie. 127 Het reght gebruik der Wereltbeschouwingen, door Bernard Nieuwentydt. 157 Histori van Pieter de Montmaur. 175 Zedekundige, Berispende en Scherssende Aenmerkingen over de Zeden onzer Eeuwe. 189 Het gouden Reukaltaer enz. door Hero Sibersma. 198 Zederyke Zinnebeelden der Tonge, door Mattheus Brouerius van Niedek. 204 Verhandeling van den oirsprongk en het bederf der Christenen. 221 Naemlyst van uitgekoomene boeken. 2006 dbnl _boe003171501_01 scans Maendelyke uittreksels of de Boekzael der geleerde werelt. Deel 1. Gerard onder de Linden, Amsterdam 1715 DBNL-TEI 1 2005-01-11 MG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Maendelyke uittreksels of de Boekzael der geleerde werelt. Deel 1. Gerard onder de Linden, Amsterdam 1715 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegie. DE Staaten van Holland ende Westvriesland doen te weten, alzoo ons vertoont is by Barent Bos. Burger en Boekverkooper tot Rotterdam, hoe dat hy Suppliant, tot voortzetting der Boekoeffeningen, op advys van geleerde Mannen, voornemens was te drukken, een nieuwelyks aangevangen Werk onder den Titel van Tweemaandelyke uittreksels van P. Rabus, behelzende Extracten van allerley boeken, die reeds waren uitgekomen of nog uitgegeven zouden werden: en dewyl hy Suppliant bedugt was, dat baatzoekende menschen de voornoemde Extracten (welke hy niet zonder groote onkosten onder de Pers konde brengen) hem mogten nadrukken, en hem in zyn goed inzigt ten hoogsten schadigen, zoo keerde hy Suppliant zig in alle onderdanigheid tot Ons, biddende dat het ons geliefde hem Suppliant te begunstigen met een Privilegie, om, geduurende den tyd van vyftien eerstkomende Jaren, het gemelde werk van Tweemaandelyke uittreksels van P. Rabus, binnen onzen Lande alleen te mogen drukken, doen drukken, en verkoopen, in zodanigen formaat, als hy Suppliant zoude mogen goedvinden, met verbod, dat niemand het zelve in onzen Lande geduurende den voorsz. tyd, in eeniger wyze zoude hebben na te drukken, of elders buiten onze Provincie gedrukt zynde in onzen Lande in te brengen, verruilen of verkoopen, op zekere zware poene, tegen de overtreeders te statueren; Soois't, dat Wy de zake ende 't verzoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wezende ter bede van den Suppliant, uit onze regte wetenschap, Souveraine magt ende authoriteit, den zelven Suppliant geconsenteert, geaccordeert ende geoctroieert hebben, consenteren, accorderen, ende octrojeren hem mits dezen, dat hy, geduurende den tyd van vyftien eerst agter een volgende Jaren, het voorsz. Boek, genaamd Tweemaandelyke uittreksels van P. Rabus, binnen den voorsz. onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen; verbiedende daarom allen ende een ygelyken het zelve boek in 't geheel ofte deel na te drukken, ofte elders nagedrukt binnen den zelven onzen Lande te brengen, uit te geven, ofte te verkoopen, op verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte ofte verkofte exemplaren, ende de boete van drie hondert gulden daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officier, die de calange doen zal, een derde part voor den armen det plaatse daar het casus voorvallen zal, en het resterende derdepart voor den Suppliant; alles in dien verstande, dat Wy den Suppliant met de- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} zen Octroie alleen willende gratificeren tot verhoedinge van zyne schade door het nadrukken van 't voorsz. Boek, daar door in genigen deele verstaan den inhoude van dien te authoriseren ofte te advoueren, ende veel min het zelve onder onze protectie ende bescherming eenig meerder credit, aanzien ofte reputatie te geven, nemaar den Suppliant, in cas daar in yets onbehoorlyks zoude mogen influeren, alle het zelve tot zynen laste zal gehouden wezen te verantwoorden; tot dien einde wel expresselyk begerende, dat by aldien hy dezen onzen Octroie voor het Boek zal willen stellen, daar van geene geabbrevieerde ofte gecontrahe erde mentie zal mogen maken, nemaar gehouden wezen het zelve Octroy in 't geheel en zonder eenige omissie daar voor te drukken ofte doen drukken, en dat hy gehouden zal zyn een exemplaar van 't voorsz. Boek gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteit tot Leiden, ende daer van behoorlyk te doen blyken, alles op poene van het effect van dien te verliezen. Ende ten einde de Suppliant dezen onzen consente ende Octroie moge genieten als naar behooren, lasten Wy allen ende eenen ygelyken die 't aangaan mag, dat zy den Suppliant van den inhoude van dezen doen ende laten gedoogen rustelyk, vredelyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruiken, cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage onder onzen grooten Zegele hier aangehangen op den negenden December in 't Jaar onzes Heeren en Zaligmakers zeventien honderd. vt. A. Heinsius. Ter Ordonnantie van de Staten. Simon van Beaumont. Ik ondergeschreeven bekenne aan den Heer François Halma de Privilegie van de Maandelyke Uittreksels, eerst door P. Rabus, en naderhand door W. Séwel, beschreeven, in vollen eigendom te hebben overgedaan. Barent Bos. Rotterdam den 30 Juni 1715. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Berecht. MEt het begin dezer Hooimaent zyn'er drie en twintig jaren verloopen dat de welgeoeffende en naerstige Heer Pieter Rabus in zyne geboortestadt Rotterdam ondernam het stichten eener algemeene Boekzael, die hy den naem gaf van die van Europe, daer toe of door eigen lust, of door aenmaning van anderen aengezet, om dat men na het voorgaen van anderen in het Latyn, Engelsch, Fransch, en Hoogduitsch echter niemant zag te voorschyn komen, die in onze ryke moedersprake den arbeit op zich nam van een verhael van boeken uit te geven, om den gragen leeslust te voldoen van vele Nederlanderen, die van de kennisse der uitheemsche talen ontbloot zyn. Want het was gevoegelyxt zyns bedunkens dat van boeken, in het Nederduitsch geschreven, gewagh gemaekt wierde in het Nederduitsch: schoon ook geen gelegenheit ontbrak van in de zelve tale het nutbare uit andere boeken, in vremde tale geschreven, te trekken, en dat den Vaderlanderen mede te deelen. De manier en styl, die hy in dit werk gebruikte, vonden om zyne byzondere handeling, levendig gehouden door vremde invallen, door quinkslagen, door ernst en boerterye, gepast op de stoffe, die hy voorhad, door het tusschenmengen van zyne {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} vaerzen of van die van anderen, zoo geweldigen ingang, dat hy en zyn drukker zyde daer by sponnen, tot dat eenige verdeeltheit onder hen gerezen dien arbeit voor een wyle stremde, die niet lang daerna weder voortgang nam door de nyverheit van Barent Bos, Boekverkooper in de zelve Stadt, van wien Fr. Halma eindelyk het recht, om dat werk te vervolgen, overnam, en tot bevordering daer van eerst Willem Sewel, daerna Jan van Gaveren te werke stelde. Deze vermaerde Boekdrukker, door zyn lot eindelyk uit Amsterdam getrokken, ontsloeg zich weder van een werk, dat hem in den staet zyner nieulyx aengevange zaken niet dan belemmering stont te veroirzaken. Hy verkogt dan de afdruxels daer van aen den Boekverkoper Onder de Linden, nevens het recht der Kopye, om boven anderen zich daer van te bedienen, als hy begreep dat het met zyne belangen zou overeen komen. Dogh wederhouden ten deele door byzondere inzichten, ten deele door de rampen des oorlogs, die ons vaderlant drukten, liet hy na de vrucht te trekken van het geen hem rechtvaerdig toequam. Welk stilzitten van hem, en het niet opkomen van iemant anders, den Boekverkooperen Wetsteen aenleiding gaf, om zulk een Boekverhael weder te doen opstellen en aen den gang te helpen. Zy kregen 'er ook eenen Schryver toe, die ledigheits genoegh had {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} om hun hier in ten dienste te staen, en genoopt wert door lust om'er een stuk gelts van te trekken. Hier op quam het Republyk der geleerde werrelt (want zulk een tael sprak die man) voor den dagh. En dat nieuwe werk wert vervolgt, tot dat de Schryver in ongelegenheit geraekt zich met andere zaken bedremmelt, en geraden vond zyn geluk elders te verzoeken. De Gebroeders Wetsteen hier mede ontrieft stelden wel haest eenen of meer Liefhebbers (gelyk men dien naem op den titel ziet staen) aen, om hun opzet te vervolgen, en blyven daer in tot dezen dagh toe volharden. Gerard Onder de Linden ondertusschen, ziende zyn voorrecht zonder vrucht, wert, na dat hy daer vergeefsch toe aengemaent was, eer de Wetsteens hant aen 't werk sloegen, te rade zelf ook een proef te gaen nemen van eene verhandeling, die nu van verscheide in de Fransche sprake geoeffent wort, doende yder zyn werk naer zyn eige zinlykheit, en hebbende elkander daer niet in te ontzien. Na verscheide ontwerpen hier van gemaekt te hebben stont hem eindelyk het voorbeelt der heeren van Leipzich best aen, die van maent tot maent met hun Letternieus voor den dagh komen, oordeelende dit gevoegelyker middel te zyn om de graegheit der lezeren wakker te houden. Hy zag ook, dat het hem zoo weinig als anderen aen gelegenheit ontbreken zou van {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} door hulp van bequame luiden de leesgierige gemoederen te verzien van het boeknieus dat dagelyx in gansch Europe voorvalt. Die luiden ook, die hunne pen leenden tot het uitvoeren van zyn voornemen, oordeelden dat hun, in zoo groot eenen overvloedt van boeken, als 'er dagelyx in de werelt komen, zoo gereed zou zyn als anderen, op de zelve wyze Uittrexels te maken: gelyk men gezien heeft dat hunne voorgangers nogh altydt stoffe voor anderen overlieten. Gedurende ook den arbeit der heeren van Leipzich, die om hun gematigtheit en zedigheit verre boven andere Schryvers van dit soort uitsteken, zag men ook hun voorbeelt in 't Latyn nagevolgt door de geleerde Heeren Kuster en Sike, die aenstonts blyken gaven van bequaemheit, tot zulke dingen vereischt. Hun arbeit zou ook zonder eenigen twyffel van duur geweest zyn, indien hunne inzichten en die van hunnen drukker niet gedoelt hadden op verandering van den staet huns levens. Wy willen dan niet hoopen, dat iemant zoo onregtmatig zal zyn, dat hy het aenvangen van dit werk of ons, of den drukker voor een smet van eerloosheit zou willen aenwryven: dewyl hy gehart is met een voorrecht, door de Staten van den Lande vergunt, en wy het voorbeelt van anderen volgen, die en hier in Amsterdam, en in 's Gravenhage een en zelve werk doen, en alle by onzydige letteroeffenaers hun byzonderen {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} lof behalen. Ons voornemen is dan, zoo Godt wil, alle maenden een stukje van Boekverzameling uyt te geven, onder den titel, die met Privilegie begunstigt is, van Maendelyke uittreksels, en den lezer bezigh te houden door verscheidenheit van uitgeleze stoffe: met verzoek nochtans dat men ons ten beste houde den eenen of anderen misslagh, dien wy mogten begaen. Want behalven dat dwalen menschelyk is, begaet men licht eenen misslagh in het nagaen van eens anders schriften, en onderwerpen ons deswegen alle vriendelyke bestraffingen, met toezegging van beterschap, als wy des vermaent zyn. Hebt gy ons iets, geleerde en verstandige lezer, mede te deelen, het geen aen ons werk eenigen luister of sieraet magh byzetten, wy zullen het dankbaerlyk ontfangen met eerlyke meldinge der namen van hun alle, die hier iets zullen hebben toegebragt. Neem onzen arbeit ten goede, en vaerwel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Maandelyke uittreksels, of de boekzaal Der Geleerde wereld. Julius 1715. I. Hooftstuk. Over natuurkundige en schriftuurlyke zamenstellinge van de H. Godgeleertheyt, afgeleyd uyt het kennelyke Gods, uyt de weezendlyke genade-gifte en uit de Heilige Schrift. Door Willem Deurhof, het eerste Stuk. Te Amsterdam, by N. ten Hoorn 1715. groot 666 Bladzyden, in 4. behalven de Voorreden, en Bladwyzers. HIer komt u de Godgeleerdheyt van den Heer Deurhof, by elkander gevoegt, onder de oogen, die van den Jare 1684 af, vervolgens, van Stuk tot Stuk reets was uytgegeven, en waar van 'er eenige meer dan eens gedrukt zyn. Keurige liefhebbers, en die op zyne schrandere gedagten zyn verlek- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} kert, zullen deze nieuwe uytgifte verre boven de voorgaande den voorrang gunnen, dewyl de Schryver goedt gevonden heeft, om, behalven een wytlopige Voorreden, dezen Druk met een netten Bladwyzer en Rand-schrift, te verryken, welk laatste den Lezer zeer te bate kan komen. Zyn naaukeurige, en aaneengeschakelde Voorrede zal ons zeer dienstig zyn, om dit groote werk, in een voegsaam verband aan den Lezer te doodverwen. De scherpzinnige Schryver heeft zyn zamenstel van Godgeleerde waarheden in VI. onderscheydene Verhandelingen verdeelt; waar van hy de eerste den naam van Beginselen van waarheyt en deugd, geeft: de tweede draagt ten opschrift, Voor-leeringen van de Godgeleertheyt, en de derde noemt hy, Grondvesten van den Kristelyken Godsdienst, waar mede dit eerste Stuk afloopt, dat wy nu alleen voorgenoomen hadden wat nader af te schetsen. De aanvang van het werk (om des Schryvers eygen woorden te gebruyken) vertoont de waarheden, die wy zonder Goddelyke openbaaringe, van de zinnen, door inzieninge van ons zelven, door aandagtige opmerkinge, en door overweginge der dingen, die buyten ons bestaan, konnen verkrygen. Hier toe dienen (vervolgt zyn E.) de Beginselen van waarheyd en deugt, alwaar in het eerste Hooft-deel het beginsel der wetenschappen in ons zelven gevonden word; welk beginsel niet in gemeene kundigheden of geloofspreuken; maar in de ontdekkinge van eene byzonderlyke wezendlyke zaak bestaat. Namentlyk, dat wy zelfs wezendlyk zyn. Om nu {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} van dit gevondene, tot ontdekkinge van andere dingen voort te gaan, dient de inzieninge van ons denkend wezen, waar in veele denkwyzen zyn, die andere dingen vertoonen, en wel voornamentlyk, de denkwyze, of het denkbeeld van God, waar uit, in het tweede Hooftdeel, Gods wezendlykheyt betoogt word, als ook uit het bestaan van de wereld, en uyt de beweging. De kennisse van God, vervolgens tot meerder duydelykheyt te brengen, geschied door naauwkeurige opmerkinge van zyn kennelyke, waarom men (naar 't oordeel van den Heer Deurhof) om niet te verwarren, onderscheyt tusschen Gods toeeigeningen, eigenschappen, en afnoemingen, moet maken. Door Gods toeeigeningen verstaat hy, de Goddelyke volmaaktheyt, (die in God eenzelvig is,) als onderscheidene volmaaktheden te bevatten, om de oneindige Godheyt naar de mate van ons verstand te kennen, waar onder de Schryver, Gods eeuwigheyt, eenvoudigheyt, onveranderlykheyt en leven telt. Waar mede het III. tot het VII. Hooftstuk ingesloten, beslagen is. In het VIII. Hooftdeel is de Schryver bezig, om onder de benaming van Gods eygenschappen de aanbiddelyke Drieëenheyt te verklaaren. Om tot de verklaringe van Gods afnoemingen te komen, oordeelt hy voor af, eerst van de geschapene dingen te moeten handelen, gelyk hy in het IX. Hooftdeel, onder de benaminge van Gods uytwerkinge, doet: Waar in, tegen Malebranche getoond word, dat wy het denkbeeld der uytbreiding niet in Gods denkbeeld zien, enz. Tegen Spinoza word bewezen, dat {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} God niet door noodzakelykheyt van zyn natuur naar buyten werkt, dat de eindige dingen geen noodzakelyke gevolgen uit Gods oneindige toeeigeningen konnen zyn, en dat dieshalven de schepzelen door noodzakelykheyt der Goddelyke natuur, niet zyn voortgebragt. Vervolgens beweert hy kragtig, dat God de wereld uyt geen voorbestaande stoffe heeft geschapen. Ook vertoond hy de schepping werkelyk aan Gods en lydelyk aan des schepzels zyde, agtende de byzondere zielen voor wyzen van de geschapene ongedeelde denking, gelyk ook de byzondere t'zamengestelde lichaamen voor wyzen van de geschapene, gedeelde uytbreiding; Verhandelende mede wat wonderdaden zyn, en waar in de vereeniging van ziel en lichaam bestaat, neffens meer andere dingen. Deze zaken voor afgegaan zynde, komen Gods afnoemingen ter overweeginge; dewyl zy van Gods uytwerkinge, of van de menschelijke hartstogten en bedryven worden afgenomen; die in het byzonder zyn, Gods almagtigheyt, overaltegenwoordigheyt, algemeene regtvaardigheyt, liefde tot de menschen, genade, barmhertigheyt, lankmoedigheyt, haat, toorn, en vergevende regtvaardigheyt van het X. tot het XVII. Hooftdeel ingesloten. Het tweede Boek, van de Beginzelen, is aangelegt, omde waarheid tot het gebruik over te brengen; waar toe het onfeilbaare rigtsnoer des geweetens aangetoond, de zuyvere liefde tot God, met afstand van alle schepselen, met grondige verloocheninge van ons zelven, uyt de volslagen afhankelykheyt der schepselen, onwederspreeke- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk betoogt; en de onbevlekte Godsdienst, ten opzigte van 's menschen gedrag, ontrent God, en zyn mede-mensch, uit het kennelyke Gods afgeleit worden, 't welk alles de IV. eerste Hoofstukken van het tweede Boek uytmaakt; dog in het V. Hooftdeel word aangewezen, waar toe de kennisse der waarheyt ons moet dienen; en tragt de Heer Deurhof aan te toonen, wat kennis wy van 's menschen verlossinge, zonder Goddelyke openbaringe, aan de zinnen zouden konnen hebben, en wat 'er te doen valt, zo de geopenbaarde wil van God ter onderzoekinge komt. Hier op scheen de weg gebaant, om de grontvesten van den Kristen Godsdienst vast te heyen; dog onze Schryver de hindernissen, die ongodistische harssenen opwerpen, overwegende, zo komen de Voorleeringen van de H. Godgeleertheyd tusschen beyde, om die opgezogte belemmeringen, alvoorens uyt den weg te ruymen. Dit werk vertoont in het eerste Hooftdeel de mogelykheyt van des menschen verbetering tot volmaaktheyd in de Goddelyke liefde. Dog alzoo men naar 't oordeel van onzen schranderen Schryver deze mooglykheyt alleen uyt de bevindinge van geringe beginselen kan besluyten, zou ons die gedagte konnen bekruypen, of wy ons zelven hier in wel mogten bedriegen. Hierom word 'er in het tweede Hooftdeel aangemerkt, dat wy van vooren uyt Gods denkbeeld niet konnen besluyten, dat God vrywillig werkt; dog dat men 't ook niet kan doen, dat God niet anders, dan door noodzakelykheyt zyner natuur kan werken, waarom de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer Deurhof oordeelt, dat men moet verneemen of 't van agteren door bevinding van wezendlyke dingen zou konnen blyken, dat God door eenen vryen, of onverschilligen wil werkt. De misvattinge van Bredenburg, die den regten weg, om tot den Godsdienst te komen, niet ingeslagen is, word in het derde Hooftdeel aangewezen, en met eenen het Ongodistische grond-beginzel van Spinosa, nopende een zelfstandigheyt, wederleyt. Het menschelyk verstand, en 't gebruyk van de reden, neffens andere dingen tegen Spinosa, is het onderwerp van het vierde Hooftdeel. Het vyfde Hooftdeel wyst aan, dat de menschen, door Goddelyke openbaringe na de kennisse van de verlossinge konnen aanleeren: de nuttigheyt en 't gebruyk van de openbaringe word tegen een Pelagiaanse inwerping bevestigt, het gebruyk der woorden in de wonderspreukige verhandeling, genaamt de Philosophie de uytlegster der H. Schrift, word onderzogt en wederleyt met aanwyzinge van het ware gebruyk der woorden, en daar uyt de moogelykheyt eener Goddelyke openbaringe bevestigt. Eindelyk is daar in ook een onderzoek van de beweeging begreepen. Om de kentekenen van eene Goddelyke openbaring te ontdekken, en de gevoelens van de Roomschen, van Hobbes, en van Socinus te wederleggen, daar toe dient het VIde Hooftdeel, waar mede die verhandeling van de Voor-leeringen van de H. Godgeleertheyt ook besloten wort. Hier op volgen de Grondvesten van den Kristen Godsdienst, waar van het eerste Hooftdeel de nood- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} zakelykheyt van de H. Schrift aantoont: Het tweede de waarheden optelt, die de H. Schrift onderstelt, en die daar noodwendig moesten invloeyen, om met die dingen te verbinden, die de H. Schrift zonderling onderwyst. In het derde Hooftdeel word bewezen, dat de eygen inhoud van de H. Schrift, de leere van des menschen verlossing is. De Schryvers van de H. Schrift, en of Moses de vyf boeken geschreven heeft, is het onderzoek in 't vierde Hooftdeel, neffens veele andere dingen tot deze stoffe behoorende. Het vyfde Hooftdeel verklaart het Gezag, en het zesde de Volmaaktheyd van de H. Schrift. Van het zevende tot het twaalfde Hooftdeel ingesloten, handelt de Schryver beknopt, van alles wat tot de uytlegginge der H. Schrift behoort. En in het dertiende Hooftdeel van het gebruyk; der uytleggingen, en algemeene gronden der H. Godgeleertheyt, en geeft in het XIV. een kort ontwerp van de Godgeleertheyt, die hy in drie deelen afdeelt: als I. Van God, als oorzaak van de schepselen en eigen werker van de verlossing. II. Van de werken der natuur. III. Van de werken der genaden. Het eerste deel word afgehandelt, als in het XV Hooftdeel, Gods besluyt in het gemeen, in het XVI. het zelve als oorzaak der gewrogten aangemerkt, en in het XVII, van de verkiezinge der genade, en voorkennisse des Verlossers, waar in ook het gevoelen der hedendaagse Godgeleerden over den eeuwigen Vrede-raad, by zyn E. onderzogt word. En hier {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} mede word het eerste Stuk besloten, 't geen wy ook dagten te doen, ten zy zyn Ed. in de Voorreden, van dezen nieuwen en cierlyken druk iets zeyde, dat wy onze Lezers niet kunnen onthouden, namentlyk, dat hy altyd in eere en goeder gedagtenisse zal houden zodanige verstanden, die van hem verschillende, nogtans de redenen, die ze tegens zyne gevoelens hadden, met oordeel en bescheydenheyt, te voorschyn bragten, waar onder hy de Heeren van Blyenburg, Buchius, van Til, Andala, en andere telt. Aan den laatsten Heer, tegenwoordig vermaard Hoogleeraar in de H: Godgeleertheyt, en Wysbegeerte te Franeker, heeft de Heer Deurhof een brief gezonden die den Lezer, met deszelfs beantwoording in 't werk zelfs zal vinden. De schrandere en beroemde Schryver, wenscht die geenen, die deze Godgeleerde zamenstellinge leezen, een onzydig oordeel, voortvloeyende uyt een opregt gemoed, en alles wat geen proef kan houden, te verwerpen, en te leeren gelyk de waarheyd in Jesus Kristus is, waar aan niemand immers kan weygeren zyn Zegel te hangen. In onze volgende maand zullen wy het tweede Stuk van dit zamenstelsel der Godgeleertheyt ook in een geraamte vertoonen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Hooftstuk. Lukas Rotgans poëzy van verscheyde mengelstoffen; met Konstplaaten versiert. Te Leeuwaarden by F. Halma 1715. Groot 42 1/2 blad, behalven het Voorberegt. WIe lust heeft om een Bewindsman in 't Statendom der Digteren, zyn fraaye Vaerzen te hooren uytbrommen, tree toe, wy zullen hem eenige staaltjes opleveren: Dog eerst van den Schryver, en daar na van zyn werk iets zeggen. De Heer Lukas Rotgans, voornaam Heldendigter, is in den Jaare 1654, in Wynmaand, binnen de groote Wereldstad Amsterdam, uyt deftige ouderen gebooren. De Heer Jakob Rotgans, zyn Vader, was van een oud Amsteldams geslagte, en met de meeste Oud Burgermeesterlyke Huyzen; als Bas, Oudshoorn, Huydekoper, Geelvink, enz. vermaagschapt. Zyn moeder was Juffrouw Magdalena Timmerman, zo wel van 's Vaders als Moeders zyde, van edelen Huize. Hy had een eenigen Broeder en Zuster, den eersten ouder, Paulus Rotgans genaamt, Kanonik ten Dom t'Utregt, in den Jare 1699. schielyk door de dood weg gerukt. Des Digters eenige Zuster, in den Jaare 1664. op den huize van Nyenro- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} de, aan de Vegt, gebooren, troude den Heere Albert Henrik de Salengre, laatst Ontfanger Generaal van de Convoyen en Licenten over Ryssel, Douay, Doornik, enz. uyt welk huwelyk twee braave telgen, zoon en dogter, zyn gesprooten. Onze Digter was door zynen vader tot de leeroeffeningen geschikt, waar in zyn wakker vernuft en doordringend oordeel, een wenschelyke vordering beloofden, gelyk hy te Utregt, den gewonen loop in de Schoolen niet ongelukkig volbragt heeft. Maar wat veranderinge baart de dood der ouderen in de kinderen niet! Het jeugdig bloed nog in de aderen tintelende, wert hy belust om den Krygsdienst voor de Letterkunde, den degen voor de boeken te verkiezen! dit wedervoer den Heere Lukas Rotgans, wanneer 'er in den Jaare 1672, als hy nog geen volle XVIII jaaren bereykt hadt, die droeve en verwoestende Krygsorkaan voor ons Vaderland ontstond; hy wierd toen met een Vaandel voorzien, dat hy ontrent twee jaaren met alle eere en lof heeft gedragen, en verliet in den Jaare 1674, weer de Krygstugt, dewyl hy meende, dat zyn dienst, als meermaalen gebeurt, niet behoorlyk door hooger bevorderinge erkent en beloont wierd. Na dat de Heer Rotgans de wapenen neêrgelegt had, begaf hy zig tot het stille Landleven, waar toe zyn geest, na 't gewoel des krygs, geheel overhelde. Het Lusthuis Kromwyk, aan de Vegt, tusschen Maarssen en Breukelen gelegen, nam hy ten woonplaatze, en sleet hier zyn beste en leste dagen. Na 't op- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} houden van den Oorlog, deed hy een reyze naar Vrankryk, en bezag Parys, waar van verzadigt zynde, hy hem wederom tot zyn voorgaande Landleven overgaf. Dog naar 't scheen, hier alle genoegen hebbende, bevond hy nogtans dat het niet goet was, dat de mensch alleen zy, zag derhalven naar eene hulpe uyt, die tegen hem over waare, die hy ook gelukkig in zyn Schoonbroeders Zuster, Juffrou Anna Adriana de Salengre, vond, welk Huwelyksbed door twee dogterlyke spruyten gezegent zynde, overleed deze zyne dierbaare Egtgenoot in den Jaare 1689. Van dien tyd af scheen de Digtlust in hem te wakkeren, naardien alle vrugten van hem op Helikon geteelt, immers de bekende, na dien tyd, eerst gebooren zyn. Toen begon hy, en eyndigde hier mede, niet eerder dan met de dood, die in 't Jaar 1710 voorviel, wanneer de Digter voor de jongste reize te Amsterdam was, en aan den Heer Halma zyne leerzame verdigtzelen ter Drukpersse overgaf. Hy kreeg daar na de kinderpokjens, en leyde alzo dit tydelyk leven af. Zyt gy belust, Lezer, om nog wat van zyn persoon te hooren? hy was van een middelbare gestalte, zyn wezen vertoonde teffens een vrindelyke aantrekkelykheyt, en deftige ontzagbaarheyt, en uyt zyne zwarte oogen straalde de schranderheyt van zyn vernuft en doordringentheyt van oordeel. Hy bezat een bevallige bespraaktheyt, by een minzame stemme en taal, in gemeenzaame redenwisselingen; dog wanneer hy zommige zyner hoogdravende Digtstukken in 't gezelschap van vrinden uytbromde, geschiedde zulks met zo een donderende en luydrugti- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ge uytspraak, dat vloer en wanden scheenen te beven. Hy was voornamentlyk in den bloey zyns levens niet te rank, nog te zwaarlyvig; maar van eenen lighaams stand, die een rustig man paste. Hoewel hy in 't gemeen vrindelyk was by allen, kon hy nogtans wel eens door haastigheyt verrukt, schielyk opstuyven. Zyne byzondere levenswyze op Kromwyk, was doorgaans gematigt en ingetoogen; dog wanneer voornaame Heeren van Utregt en van elders hem, 't zy in een Jagt of op een andere plaats eens uytnodigden, zo kon hy zomtyds boven de peyl van heugelykheyt met hen vrolyk zyn. Dit hadden wy van onzen Schryver te zeggen; laat ons nu tot dit zyn werk overgaan. Voor eerst vind gy verscheyde uytmuntende Zedelessen over zommige leerzaame Verdigtselen van den grooten Latynschen Digter Ovidius, waar van elk versiersel door de bezorging van den Heer Halma met een kleene, dog kunstryke en welpassende Printverbeelding, versiert is. Hier op volgen des Schryvers Mengeldigten, zo over gewyde als ongewyde stoffen. voor aan in 't spits bralt zyn kragtig Berispdigt, tegen de woede en zwaare vervolginge omtrent onze geloofs-genooten in Vrankryk, waar in een helder en blaakend digtvuur straalt. Hoor eens hoe hartbreekend hy Lodewyk den XIV aanspreekt. Vreest gy niet groote Vorst, voor zyn getergden tooren? Zyn gramschap, aangehitst, barst eens in 't wreeken uit, Vernieldt den moorder, dat zyn hoogmoedt wordt gestuit. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe meenig voorbeeldt, kan u daar bewys van geeven! Doorlees de bladen door zyn eigen Geest beschreeven. Doorblader eens dat boek, dat onze zaligheit, En ziels behoudenis, zoo klaar heeft uitgeleit; Gy zult eens beven en de doodschrik op uw kaaken Geverft, zal uwe ziel, ô Vorst, verlegen maken. Op dit deftig stuk volgt zyne begroeting van Koning Willem, by zyne overkomste in Holland. Luyster eens hoe hy over die heugelyke mare uytschatert. Juich nu vereenigt Nederland, En laat uw vreugdegalmen hooren, Thans dreune berg, en duyn, en strand, Om dat die dag nu is gebooren, Die heuglyk uw verlangen boet, En levert veilig aan uw stranden 's Lands Heiland; die zyn eigen bloed Min agt, dan 't heil der zeven landen, En waagt, in 't hevigst van 't gevegt, Zyn dierbaar leven voor uw regt. Zyt gy belust, Lezer, om te zien, hoe hy zyne Stigtsche Lofbazuyn, ter eere van den dapperen en doorlugtigen Veltheere Godard, Baron van Rhede, naderhand Graaf van Athlone, over 't bemagtigen van Ierland, uytsteekt. Hoor eens hoe hy opzingt. Zyn Krygsdeugt is den Vorst bewust, Hy kent zyn onvermoeiden lust Tot eere, en gadelooze gaven. Hy weet hoe Ginkel is gewoon {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Met heldenmoed en dapperheden, Zyn vyandt onder 't oog te treden; Ten dans gaande op een schorren toon Van 't grof Metaal, wiens donderbraaken, En blixem noopen 't edel hart, Dat door dien klank tot wraak gesart Het oorlogsvier door 't oog doet blaken. Des Digters hoogdravende Zegezang, over de verovering van Namen, zingt, om den Heer Halma 's woorden te gebruyken, de laffe klanken van Boileau, Fransch Digter, dood. Wat dunkt u van dit staaltje? En gy, ô Helden, die zoo braaf op 't veld van eer De ziel hebt uytgebraakt in 't blinkend krygsgeweer; Uw naam zweeft eeuwig op uw Veldheers heldenwagen Aan 't Starrenryk gewelf, schoon 't lichaam legt verslagen. Uw stof en lykasch stuift de wyde wereld door Van Neêrlands kust; tot daar de halfgebraade Moor Een oogst van kruiden leest op d'Overzeesche velden. Dan barsten de trofeen, gestigt voor d'oude Helden, En d'eerpilaaren voor Alcides opgeregt. Een fraay stuk over 't verbreeken van den Vreede, volgt op het voorgaande, waar in de Digter onder andere dus opzingt. Maar denk, misleide Vorst, dat eenmaal 't bloet en traanen, Ten aadren uitgeperst van vreemde, en onderdaanen, Om wraak zal roepen, en u dagen voor den Troon {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Des Opperregters, die geen staf ontziet, noch kroon! Verwoest de wereld vry, door duizent oorlogsplaagen! Laat volken, in den stryd vermant, uw zegewagen, Van brein en bloed begruist, navolgen.... Zyt gy op lieffelyker klanken verlekkert, zo vergezelschapt wylen haare hoogheyt Maria, Prinsesse van Oranje, enz. wanneer zy heenen ging, om, nevens haaren doorlugtigen Gemaal, den Britschen Troon te betreên. Dus kweelt onze Digter. Doorlugte Ryksvorstin, wat marm're zegeboog, Wat zegestacy, die zo heerlyk bralt in 't oog, Ja daar men Rome meê wel eer zoo trots zag praalen, Is niet te weinig om naar waarde u in te halen? Wy dan verlangend naar uw wetten en geboôn, Ontsluiten hart en ziel, en oopnen u den troon. Dog op zulken Zonneschyn, volgt een naar onweêr in een vervloekten toeleg op 't leven van onzen Koninklyken Stadhouder, want Wy hoorden dit verraadt met bleek besturvene ooren En schrikten voor 't verhaal. ô lydelooze smart! De Maagd van Neêrland voelt haar ingewand doorbooren; De moordpook, op zyn borst getrokken, trof haar hart. Beroemde Wereldvorst, hoe word uw rust bestreeden! Gy hebt reets in uw wieg geworstelt met de nyd... Hier op galmt onze Digter zyne Vredetriomf, met lieffelyke toonen uyt. En begint aldus. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe glinsteren de morgenstraalen! Hoe pragtig treed de schoone Bruidt, Om blozende aan de kim te praalen, Van Thitons zy ter slaapzaale uyt! Hoe gloeit de tabbert van Robynen, Die helder op de dagkoets schynen! Een weynig verder vind men den brief aan den Heere Johannes Vollenhove, daar in zyn Eerw: op 't vrindelykst in Parnastaal, op 't Huis te Kromwyk verzocht word, en om 't zyn E. smakelyk te maken, met deze woorden: Myn Hof met jonge boomen Beplant, brengt jaar op jaar gewenschte vruchten voort. De Fruitgodin, Pomoon, houdt Hof in dezen oordt, Zy zegent Maarseveen met ooft, en stort den horen, Om Deianires min door heldt Alcides toren, Den Stroomgodt afgerukt op onzen bodem uyt. En wat verder, gaat hy dus voort. De Koopman afgeslooft op Amstels kooptoneel, Verwisselt nu de beurs voor 't groene lustprieel, En legt de geldzorg af..... Een weynig verder vervolgt hy. Dit tweede Tempe streelt myn zinnen. eenzaamheidt Behaagtme. stadtsgewoel verveelt myn oog. hier vleidt Geen ampt noch staatzucht, hoe bekoorlyk, myn gedachten, Wie laag by d'aard' streeft, heeft geen hoogen valte wachten. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wisselbaar geluk, veel losser dan de windt, (Zoo leert d'Ervarenheit) verheft zyn troetelkindt, Om hem ten afgrondt van dat hoofdpunt neer te ploffen. 't Is dwaasheit op gezag of wereldts goet te stoffen. De dood begrimt den ploeg en koninglyken staf; En d' asch van heer of slaaf weegt even zwaar in 't graf. Een zuiv're ziel, myn Heer, (dat leertge uw waarde zoonen En dochtren) dooft den glans der schitterende kroonen. Op dezelve bladzyde zingt hy aldus: Ach! mocht ik nevens u door onze laanen treeden, En d'eer van uw bezoek genieten aan de Vecht! Hoe teder zoude ik u omhelzen en oprecht Myn vriendschap, waarde man, op Kromwyk, dan bewyzen? Ik zou u met de vrucht van onzen akker spyzen; Met tarwe, aan dezen stroom geschooten uyt den grondt; En pruimen schudden in den oofthof voor uw mondt. Wy wachten overvloedt van Applen, rype Peeren, Meloenen, die den disch, als Goden banketteren, Versieren..... Op de 294. bladzyde leest ge in het antwoord van den Heere Vollenhove deze woorden: Ook hoeft ge my zo sterk en kunstig niet te noden, Ik volgde licht gereed, uw bê niet, maar geboden, Daar gy me roept, en deelde, ontlast van zorge en druk, Een poos in uw, bykans benydbaar, lantgeluk. Maar winterweêr, daar 't lant van woest legt en verwildert, Zo streng en stuur, als gy dit net hebt afgeschildert, Verbiedtme dat vermaak.... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Egter heeft de Heer Rotgans het genoegen gehad, dat de Heer Vollenhove op zyn verzoek, gelyk in het Voorberecht blykt, hem op zyn Huis te Kromwyk bezogt heeft. Op 't eind van den brief maakt de Heer Vollenhove gewag dat hy met drie Vorstenbeelden is beschonken geweest. Dus spreekt hy: Maar schoon drie Vorsten, op Ryxtroonen aangebeden, Van't moedig Brittenland en Brandenburg en Zweden, Hun beelt in dier met aal my schonken, 'k schryf de gunst Myn kunst noch my toe, maar hun liefde tot de kunst. Hier op volgen fraaye Landgedigten, Eer-Huwelyks-en Lykzangen, waar ontrent wy u tot het werk zelfs wyzen, daar in gy ook twee van onzes Digters Toneelstukken, namentlyk zyn Eneas en Turnus, en Scilla zult vinden. Het geheele werk word met zyne Boerekermis besloten, zynde deze drie laatste werken alvoorens reets afzonderlyk gedrukt geweest. Wy hebben daar even vergeten te zeggen dat ons onder deze Mengelstoffen niet ontmoet is het gedicht van den Heer Rotgans op de Fabelen van Fedrus, door den Heere David van Hoogstraten in den Jare 1704. by den Drukker dezer zelve Gedichten uitgegeven. Van welke uitlatinge wy geene schynbare reden kunnen vinden, als dat het in het opzamelen van alderhande gedichten by den Uitgever zal vergeten zyn, dewyl niet anders te denken is om de oude vrientschap, die 'er altydt geweest is tusschen den Dichter en Uitgever, en den gemelden Heer van Hoogstraten. Wy hebben dan goedgevonden tot vulling van het werk ook dit stukje, dat'er {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} in had moeten zyn, den Lezer onder de oogen te brengen. Zie daar is 't: Op de Vertaling van Fedrus Fabelen Door den geleerden Heere David van Hoogstraten. Hoogstraten, vader Febus zoon, Die 't oor van Y- en Amstelgoôn Meest streelt door zyn Latynsche snaren, En a'ouden volgt op 't Grieksche spoor, Zingt hier in zuiver Neêrduitsch, voor Geleerde en ongeleerde scharen. Zy Kunstpenceel dat wysheit maalt, En Fedrus zedestof vertaalt, Hoeft voor Romein noch Griek te zwichten. Doorlees met vlyt, ô Neêrlandsch volk, Dit werk. dan zal die schrandre tolk Door 't zinnebeelt uw brein verlichten. Maar leer den inhout recht verstaan De Fabel wyst de waarheit aan. L. Rotgans. Indien wy niet vreesden den Lezer te vervelen, wy zouden hier nog iets byvoegen van het leven van Willem den III, door den Heer Rotgans uitgegeven. Dog dit stuk reedts tweemaal gedrukt zynde is buiten twyffel in de handen van alle dichtlievenden. Wyders zyn in dit werk de ledige plaatsen op de bladzyden, die anders met eenig loofwerk van Printverbeelding gewoon waren gevult te worden, nu door den Heer Halma beslagen met eenige regelen van zyn {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} maaxel telkens op de verhandelde stoffe slaande. Voorts zy men verzekert dat papier, letter en alles wat een boek sieraat byzet, in allen deele beantwoort alles wat uit de zinnelyke Drukkery van den Heer Halma te voorschyn komt. III. Hooftstuk. Caji Suetonii Tranquilli Opera, & in illa Commentarius Samuelis Pitisci, in quo Antiquitates Romanae ex auctoribus idoneis fere nongentis, Graecis & Latinis, veteribus & recentioribus, perpetuo tenore explicantur. Huic accedunt terni Indices I. Editionum. II. Auctorum cum laudatorum, tum obiter notatorum, emendatorum, explicitorum. III. Rerum absolutissimus & locupletissimus: Imperatorum Imperatoresque artissimo gradu contingentium Icones & figurae ex veterum monumentis ad historiam illustrandam depromptae, aeri eleganter incisae. Editio secunda priori ornatior & limatior. Dat is: Werken van CAJUS SUETONIUS TRANQUILLUS, en over dezelve een Uitlegging van Samuel Pitiscus, waar in de Roomsche Outheden uit bykans negenhondert Schryveren, hier toe dienende, Griexe en Latynsche, oude en nieuwe, met een doorgaanden draat verklaart worden. Hier by komen drie Bladtwsyzers, de I der Drukken. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de II der Schryveren, zoo geprezen, als in 't voorbygaan gestreept, verbetert, en uitgelegt. de III zeer volkomen en ryk, behelzende de zaken: ook de Afbeeldingen der Veltheeren en hunne nabestaanden; nevens aftekeningen, gehaalt uit de gedenktekenen der ouden tot verklaringe der Histori, zinlyk in koper gesneden. De tweede druk sierlyker en netter dan de voorgaande, in 4o. 1344 bladzyden, behalven 't voorwerk, in 2 stukken. Te Leeuwaarden by François Halma 1715. Meer dan drieentwintig jaren zyn'er verloopen, sedert de geleerde Heer Samuel Pitiscus, op het verzoek van François Halma, toen ter tyd Drukker der Akademie van Utrecht, zynen arbeid gehangen heeft aan het uitleggen van Suetonius Tranquillus, die de Levens der twaalf bekende Roomsche Veltheeren, gemeenlyk, dog t'onregt, Keizers genoemt, met groote naaukeurigheid beschreven heeft. De Heer Pitiscus ooren leenende aan dit regtmatig verzoek, willigde de bede van zynen gemeenzamen vriend te gereeder in, om dat hy den man voor had, die om geen ei een struif bederven zou, en voor alle anderen het hart had van een boek zinlyk en kostelyk uit te voeren. Het oogwit van dezen arbeidzamen man, die ik niet weet of in zulk gestadig blokken zyn wederga heeft hier te lande, was, den geleerden, en voor al de letterlievende, Jeugt, dienst te doen met eene bequame en wydluftige uitlegging, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan geenen Schryver onder de ouden zoo wel besteed is. Hy zette zig dan aan het werk, en haalde uit een lange reex van Aantekenaren en Uitleggeren, zoo oude als nieuwe, eenen grooten voorraadt by een, zonder echter zich te bemoeyen met haarklooven of vitten over eenige verscheide lezingen, of onnodig verzetten of veranderen van woorden; zoo als anders tegenwoordig de wyze is der Aantekenaren, die meenen zouden niet te zullen gerekent worden onder het getal der geleerden, indien zy dezen weg niet insloegen. Het gene hem te pas quam uit de Schriften der Geleerden ontleende hy, en maakte'er zyn gebruik van, zonder de eere dier mannen te kort te doen, noemende hen by name, die hem waren te stade gekomen. Wyders voegde hy'er niet weinig by van zyn eigen vernuft, en zou 'er nog vry meer bygevoegt hebben, indien anderen de dingen, die hy voorhad te verklaren, niet reedts verklaart en uitgelegt hadden. Waarom hy oordeelde dat iets, dat van anderen eens wel gedaan was, van hem niet behoefde herdaan te worden. Dus vlydde hy in zyn werk in, het geen men tot uitlegging dezes Schryvers ontmoet in de Aanmerkingen, Verhandelingen, Verzamelingen, Aantekeningen, en verscheide lessen van vele voorname mannen. De getuigenissen ook der Schryveren zag hy met grooten vlyt en doorstaanden arbeit na, niet gerust in het melden van anderen, die, de een den anderen uitschryvende, grove misslagen begaan, waar van hy vele voorbeelden heeft aangewezen. Hy voegde tot meerder gemak der genen, die dit boek ston- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} den te bezigen, daar eenen zeer bequamen bladwyzer by. De drukker ook, van zynen kant niet willende ledig staan, verrykte het werk met de Afbeeltselen der Veltheeren, volgens de naaukeurige Printen, die daar na gemaakt zyn, uit last van Koningin Christina, en voegde daar by de Afbeeldingen van der Veltheeren Nabestaanden uit de printen van Jakob de Strada, ook andere, dienstig, tot het verklaren der Histori, getrokken uit Onuphrius Panvinus, Hieronymus Mercurialis, Justus Lipsius, Godescalcus Stewechius, Gisbertus Cuperus, en Philippus Rubenius, mannen, die door het verklaren der Roomsche Outheden zich eenen onsterffelyken naam verkregen hebben. Zulk een werksaam man, gevoegt by eenen drukker, wiens yver altydt groot is geweest tot het voortzetten der goede letteren, door geleerde luiden met zyne drukpersse ten dienst te staan, maakte een paar volks uit, waar van men hope mogt scheppen van nog grooter en voordeeliger dingen, tot uitbreiding van den staat der letteren: in welke hope de minnaars van goede boeken geenzins te leur gestelt zyn. Ter goeder ure dan quam Suetonius, met grooter glans dan ooit te voren beschenen, voor den dag, verwelkomt van geleerden, en van de genen, die geleert zochten te worden, en met eerlyke getuigenissen van vele letteroeffenaaren vereert; en met zulk een gretigheit ontfangen dat vyftienhondert afdruxels binnen den tyt van tien jaren vertiert, en nu in dertien jaren tyds geene der zelve in de boekwinkelen te bekomen zyn geweest. Hier uit is gebeurt, dat de Heer Pitiscus en van {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen drukker, en van vele geleerde luiden op nieu wiert aangezocht, om zyn dienstigen en nutbaren arbeit ten tweeden male in de wereld te brengen. Hebbende in den aart niet te kunnen ledig zyn in de uren, die hem overschieten van zyn lastig beroep, als zynde Bestierder der Schole van Utrecht, liet hy zich wel haast bewegen, te meer om dat hy na zoo lang een verloop van tydt in zyn uitgegevene Aanteekeningen het een en 't ander had bespeurt, dat hy (gelyk dat gemeenlyk gaat in 't schryven van boeken) nu wel anders gestelt wenschte, gelyk hy hier in zyn voorberecht openhartig belydt. Men zegt van outs dat de tweede zorgen de beste zyn, en het is een waarheit, die gangbare munt, en door de ervarenheit altydt bekrachtigt is. De grootste mannen van outs her hebben hunne misslagen en verzinningen gehad. In groote Schryvers zelfs, zegt Quintiliaan, vint men het een en 't ander gebrekkelyk, en waar over de geleerden onderling elkander bestraffen. Cicero zelf, de Vader der Latynsche welsprekentheit, om geen mindere Schryvers op te halen, wort van Aulus Gellius gestreept over een baarblykelyke doling, van niemant ooit bespeurt of verbetert. Ook heeft Cicero naar Quintiliaans getuigenis eenige zyner misslagen erkent, en voor misslagen gehouden. Dit zoo zynde, is het zeker onder de geletterden ook voor een misslag te wraken, dat ze elkander om kleene redenen zoo lichtelyk te keer gaan. Hoe het hier mede zy, de Heer Pitiscus heeft geen klagen oit gehad over het lot zyner Schriften, als die altydt wel gewilt zyn geweest. Evenwel zeurde hem de trage {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voortgang van dit werk, waar van hy de schult legt ten deele op de onredelykheit eeniger luiden, die noch hem, noch zynen arbeit een goedt hart toedragen: ten deele op de onachtsaamheit van eenigen in het houden hunner beloften, waar over lang voor hem door andere mannen van naam geklaagt is: ten deele over de Boekverkoopers, die eenen tweeden of derden druk van eenig boek moetende aanleggen, dat ondertusschen niet doen; nochte aan andere vryheit geven van het te doen: ten deele aan het sukkelen der drukkers gasten, terwyl de Boekverkooper, die het werk bekostigt, zyn verblyfplaats heeft in de uiterste grenzen van ons vaderlant; zoo dat vier volle jaren met het vervaardigen van dezen druk zyn doorgeloopen. 's Mans klagen steunt op goeden gront, maar troostelyk is evenwel voor hem, dat hy in zynen hoogen ouderdom het voltojen zyns werks met eigene oogen mag aanschouwen. En dit ziende, twyffelt hy niet, of het zal den Lezer bevallen, al zich latende voorstaan dat deze arbeit zynen vorigen overtreft, gelyk dat gemeenlyk gaat. Hy levert ons den text van zynen Schryver uit de drukken van groote mannen, en vooral van Grevius: ook van Patin en Gronovius, zoo hunne lezing by avontuur ons beter mogte bevallen. Wort de text hier en daar verbetert, hy geeft'er niet zelden goede reden van. De misslagen in den eersten druk begaan, waar van vrienden, misschien ook vyanden, hem door middel des Drukkers gewaarschuwt hebben, zyn in dezen druk verbetert, gelyk de volgende dag de leermeester is van den vorigen. Hy had- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ook al verbetert (dat hy op zyn mannen waarheit betuigt) eer hy hunne berispingen verstaan had. By zyne vorige Aanmerkingen en Uitleggingen komen niet weinig nieuwe, ten deele met zorgvuldigheit getogen uit de Schriften van anderen, ten deele uit zynen eigen voorraad voor den dag gehaalt. Alle welke nieuwe dingen, om ze met den opslag van een oog te mogen kennen, met een Star getekent zyn. De verscheide lezingen gaat hy voorby, op dat het werk, reedts groot genoeg, niet te verre zou uitdyen, maar wyst ons naar de geleerde luiden, die daar van gewagen, zoo dikwils dat van eenige nootzakelykheit is. En om zonder moeite te weten, in wat Hooftstuk van een Leven men is, staat het getal der Hooftstukken telkens boven aan de bladzyden getekent. Om alle drukfeilen voor te komen, dewylze een boek geweldig ontsieren, heeft hy de moeite genomen van drie of vier proeven van een bladt over te lezen; behalven dat hy van de Opdragt en Voorredenen, die verre van de Stadt, waar in hy zyn verblyf hout, gedrukt zyn, maar een proef bladt gehad heeft tegen de gewoonlyke manier der drukkeren. Waarom hy daar niet voor wil instaan, hebbende de verdere overziening daar van aan de zorg van hy weet niet wien tegen zyn wil en dank moeten overlaten. De schoone en ryke Bladwyzer agter deze Uitleggingen gevoegt, behelst Outheden en zaken, en strekt het boek tot sieraadt en groote nutbaarheit. Hier voor gaat ook een Register der drukken, waar van hy kennis heeft kunnen bekomen, op dat men daar uit weten mag wan- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} neer, waar, en in wat formaat (als de boekhandelaars spreken) en van wat luiden Suetonius uitgegeven is. Wyders verdadigt zich de goede man tegen zyne lasteraars en vyanden, die toch noit aan iemant ontbreken, die blyken geeft van nyverheit en naerstigheit, in het nasporen der wetenschappen ten dienst van 't algemeen, wegens zyn groot Woordenboek der Roomsche Outheden, in den voorleden Jare uitgegeven, en oversierlyk by den zelven Halma gedrukt; dog besluit, dat hy met een doorstaande gedult het gebas der lasteraren zal verduuren. De zaak des mans is in alle deelen goedt, en hy zelf om zyne goetheit te beklagen; waar van in deze zelve voorreden een klaar bewys is. Want in die pryst hy zekeren Professor, gevende hem den lof, dat hy een man is om zyne geleertheit over den ganschen aardbodem beroemt. En deze geleerde man, dus geprezen en verheven, heeft onlangs in zeker twistschrift met klare woorden gemelt, dat de Heer Pitiscus niets van Suetonius verstaat, en egter hoopen aantekeningen op een tast. Dat is voor zyn dank. Niet beter voer by den zelven de Heer Joan de Klerk, die hem hebbende eenen heu schen brief geschreven (welk kunstje de Françoisen wel verstaan) tot antwoort kreeg, dat hy zyne eerbiedenissen niet noodig had, en die elders mogt besteden. Zoo hairig zyn veeltyts de letterbazen, dat men niet weet hoe men met hun zal omspringen. Tot een ongemeen sieraadt komen by dit werk niet alleen de Afbeeldingen der Veltheeren of Vorsten en die hun naast bestaan, maar ook {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} verscheide printen, die de Historie verlichten, en de zeden en gewoonten der Romeinen in vrede en oorlog ontvouwen. Voor af gaat een fraaie Titelprint, die om haar vinding en uitvoering der meldinge waardig is. Wyders vint ment afgebeelt de wyze van Aanspraak der Veltheeren aan de Krygsbenden: de Renbaan: de praal der Renbaan: de Godenkarren: de Zegepraal der Veltheeren: Offerande: Afbeelding van Rome naar Romulus afschetsing: Waschbaden: Schrapmessen tot gebruik der baden: het spelen met Wintballen: Vergoding der Veltheeren: Wagen-en Netvechters: out Muzykspel: Wapendans: het geven van teken des Renstrijds: Schiltdragende Priesters van Mars; en het innemen en branden der stadt Jerusalem door Vespasiaan. Ik zwyge de gedenkpenningen, vertoonende niet alleen beeltenissen van Vorsten, maar ook verscheide werken der gedachtenisse waardig. Ik zwyge van de uitmuntende sieraden, die in 't koper zich opdoende, en treffelyk ter zake dienende, dit gebou als geestige festonnen en loofwerk versieren. Daar ontbreken ook geen oude Opschriften, waar onder het Gedenkschrift van Ancyra, een schoon overblyffel der outheit, uitmunt; temeer, om dat het door verklaringen van doorgeleerde en beroemde mannen is opgeheldert. Met een woort, lezer, onze meening is dat geen boekkas van eenig gelettert man dit boek behoort te ontberen. Van de Levens der Veltheeren in 't byzonder, of van den Schryver der zelve, die ten tyde van Trajaen en Hadriaen geleeft heeft, iets te zeggen, achten wy onnodig, omdat dit werk, hoe zwaar het op {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} vele plaatsen te verstaan is (waarom het ook deze uitleggingen van den Heer Pitiscus, die vry wat meer licht dan eenige andere behelzen, niet kan missen) meer dan eens in de Nederduitsche spraak is overgebragt. Met welke vertaling yder, die niet dan zyn moedersprake verstaat, zich moet behelpen. Suetonius heeft, behalven zyne Veltheeren, ook in 't kort beschreven de Levens der beroemde Letter- en vermaarde Rederykkunstenaren. Waar achter nog in't byzonder komen de Levensbeschryvingen van Terentius, Juvenalis, Persius, Horatius, Lukanus, en Plinius. Eenige brokken vint men noch van Schriften, die verloren zyn; gelyk meer andere boeken dit lot hebben moeten ondergaan, eer de loffelyke drukkunst in de weereld quam. Onvergankelyk dure de roem des vinders, en der stadt, die hem voortgebragt heeft. Tot verlustiging echter van 's lezers aandacht, voegen wy hier by een gedicht van den zinrijken Anslo, wiens werken, voorheen verstroit, onlangs by een gezamelt en uitgegeven zyn door den vernuftigen Heer Joan de Haas, die hier mede de werrelt verplicht, en te gelyk geen kleen bewijs van achtinge voor dezen dichter gegeven heeft. Op eenen Pater Noster van pruimesteenen, waar op deze twaalf Vorsten waren afgebeelt, ontworp Anslo dit gedicht; De kunst verdient hier dubblen lof, Zoo kostelyk in slechte stof. Zy toont ons wondren in een stip, Een groote kunst, een kleen begrip, En twalef * Keizers aan een snoer, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy werkt in gout, noch parlemoer, Noch diamant, noch in saffier, Noch in robyn, zoo root als vier. Geen eêl gesteent heeft het geluk Te worden zulk een meesterstuk. Dit valt een pruimesteen ten deel, Verandert in een kunstjuweel, Zoo schoon, dat het de Kroon nu spant Van parlemoer, van diamant, Saffier, robyn, en van 't metaal, Der Vorsten pronk en opperpraal, Ik zie, hoe ik dit meer bezie, Hoe ik my meer verwonder. Wie Prys ik het eerste? wie het lest? De booste is licht het allerbest En sierelykst en fraaist gedaan. Vorst JULIUS hangt boven aan, Die opperheer, die zyns gelyk Noit had gehad in 't Roomsche Rijk, Was hy, verzien met staf en kroon, Met recht geklommen op den troon. Hoe zweemt die troni naar AUGUST, Die al de werrelt bragt in rust? Terwyl zyn magt met Rome wast? Zoo bout men huizen * van albast, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerst opgehaelt met slechten steen. Hoe kunstig is TIBEER gesneên! KALIGULA, zoo onbezint, Gehaat van al wie deugt bemint, Ik min de Kunst, die uw gelaat Zoo schoon vertoont, van elk gehaat. Na KLAUDIUS met Messallyn, Zoo vuil van lust, zoo vol van wyn, Volgt NERO, die met moort bekladt, In wreetheit noit zyn meester hadt. Wat brengt de boosheit voor den dag, Wanneerze ziet dat zy 't vermag! Dit 's GALBA, die op 't lest bevint De gunst des volx zoo licht als wint. Dat OTTO; maer helaes! hoe ras Raekt hy met al zyn praal in d'asch! Dit lykt VITEL, die binnen 't jaar Moet sneuvelen in 't krygsgevaar. VESPASIAAN, met zulk een zoon Als TITUS, voert met recht de Kroon. Die acht den dag niet wel besteedt, Wanneer by niemant vrientschap deedt. De leste is Vorst DOMITIAEN, Een Vorst, maar zelf een onderdaan, In 't quaat gevallen voor zyn val. Dees sluit het Keizers twaleftal. Dit gedicht is voorhenen t'onrecht aan Vondel toegeschreven. Wy wilden hier nu afscheiden, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} ten ware wy onlangs de Afbeeldingen der Cezars gemerkt hadden gevonden met de byschriften van den Heere David van Hoogstraten, die wy tot besluit hier aan hechten. I. Julius Caesar. Dit is bet hooft, dat Rome stelde in roer, De vryheit brak, het hooftjuweel der Staten: Daar 't onheil, dat hem schielyk wedervoer, Tierannen tot een voorbeelt is gelaten. II. Octavius Caesar Augustus. Wat man verbeeldt dees print? den vorst August, Die Rome quam met moort en ban vervaren, Maar naderhant de werrelt holp aan rust, Tot roem zyns naams, duurzamer dan de jaren. III. Tiberius Nero Caesar. Bedekte haat, bedrogh, en huichlerye, Gevestigt in het harte van Tibeer, Dat monsterdier, zoo heet op tierannye, Slaat al de hoop van 't Roomsch gebiedt ter neêr. IV. C. Caesar Caligula. Germanicus, wat baat het, dat gy 't pad, Het rechte pad der deugden hebt betreden? Het is uw zoon, die uwen naam bekladt, En u onteert door zyne onmenschlykheden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Tib. Claudius Drusus Caesar. O Rome, zal u Claudius regeren, Slaaf van zig zelf, of zelf de slaverny, Dien slaven, dien de vrouwen overheeren! O droeve staat van uwe heerschappy! VI. Nero Claudius Caesar. Wie oit gewelt en wreedheit af wil malen, Onmenschlykheit, onkuischheit onder een, En moedermoort, gestegen buiten palen, Bezie het beelt van Nero maar alleen. VII. Sergius Galba. Doorluchte Helt, vol moedt, vol hoop van 't leven Te redden aan den afgevochten Staat, Gy poogt vergeefsch hulpmiddelen te geven, En zwicht in 't end voor 't ingekankert quaad. VIII. Marcus Salvius Otto. Dees print verbeelt ons Otto naar het leven, Zoo vuidig, zoo lafhartig van gemoedt, Maar die nochtans groothartig, door te sneven, Zich offerde voor 't burgerlyke bloet. IX. Aulus Vitellius. Gy quaamt in 't licht, Vitel, ter quader uur, In alle soort van snoodtheit uitgelaten. Wat vielen u uwe euveldaden zuur, Vermoort, gesleurt, geslingert langs de straten? {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Titus Flavius Vespasianus. Vernuft, beleit, en heldendapperheit, En wakkerheit in 't zorglyk ryxbestieren, Bekroonen, daar de Faam zyn lof verbreit, Vespasiaan met eeuwige laurieren. XI. Titus Vespasianus. Dees Zon bescheen out Rome met haar licht En vollen glans en goddelyke stralen. Dit's Titus daar de roest des tydts voor zwicht. Zyn deugden zyn met geene verf te malen! XII. Titus Flavius Domitianus. Domitiaan, u zelf zoo ongelyk, Hoe slaat gy voort, en brengt den staat in lyden! Hoe slaat gy voort! hoe quynt het Roomsche Ryk, Dat hulp en troost verwacht uit beter tyden? Het boek van den Heer Pitiscus is opgedragen aan de Burgermeesteren en den Raadt van Utrecht, in welker dienst hy, naar onze meening, dertig jaren gesleten heeft, hebbende nu bereikt agtenzeventig, en de Scholen geregeert drieenvyftig achter een volgende jaren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hooftstuk. Ludolf Smids Chronyk van 't oorlogende Europa, of een Korte Chronyk van het voorgevallene in Staat in Oorlog. Beginnende met het Jaar MDCL en eyndigende in MDCCXV. Doorgaans vercierd met de Puntdigten der voornaamste Poëeten, en met het aanhaalen van uytgekipte Medailles nadrukkelyker verklaart. Te Amsterdam, by Johannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaate. 1715. In groot 8. 180 bladzyden. DIt is een gedeelte van de Europa Militans, in de Jaaren 1696, en 1699 van den Heer Smids, in het Latyn ontworpen, 't welk de Afschriften onder verscheide Liefhebbers van aanzien, zegt zyn E., beruftende, konnen getuygen. Dog deze uytgave in het Nederduyts, is eenigsints uytgebreyd en verrykt. Voor eerst. Met een meerder getal van aangetogene Schryveren. 2. Met verscheide Puntdigten van de beste Puntdigteren ontleent. Ten 3. Met het aanhalen der Medalien of Gedenkmunten, op de voorvallen passende, en de zelve verklaarende. Van het een en ander onderrigt ons de Heer Smids in zyn Voorrede, die met eenen een Opdragt is aan den Wel-Edelen Agt- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} baaren Heere, den Heere Jan Korver, Schepen der Stad Amsterdam. Wat het eerste belangt, ieder een weet, zegt de Heer Smids, hoe weynig Schryvers men van noden heeft, om een volkomen kennis van de Europische, ten minsten van onze Nederlantsche Historien, te krygen. De Heer Smids onze geschiedenissen in drie verscheydene verdeelingen ontledende, neemt zyn begin: I. Van de overdragt dezer Landen van Keyser Karel den V aan zyn zoon Philip. Ten II gaat hy aldus door hondert wisselvalligheden, zo den degen als den staatsrok betreffende, tot aan het twaalfjaarig bestand voort. Hier toe gebruykt zyn E. Bor, van Meteren, of wegens zyn verhevendheyt, zo verre als hy dan gaat, den Drost en Ridder Hooft. Of zo zyn E. eens wil uytspatten, en op een byzondere hooftzaak vallende, de zelve op een andere wyze van partydige of onpartydige (was 't niet beter zydige, of onzydige Schryveren?) te hooren, 't zy van Roomsgezinden, of Protestanten, zo bedien ik my, zegt zyn E. van Strada, Bentivoglio, Reidt, Grotius, Pars, Scriverius, Sande, Freimundus, Burgundus, Balinus, Paulinus, Baudius, en de levenden, ('t wil wezen de levens) van Prins Willem den Eersten, en van Prins Maurits. Dan treed de geleerde Schryver, van het gemelde Bestand over, en doorloopt onze zaaken van Staat en Oorlog tot aan den Vrede van Ryswyk. Dan oordeelt zyn E. den eenen Neuville genoeg, in zyn Historie van Holland, ver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} meldende alle byzonderheden, welke in die jaaren geschied zyn, met afgescheydene Hooftstukken. Konnende dus, naar zyn E. oordeel, wel missen, om in een breder uytgestrektheyt zich zelve niet te verkiezen (zal dit geen verliezen moeten zyn?) de Boeken van Aitzema, het verwerde Europa, het Tooneel des Oorlogs, beroerden Oceaan, de Zeehelden, Tweejaarige geschiedenissen, Batavische Romein, de levenden, ('t is aardig) van Prins Frederik Henrik, van Koning William den derden, Koning Lodewyk den XIV. de Ruyter, de Witten, Kornelis Tromp, enz. Ten III gaat zyn E. van de Ryswyksche Vrede weder af tot in de voorgevallene zaken van dezen tegenwoordigen tyd, tot welke stoffe hy nogtans geen andere Schryvers uytkiest te gebruyken, dan alleen de Jaarlyksche en Halfjaarige Merkuuren, en de Maandelyke Postryders. Hier op keert zyn E. weder tot het Chronykje, dat zyn aanvang met het jaar 1650 neemt. Zwaare boeken, zegt de Heer Smids, zyn 'er t'zedert dit jaar genoeg, om buyten meer schryven en wryven, van alles volkomen onderregt te worden: als Aitzema, en zyn vervolg. Het leven van de Ruyter, enz. in Folio. 't Verwarde Europe. Tooneel des Oorlogs. Tweejaarige, Geschiedenissen, in 4to. Maar geen korte en bondige Kronykjes of Zakboekjes, om dagelyks by de hand te hebben, behalven 't kort Kronykje van Pet. de Lange, alleen tot het jaar 1670. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Onpartydig Kronykje van Ger. Brand, loopende tot den jaare 1690. Het tydverhaal van Joh. Angelus Berniera, sluytende met het jaar 1702. Op 't voetspoor van deze drie gaat de Heer Smids tot aan onzen tyd toe voort, en eyndigt in 't jaar 1714. wyzende, gelyk de Lange, gedurig de wydluftige Schryvers aan, wanneer de Lezers, wegens de omstandigheden van een Veldslag of Beleg verder onderregt gelieven te zyn. De Medailles komen 'er tot een Toegift by. De Heer Smids vind goed den lezer voor af te beregten, dat hy zommige Schryvers niet altyd en geduurig aantrekt, terwyl het zyn E. dunkt genoeg te zyn, wanneer hy aantoont, dat zo een hoofdzaak ook by deze of geene gevonden word. II. Zegt zyn E. dat hy zomwylen nog in de maanden nog dagen met alle schryveren overeenkomt, om dat de een den ouden, en de ander den nieuwen Styl opvolgt. III. Dat zyn E. agter het Kronykje de vertalingen van de Opschriften der Gedenkmunten laat volgen. IV. Dat 'er een Bladwyzer, niet van de zaken zelf, maar van de Landschappen, Steden, Bergen, en Rivieren, waar ontrent de zelve zyn voorgevallen, agter aan staat. V. Dat hy zig (niet) al te naauwkeurig en te vys nog aan de taal, nog aan de spelling heeft vastgebonden: de spelling laat hy aan de kruymelaars en letterzifters over. Belangende de taal, kan zyn E. niet vinden, waar- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} om hy geallieerden, malcontenten, accoord, (voor bondgenooten, misnoegden, en verdrag) niet zou mogen gebruyken. Dog laat ons, om van zyn E. ook voor geen kruymelaars en letterzifters aangezien te werden, hoe wel 'er nog meet zulke verbasterde namen zyn, tot het werk zelfs overgaan. Op de derde Bladzyde, vinden wy op de geboorte van onzen Koninklyken Stadhouder Willem den III, iets fraais van J. de Dekker. Dus luyd het: Indien men in 't gemeen van Vorstelyke looten, Iets Vorstelyks, iets hoogs, iet ongemeen verwagt, Wat wagtmen dan van u, die Willem zyt gesprooten Uyt Keyzerlyken stam, en Koninklyk geslagt. Waar zal, Nassausche telg, uw faam niet heenen streeven? Wien zal uw lofgerugt niet vliegen te gemoet, Indien hier namaals eens uw hoog bedryf en leven, U zo doorlugtig maakt, als uw doorlugtig bloed? De Heer Smids heeft op de negende Bladzyde aangetekent, dat het dorp Ryp, dat niet op den 6 january, maar tusschen den 6 en 7 van die maand, meest afbrandde, in Waterland leyt, 't welk een misslag is, alzo 't onder de Bailluage van der Nyenburg, of anders onder Kennemergevolg, begrepen is. Een fraay vers van Dekker loopt ons op de twaalfde Bladzyde in 't oog, wanneer deze voorname Digter het nieugeboude Stadhuys van Amsteldam dus spreekende invoert: {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik, vreemdeling, wat breed loop in uw oogen, Betigt my daarom niet zo straks van overdaad. Maar snuffel Amsteldam van straat eens deur tot straat, En leg dan myn cieraad eens tegen haar vermoogen. Ik wedde dat gy dit nog zwaarder vint als dat, En staande voets herroept uw oordeel als ligtvaardig, En uytroept ongeveinst, 't Een is hier't ander waardig, De Stad een zulk Stadhuys, 't Stadhuys een zulke Stad. Op de 24 Bladzyde vinde ik aangetekent dat 'er een Moerzee verscheen in 't Jaar 1661, alle 7 of (volgens andere) alle 21 Jaaren eens komende, dog op de 32 Bladzyde zie ik dat 'er in 't Jaar 1665, ook een Moerzee gezien wierd, by gevolg maar 4 Jaaren geleden, t'zedert de voorgaande, zo dat men, zo ik gelove, niet zal zondigen, al gelooft men zulke Schryvers niet, die 't om de 20 of 21 jaaren stellen. 't Geen op de 15 Bladzyde staat, is niet wel te begrypen. Dus luyden de woorden: Den ..... niets als de continuatie der onlusten tusschen Poolen en Sweden; door geene Mediateurs by te leggen. Wegens het zeegevegt, ontrent Harwig, tegen de Engelschen, waar in het Schip van Obdam genaamt de Eendragt, sprong, en hy kort daar na ook sneuvelde, en wanneer de dappere Kornelis Tromp, het schip de Liefde zeer doornageld zynde, in Tessel binnen bragt, tekent de Heer Smids deze aardige verssen aan: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo lang Obdam de zee met kruyt en loot mogt schuimen, Kon de Eendragt, Jork het vlak voor Hollands Vloot doen ruymen, Maar toen het vuur den brand zelf in zyn kruydkist schoot, Vloog de Eendragt uyt de zee, de Tweedragt in de Vloot. Als ook: Toen Neerlands Vloot verstoof voor 't dondren der kartouwen, Van Stuarts waterheyr, verlietze en koos het land, 't Stond haglyk met den Staat, toen de Eendragt was verbrand, Had Tromp de Liefde niet voor Nederland behouwen. Den V van Slagtmaand 1669. is Joh. Koccejus, ontrent 66 jaren out zynde, overleden. Op zyn gedenkpenning staat, als op de 39 Bladzyde blykt, dit rymtje: Hier toond de konst door Smeltzings hand, Coccejus, 't ligt van Nederland, In zyn godvrugtig beeld en weezen, Waar voor de laster beeft en vlied. Die zig hier in niet zat en ziet, Mag zyn beroemde schriften lezen. Op de 70 Bladzyde vinde ik dat de Hooftdigter Antonides op den XVIII van Herfst- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} maand 1684 overleden is, en dat de Heer Buisero dit Puntdigt aan zyn afbeeldinge vereert heeft. Zie hier Antonides naar 't leven afgebeeld, In wien de regte zwier van Neêrlandsch digtkunst speeld, Een Fenix, uyt wiens asch geen ander ligt zal ryzen, 't Zy hy trompette in 't veld, of neurie in het groen, En zet een schoonen toon op alderhande wyzen; Maar zo vermaard een geest naar zyn waardy te pryzen, Is alles wat Apol kan doen. Doch wytluftiger berecht van Antonides heeft men in zyn Leven, door den Heer van Hoogstraten beschreven, en in den voorleden jare by Nikolaas ten Hoorn gedrukt. De zinnelyke Rouklagte, op de dood van Maria Stuart, Koninginne van Engeland, den 7 van Sprokkelmaand 1695 overleden, bekoort ons zodanig, dat wy die den lezer, hoewel zy voor ons bestek wat lang is, nogtans niet konnen onthouden. Dus luytze: ô Welk een doods gezigt? Brittanje word verduystert; De distel quynt, de harp verdooft, het kruys ontluystert, 't Hervormd gelaat ontzet, verheft een naar geklag: De grootste Koningin Maria, 's waerelds wonder, De Zon van 't Kristenryk gaat droef in 't westen onder. 't Gerugt van haare dood schynt elk een donderslag. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De lydende Eylandin, met treurig floers omhangen, Beklaagen 't groot verlies met traanen op de wangen, Ach! roept zy, met een zugt, die na 't gesternte vlied, Zal ik de Ryksvorstin, myn voetster, eeuwig derven? Moet zulk een dierbre vrou gelyk een schepsel sterven? Ontzachelyke dood, hoe groot is uw gebied!   Hoe, deerlyk word den Vorst (die dreigende gevaaren, Nog oorlogs-blixems vreest, nog 't barnen van de baaren) Door zulk een ongeval het moedig hart bekneld! Nog troost hy, ongetroost, de Britze Maagd in 't kermen, Beloofd haar, tot het eynd zyn 's levens te beschermen; Dus wordze eerlang door hem ten twedemaal herstelt. In Sprokkelmaand 1697. storf eenen Hans Kryzel, tot Altorf, een boer zynde 81 jaaren en 4 maanden oud. Hy had by twee vrouwen 23 kinderen geteeld; uyt welke 103 kindskinderen, uyt deze weer 38 kinds kindskinderen, zo dat hy 164 zo kinderen, kindskinderen, en kinds kindskinderen in levenden lyve gezien heeft. Onze laatste Stadhouder, teffens Koning van Engeland Willem den III. den 19 van Lentemaand op Kensington overleden zynde, maakt de Puntdigter J. de Regt dit navolgende Grafschrift. Hier legt de liefde en lust der Engelse onderzaten; De Stuurman van de hulk der zeven vrye Staaten; De Alcides zyner eeuw, die monsters heeft geveld, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} En paalen aan den loop der Fransche Zon gesteld, De Haagsche Scipio, die ryk van lauwerbladen, Een trits van kroonen won, door onnavolgbre daden; De Britze Augustus, die, in 't nypen van den nood, Der volken regt herstelde en Janus Tempel sloot: Het sterven van dien held deê duysent Vorsten beven. Europascheen met hem den laatsten snik te geven. Indien de dapper heyt wierd van den dood gevreest, Hy was, gelyk zyn roem, onsterfelyk geweest. Kan 'er ook wel iets fraayers bedagt worden, dan 't geene deze zelve Digter ter eere van den befaamden Menno Koehoorn opzong. Zie hier een held beproeft in oorlogsbliksemvlammen; Die voor's Lands vryheyt spreekt uyt monden van metaal; Die 't opgezwolle nat door dyken jaagt en dammen, En's vyands kragten breekt door water, vuur en staal, Den Friesschen Jupiter, die met zyn donderslagen Den Franschen Faeton bonst uyt zyn zonnewagen. Ik vinde hier op de 174 Bladzyde aangetekent dat deze groote Koehoorn den 27 van Lentemaand 1704 binnen 's Gravenhage overleed. Zoud gy 't wel verwagt hebben, Lezer, dat de Heer Smids dusdanig op de 172 Bladzyde zoude schryven? Den VIII en IX December, op den nagt van onze Lieve Vrouws onbevlekte ontfangenis, is te Heyloo, ontrent Alkmaar, een heylzaam water voor het zieke rundvee schielyk ontsprongen, enz. doch de genezinge is niet onfeilbaar bevonden. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Verschoon ons, Lezer, dat wy zo lang met dit werk van den Heere Smids bezig geweest zyn. Trouwens de aangehaalde vaerzen hebben ons vervoert. Gy zult 'er nog al eenige andere fraaye vaerzen in vinden, die veele, geloof ik, zo wel, als het werk van den Heer Smids zullen behagen. En derhalven gelooven wy, dat het werkje nog al lezers zal vinden, om dat 'er Schryvers aangehaalt worden, waar in men alles breeder kan nazien. V. Hooftstuk. Geestelyk houwelyk, dat is, een Verhandeling van de Ondertrouw der gelovigen met Kristus, door AEgidius Franken, Bedienaar van 't H. Evangely te Maas-sluys. Te Dordregt hy J. van Braam, 1715. in 8. groot 144 Bladzyden, behalven de Opdragt en Voorreden; agter aan is ook bygevoegt, de kloppende Jesus aan de deure der Kerke van Laodicea, vertooond in een Schriftmatige verhandeling over Openb. III. 20. door den zelven Schryver groot 142 Bladzyden. DE Heer Franken die zich voor eenige jaaren, Leeraar te Rysoort zynde, aan de {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeminnaaren, door een t'zamenstelling van een Godgeleertheyt *reets bekent maakte, en voor een weynig tyd met het uytgeven van de †Kern der Kristelyke Leere, vereert ons nu dit Geestelyk Houwelyk der Geloovigen met Kristus; waarlyk een zoete stoffe voor eene Godzoekende ziele. Hy verdeelt dit zyn Werkje in tien Afdeelingen. In de eerste spreekt hy van de vereeniging met Kristus in het gemeen, aantoonende dat de heylbladeren ons dezelve onder de gelykenissen van levenlooze, redelooze, en redelyke dingen voorstelt. De overeenkomsten, van de naauwe vereeniging der geloovigen die'er ontrent Kristus en het aardsche Houwelyk zyn, worden met XVI onderscheydene gelykheden in de tweede afdeelinge afgemaalt. De derde wyst het dierbaare geluk van die geenen aan, die hier aan deel hebben, waar in de hooge afkomst, schoonheyt, rykdom wysheyt en deugtsaamheyt van den Hemelschen Bruydegom word aangewezen. O verheerlykte geesten (roept onze Leeraar, als in verrukkinge uyt) ô verheerlykte geesten der volmaakte regtvaardigen! triumpheerende Bruyd des Lams, stelt nieuwe Psalmen en Lofliederen in, van de ziels-verrukkens-magtige schoonheyt van dien noyt genoeg verhoogden Prins der eeuwen! ô alle geschapene wezens, binnen den schoot van den uytersten Cirkel van deze wyde wereld, komt en helpt ons den lof van dien noyt genoeg met verwondering beschouden en geprezenen Bruydegom verhoogen. Dog wat mag het baten, of {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere staat al gelukkig, en men onbewust is, of men 'er zig ook deelgenoot van mag noemen, daarom gaat de Heer Franken in de IV Afdeelinge over, om de kenmerken daar toe af te schetsen, die hy tot vier in getal beperkt. Of iemand nog in twyfel mogt staan, of hy 'er ook deel aan hadde, zo gaat zyn Eerw. in de V Afdeelinge voort, ter ontdekkinge van de zulke, die de proef niet konnen uytstaan, waar in een zeer ernstige taale gebruykt word, bekwaam om de zodanige, die op der zonden-droessem agteloos leggen ronken, te doen opwaken; en hen, die lust hebben om het goede te zien, in de VI Afdeelinge den weg aanwyzende, langs welken zy ter kamer van den Bruydegom konnen instappen, en dewyl die weg, om zyne smalheyt, niet veel bewandelt word, gebruykt de Heer Franken in zyne VIII Afdeelinge nog verscheydene beweegredenen, om den afgedwaalden zondaar (was het mogelyk) van het pad des verderfs af, en tot het bewandelen van den hemelweg uyt te lokken. En dewyl zyn E. wist, dat hy als een goet huysvader elk een zyn bescheyden deel moest geven, zo wend hy zig ook tot de betreders van de loopbaane der geregtigheyt, om hun een hart onder de riem te steeken; op dat zy toch niet mogten verflaauwen, nog agterwaarts keeren, 't geen zyn bestek in de VII Afdeelinge is. Doch alzo een Kristen niet altyd op zyn sterkste, en de heilzonne der geregtigheyt zomtyds door een nevelagtige wolke bedekt is, maakt onze Schryver in de IX Afdeelinge zyn werk, om wankelmoedige zielen op te beuren, en door heyllessen te verkwikken; {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} op dat zy niet aamegtig worden, met eenen veele zwarigheden opruymende die als zo veele staketsels zyn, dat zy niet wakker voortrennen. Waar op zyn Eerw. dan in de X en laatste Afdeelinge de gevolgen en den troost aantoont, die uyt dit geestelyk Huwelyk voortvloeyen, op dat ze hunnen Ziels-Bruydegom te vaster mogten aankleven, en naau met hem vereenigt blyven. In de aangehegte Leerrede, over Openb. III: 20. neemt hy voor, om die geenen, die deze bladeren lezen, uyt hunnen sluymerslaap wakker te maken, en alzoo aan te spooren, om des Heeren kloppende en roepende stemme in alle zyne handelingen met Neêrlands volk vaerdig gehoor te geven, en op te volgen. Luyster eens, hoe ernstig hy de zelve aanspreekt. ‘Wat roeden heeft God niet al op den rugge van Neêrlandts volk aan stukken geslagen? hoe menigmaal heeft hy aan ons herte geklopt, door schrikkelyke stormwinden, waar door veele in de woeste baaren levendig wierden ingezwolgen, dan eens door een scherpe vorst, waar door het winterkoren op 't veld uytvroos, zo dat het'er uytzag als of God ons een reynigheit der tanden zou hebben toegezonden, en gebrek van brood in alle onze plaatsen Amos IV:6. Dan klopte hy eens aan onze deure, door schrikkelyke inbreuken van watervloeden, die door onze dyken en dammen heen drongen waar door veele landen eerder een zee dan land geleken. Heeft de Heer aan de deure van Neêrlands volk nu met eene algemeene neeringloosheyt geklopt, waar door hy (om de woorden van Hoseas te gebruyken) als een motte veel huysgezinnen {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} onder ons opgegeten en verteert heeft? doorwandel eens de steden en dorpen van ons land, ach! hoe veele winkels zyn 'er niet gesloten? Hoe veele ambagten staan 'er niet stil? wat heeft de Heere aan onze deure niet door langdurige en verwoestende oorlogen geklopt, die onze schatkisten uytgeput, veel heldenbloed vergoten, en zo veel weduwen gemaakt hebben... En schoon de oorlog in vreede verandert is, heeft ons de Heer met het slaan van het Rundvee bezogt, en alzo dat oordeel over ons gebragt dat Zephanje reets bedreygde, Kap: 1: 2: 3. Wie onze, roept hy op de 82 Bladzyde uyt, heeft in de schrikkelyke stormwinden, zyn winderigen hoogmoed en opgeblazentheyt bemerkt? in die strenge vorst onze koude en bevrozen herten? in dien duuren tyd, onze dertele brooddronkenheyt en overdaad? in dien hoogen watervloed, den hoogen vloed onzer zonden, die ons geheele land overstroomde? in 't verval van onze koopmanschappen en neeringloosheyt, onze onregtvaardigheyt en bedrog in de zelve? in die verwoestende oorlogen, onzen liefdeloozen wrevel tegen God en onzen naasten? in die uytputtinge van onze schatten en finantien, de vermindering van onze eerste liefde, yver en godtvrugt van onze voorvaderen? in die vermenigvuldiging van weduwen en wezen onze hemeltergende onderdrukkinge van de zelve? in het slaan van ons Rundvee, het schandelyk misbruyk van die schepselen? Een les, lezer, die waarlyk opmerkinge verdient, en waar mede wy hier van afscheyden.’ {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Hooftstuk. Histoire des Yncas, rois du Perou, contenant leur origine, depuis le premier Ynca Manco Capac, leur établissement, leur Idolaterie, leurs Sacrifices, leurs Loix, leurs Conquêtes, les Merveilles du Temple du Soleil; & tous l'Etat de ce grand Empire, avant que les Espagnols s'en rendissent maitres &c. Dat is: Historie van de Yncas, koningen van Peru, behelsende hunnen oorsprong, t'zedert de eerste Ynca Manca Capac, hunne opregting, Afgoderye, Offerhanden, Wetten, Wingewesten, Wonderen van hunnen Zonnetempel, en de geheele Staat van deze groote beheersching, eer de Spanjaards zig daar van meester maakten. Met een Beschryvinge van de Dieren, Vrugten, Bergmetalen, Planten enz. In 't Spaans beschreven door de Ynca Garcilasso de la Vega, en in 't Fransch vertaalt, door J. Baudoin. Eerste Deel. Te Amsterdam, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} by Jakob Desbordes 1715. in 8 groot, 512 Bladzyden. BYaldien de Staat van verre afgelegene Landen, aan de afwezende noit beter opengelegt kan worden, dan door ooggetuygen die de zelve naaukeurig beschout hebben, zo mag men op de beschryvinge der zelve nog des te meer staat maken, wanneer de Schryver, een inboorling van zulk een landstreek is. Dit is ook de reden dat dit werk van Garcilasso de la Vega altyd by vermaarde Schryveren, in 't gemeen aangemerkt, in geen geringe agtinge geweest is, te meer, dewyl hy dingen ontdekt, die zonder zynen arbeyt mooglyk eeuwig in 't graf der vergetelheyt bedolven zouden zyn gebleven. Onze Schryver is te Cuzco, wel eer de Hoofdstad van Peru, gebooren. Hy keurt goet 't geen zommige Schryvers van de grootheyt en de wonderen van Peru zeggen: maar beklaagt zig met eenen, dat zy 'er zulk een verwarde en bekrompe beschryving van opleveren, dat men volgens zyn zeggen, moeite genoeg heeft om ze te verstaan. Deze aanmerkinge gevoegt by de natuurlyke liefde, die hy voor zyn vaderlant hadde bewoog hem om deze geschiedenissen in 't ligt te geven, waarin men, zo de Schryver ons niet bedriegt, veel onderscheydentlyker zal zien, wat de Godsdienst van deze volkeren, hunne levenswyze, en de regeering van hunne Koningen was, eer de Spanjaards aldaar voet aan land zetteden. Hy verhandelt hier in, niet dan de beheersching van de Yncas (wat die waren, zullen wy hier {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} na zeggen) om dat hy geen genoegzame kennisse van de andere alleenheerschingen had, die in deze groote landstreeke besloten zyn. Peru, (om eerst van 't land en daar na van deszelfs beheerschers iets te zeggen) zoude zyn naam op een zeldzame wyze ontfangen hebben, gelyk de Schryver op de 15 Bladzyde aantekent. 't Is een zeer groot en wytuytgestrekt land, gelegen in Zuyd America, grenzende ten Noorden aan Popayan, ten Zuyden aan Chili, en Paraguay, ten Oosten aan de onbekende landen van de Amasonen, ten Westen aan de Zuyd zee Peru word in drie deelen verdeelt. Het is eygentlyk Peru, dat in 't midden legt, Quito dat ten Noorden, en los Charcas of la Plata, datten zuyden is. Wegens de goud-zilver-en kwikzilvermynen is Peru van veel belang voor de Spanjaarden, die 'er ook veel voordeel uyttrekken. Wanneer de straksgenoemde daar in kwamen, had Peru zyn eygen Koningen, dieze Yncas noemden, dat zommigen zeggen een Zoone der Zon te betekenen: dog onze Schryver zegt, zo men het woord Ynca op een Vorst toepast, is 't zo veel te zeggen, als Heer, Koning of Keyzer, en op een ander persoon, betekent het alleen een Heere; maar om het eygentlyk te verklaaren, betekent het iemant uyt Koninklyken bloede. Zie de 97 Bladzyde. Laat ons nu het boek dat ons hier voorkomt, eens voor den voet opnemen, en van 't een en 't ander aan onze lezers een schetze geven, om vervolgens van 't geheele werk te konnen oordeelen. Nadat de Schryver in het eerste en tweede Hooftstuk van 't I. boek onderzogt heeft {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} of'er verscheydene werelden zyn, wat de vyflugtstraalen, en of'er tegenvoeters zyn; spreekt hy in 't derde van de ontdekkinge der nieuwe Wereld, waar op hy in het IV, V, VI, en VII voortgaat, om de benaminge van Peru in 't breede na te vorsschen. Hy geeft in het VIII Hooftstuk een wytloopige Beschryvinge van Peru, dog dewyl wy die in 't voorgaande in 't korte gedaan hebben, stappen wy het zelve, gelyk ook alle de voorgaande Hooftstukken, voorby. De Afgodery van de inwoonders van Peru, en de Afgoden dien zy eertyds dienden, is het onderwerp van het IX Hooftstuk. De Schryver verdeelt, om hier ontrent eenige ordre te houden, dit alles in twee tydperken, voor eerst, hoe ze voor, en naderhand hoe de Afgodery onder de Yncas in zwang ging. In het eerste tydperk waren 'er onder de oude Heydenen, Indiaanen, die een weynig beter dan tamme beesten waren, en andere veel erger dan de wilde. Ieder landschap, ieder volk, ieder huysgezin, ieder Stad, strand en huys had zyne onderscheydene Afgoden, om dat zy zig dwaaslyk verbeelden dat alleen die God, aan wien zy eere bewezen, hen kost helpen. zelfs waren zy zo plomp dat zy niet anders dan zienelyke dingen aanbaden. kruyden, planten en boomen van alderhande slag, hooge bergen, groote steenen waaren voorwerpen van hunnen Afgodendienst. Voor tygers, leeuwen en beeren die hun in 't gemoed kwamen, vielen zy ter neder, en lieten zig, zonder de vlugt te nemen, door haar verslinden, gelyk dit, en meer diergelyke afschuwelyke gruwelen van de 38 tot de 43 Blad- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} zyde aangeteekent worden. Hunne offerhanden die zeer gruwelyk waren, zyn het onderwerp van het XI Hooftstuk. Hunne wyze van leven en Regeering word in XII Hooftstuk verhandelt. Zommige onthielden zig in diepe holen, en valeyen, andere in holle boomen, de meeste bragten hun leven door in plonderingen en moorderyen, vilden zelfs hunne gevangenen, gebruykten hunne huyt om trommels mede te bespannen, om alzo hunne vyanden een schrik op 't lyf te jagen. Hunne kleding was zo belagchelyk, dat men zulks zig niet wel kan verbeelden. Zommige waren zodanig op menschenvlees en bloed verlekkert, dat zy het bloed van die geene die zy verwond hadden, oplekten. Hunne wyze van kleding word in 't XIII Hooftdeel breder afgemaalt. Van 't huwelyken maaktenze weynig werks, vermengden zig met elk een: zommige die nog al trouden, deden zulks met hunne zusters, dogters, ja zelfs met hunne moeders. De Zodomitery ging by zommige van hen ook gruwelyk in swang. Zie van de 56 tot 59 Bladzyde. De oorsprong van de Yncas, Koningen van Peru, word in het XV Hooftstuk verhandelt. De opbou van de Stad Cuzco eertyds de Hooftstad van Peru, is het onderwerp van het XVI Hooftstuk. De wingewesten die de eerste Ynca Manca Capac innam, eenige beuzelagtige grollen over den oorspronk van de Yncas en een betuiging, die den Schryver wegens zyn verhaal doet, worden in het XVII, XVIII, en XIX Hooftstuk afgehandelt. Het onderregt dat de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Ynca aan zyne onderdaanen gaf, word in het XXI Hooftstuk verhaalt. Hy leerde hen de aarde bebouwen, onderwees hen wegens de goede zeden, en de burgerlykheyt, belaste hen beleeft te zyn in den omgang; elkanderen diensten te bewyzen, zonder de palen, die de reden en natuurlyke wetten stelden, te overschreden, zoekende hen te overtuygen, dat, wanneer zy noyt aan andere deden 't geene zy niet wenschten dat hen overkwam, en elk dit wel overwoog, en opvolgde, alsdan niemand iets kwaads zou overkomen. Hy belaste dat elk maar een vrou moest hebben, beval hen ook een Tempel ter eere van de Zon te bouwen, dewyl deze 't naar zyn gevoelen was, die de velden vrugtbaar, en de vrugten ryp maakte. Het XXII Hooftstuk, verhandelt de voorregten en tekenen van eer die de Ynca aan zyn onderdanen toestond. Onze Schryver verhaalt op wat wyze de Ynca zyn hoofthair liet scheeren met een mes dat van een scherpgeslepen vuursteen gemaakt was, dewyl de schaaren dies tyds nog onbekent waren. Men kan zig wel verbeelden, dat het moogelyk is, 't geen alhier aangetekent word, wanneer de eerste scharen daar te lande door de Spanjaarts ingevoert wierden, wanneer een Ynca dies tyds uytriep, zeker! schoon de Spanjaarden al niets anders gedaan hadden, dan ons scheermessen, schaaren, kammen en spiegels te brengen, zouden zy ons genoeg verpligten, om aan hun mildadig al ons goud en zilver te overhandigen. Met den aanvang van het tweede boek, begint de Schryver de Afgodery van het tweede tydperk onder {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} de Yncas op te tellen. Dezelve bestond voornamentlyk in de Zon aan te bidden, en schoon zy de Maan, voor de zuster en de vrou van de Zon hielden, hebben zy nogtans geen Tempel nog Autaaren voor dezelve opgerigt. Zy noemden den donder en blixem wel uytvoerders van de geregtigheyt der Zonne, maar hebben die nogtans voor geen Goden geeert. Onze Schryver oordeelt in 't 2 Hooftstuk dat ze een denkbeeld van den waaren God, onder den naam van Packacamac hadden. Van deze stoffe en wat daar van afhangt handelt hy tot het VI Hooftstuk ingesloten, en in het VII dat zy de onsterffelykheyt der zielen en de algemeene opstanding geloofden. 't Geene zy aan de Zon opofferden, word in 't VIII Hooftstuk afgehandelt. De Persiaanen schreven de instellinge van hunne Priesters, gewoonten, plegtigheden en wetten alle aan hunnen eersten Ynca Manco Capac toe. Deze Yncas verdeelde hun gebied in vier deelen, waar van Cuzco als het middenstip was, stelde in alle wyken der steden Tienmannen aan, welker pligt, in het XII Hooftstuk word afgehandelt. Onder anderen moesten deze rekening houden van alle die geboren wierden, en stierven. In het XVI Hooftstuk neemen het leven en de daden van den tweden Yncas een aanvang, wiens naam was Sictri Roca. Zyn aard en naams betekenisse wort aldaar verhandelt. Gelyk de derde Lloque Yupanqui het onderwerp van het XVII Hooftstuk is. De wetenschappen die deze volkeren bezaten worden in het XXI Hooftstuk verhandelt, en daar in aangetoon, dat ze weynig hunne kennisse van de {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} sterrekunde en natuurlyke wysbegeerte hadden, en dat van de H. Schrift berooft zynde, zy ook niet voor verstandig moeten te boek gestelt worden. Men is nogtans van gevoelen, dat 'er eenige mannen van verstand onder hen waren, maar dewylze de schryfkonst niet verstonden, konden zy 't zelve aan hunne nakomelingen niet voortplanten. Hunne wonderbaare wyze om den tyd af te meeten, word in het XXII Hooftstuk verhandelt. Wat de verduystering van Zon en Maan belangt, die beschouwen zy met verwondering, maar begrypen deszelfs oorzake niet. Wanneer de Zon verduystert zeggen zy, dat hy moeyelyk op hen is, dat deszelfs trony even eens is als het gezigte van een mensch die vergrimt is. Ten opzigte van de Maan die gelooven zy, dat ziek is, wanneer zy zig zwart vertoond, zy denken dat zy zeekerlyk zou sterven zo zy verduystert bleef, dat zy van den Hemel zou vallen en hun alle verpletten. Hunne kennisse van de Geneeskonst die zy waarnamen om ziektens te genezen, wort in het XXV Hooftstuk aangewezen. De buykzuyveringen en aderlatingen, geloofden zy nootzakelyk te zyn. Ingevalle den kinderen die nog zoogen eenige ziekten overkwam deden zy hen hun eygen water drinken. Van hun begrip omtrent de Meetkonst zeyt onze Schryver dat zy die maar in 't gros verstonden, welke kennisse hen ook nodig was om hunne landeryen te verdeelen. In hunne Rekenkonst bedienden zy zig van eenige knopen, van verscheydenerley koleuren. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} kennisse van de Zangkonst was ook zeer gering, by hen, hoewel zy verscheyde speeltuygen hadden, waar onder de fluyt uytmuntte, en waar van aanmerkelyke dingen in het XXVI Hooftstuk verhandelt worden. Van hunne digtkunde word in 't XXVII Hooftstuk omstandig gewaagt. Aan handwerksluyden hadden zy ook groot gebrek, en die zy nog hadden, waren van weynig waardye, waar van het XXVIII Hooftstuk wytlopig handelt, en dus het twede boek besloten word. Na 't ophalen van veele aanmerkelyke gevallen in de XIX eerste Hooftdeelen van het derde boek, wort in het XX Hooftstuk, een wytlopige beschryvinge van den Zonnetempel en deszelfs groote rykdommen gedaan. Het vierde Boek begint met de Kloosters, (om zo te spreeken) die zy hadden, of van de Maagden, die aan de Zon waren opgedragen. In het I Hooftstuk, en in het twede, vind men de wetten en oeffeningen, waar aan zy verbonden waren. Zy waren tot een gedurigen maagdom verpligt, zagen noyt eenig mensch, dan die met haar opgesloten waren. Alleen stond het de Coya, dat is de Koningin, of haare dogters, vry, om zomtyds na haaren welstand te vernemen. Het voornaamste werk dat zy deden, was, spinnen, weeven, of alle de kleederen te maken, die de Ynca en de Coya, zyn wettige vrou, droegen. In het II Hooftdeel word aangewezen, dat men 't geene deze Maagden, (ik had byna Nonnen gezegt,) gemaakt hadden, eene godsdienstige eere bewees. Alle de vaten van dit huys, tot de ketels toe, waren van {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} goud en zilver. Hoe het Koninkryk geërft wierd, is het onderwerp van het X Hooftstuk. In 't opvoeden van hunne kinderen gebruyken zy een gestrenge maniere. Zo ras het kind ter werelt gekomen was, wierd het met kout water afgewasschen, 't geen zy deden, zo zy zeyden, om de kinderen tot alle ongemak te doen gewennen, en om de leden te versterken. Driemaal daags kregen de kinderen de borsten te zuygen, en zy lietenze veel liever kryten dan hen gedurig de borst te geven. Noyt gebruyktenze minnemoers. Hoe de getroude vrouwen huys hielden, kunt gy in 't XIII Hooftstuk nazien: velle aanmerkelyke zaken, die in 't genoemde Hooftdeel tot aan het XXII ingesloten 't vierde Boek voltojen, moeten wy uyt vreeze van te lang te zyn overslaan. In het eerste Hooftstuk van het V Boek, ziet men wat naarstigheyt en moeyte men aanwendde, om nieugewonne landeryen vrugtbaar te maken, waar van nog al eenige dingen afhangen, die de drie volgende Hooftdeelen beslaan. Uyt het vyfde ziet men wat straffe zy tegen de lediggangers en luyerts gebruykten, wanneer zy in 't openbaar tot drie of vier malen toe, met een steen op hunne schouderen gebeukt wierden. Hunne kleederen, en oorlogsgereetschappen beslaan het VI Hooftdeel. Bedelaars wierden onder hen niet gevonden. Zy waren van een zeer groot getal beesten voorzien. Ieder koleur stelden zy by elkander, en konden daar door met hunne gekoleurde rekenknopen, der zelver getal zeer ligt ont- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} houden. Onder hunne wetten vinde ik 'er veele die fraay zyn; dog ons bestek laat geenzints toe, alles breder aan te wyzen. Dat wy eenige Hooftstukken niet aangeroert hebben, geschied, om datze gebeurtenissen en voorvallen behelsden, die te wytlopig waaren, en in het werk zelfs veel beter konnen nagezien worden. VII. Hooftstuk. Philippus van Limborg Uytleggingen over de Handelingen der Apostelen, uyt het Latyn vertaalt. Te Rotterdam, by Barent Bos 1713, met Privilegie, in 4. groot 412 Bladzyden. ABrahams nageslagte, Gods oud, en eertyds uytverkooren volk, van den dwaalweg af te trekken, ter erkentenisse van den Messias te Bethlehem gebooren uyt te lokken, en de waarheyt van den Kristen Godsdienst vast te zetten, zyn waarlyk dingen die veel lof verdienen. En zeker, al wie de heylbladeren geloof gunt, is ten allernaausten verpligt om zyne talenten dies aangaande naar zyn vermogen aan te leggen. De Heer Limborg, in zyn leven hoog Leeraar onder de Remonstranten, heeft hier toe het zyne ook bygebragt en 't geene hy daar ontrent in deze uytlegginge der Apostelhandelingen in 't werk gestelt heeft, is {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} naar 't oordeel van verstandige alleen van zo veel waardye, dat het de kosten en moeyte van dit werk te koopen en te lezen, tien dubbeld kan opwegen. Immers de Heer Limborg, verklaart ons ook, dat dit het voornaamste doelwit van dezen zynen arbeyd was. Myn voornemen, zegt hy, is cygentlyk niet de eygenschap der taalen, of betekenis der woorden, te onderzoeken, waar mede geschiedenissen in welke geene duysterheyt is, beschreven zyn, ten zy alleen op weynige plaatsen, welker uytlegging van geen kleyn gewigt is tot oplossinge van verscheyde zwarigheden, en bevestiging der waarheyt die naar de Godzaligheyt is. Om derhalven niet te herhalen 't geen van andere al dikmaal gezegt is, zo heb ik voornamentlyk voorgenomen, twee zaken wat breeder te verhandelen, zullende de andere maar enkelyk aanroeren. Te weten voor eerst, zal ik uyt de geschiedenis van Jesus Hemelvaart, en de zending des H: Geests op de Apostelen teffens met der zelver omstandigheden, als ook uyt verscheyden merkwaardige zaken, die Lukas verhaalt, de Goddelykheyt van 't Evangely bevestigen, en toonen uyt de Predikaatsien der Apostelen tot de Joden, welke bewysredenen, en welke ordre van redeneeren zy gebruykt hebben, om de Joden tot het Geloof in Kristus te bewewegen enz. Ten tweeden zal ik uyt de manier, waar op het Evangely onder de Heydenen voortgeplant is, en uyt de Goddelyke handelingen, waar mede God betuygt heeft, dat hy hunne roeping voor goed keurde, en de Heydenen in Kristus geloovende, met dezelve voorregten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't verbond begiftigde, als de geloovige Joden, aantoonen, dat de Heydenen, welker nakomelingen wy zyn, niet by geval, of naar het goet dunken der menschen; maar door het besluyt en byzonder beleyt van God, tot de gemeenschap van Kristus geroepen zyn. De geheele Apostel-geschiedenissen oordeelt de geleerde Schryver dat gevoechelyk in twee deelen konnen gesplitst worden. In het eerste word verhaalt, hoe 't Evangely, door de Apostelmannen alleen aan de Joden verkondigt is, 't geen in de IX eerste kapittelen is vervat. Het tweede deel, toond aan hoe 't Evangely onder de Heydenen is voortgeplant. Dewyl deze dingen dan het voornaamste oogwit van den Heere Limburg waren, zullen wy van 't een en 't ander een staaltje aan onze Lezers op dissen, of ten minsten de plaatsen aanwyzen, alwaar men dies aangaande breder beregt kan bekomen. Om Joden wegens de opvaard ten Hemel van onzen Heyland, te overtuygen, zo sla maar de 13 en volgende Bladzyden na, alwaar dit groote en heylzame leerstuk, tegen alle nietige uytvlugten, van Isräels verharde na-kroost geveyligt en pal gezet word. De Koninklyke waardigheyt van onzen Heyland word op de 27 en volgende Bladzyden uyt de overvloedige uytstortinge van de gaven des H. Geests Zonneklaar betoogt, en teffens alle hinderpalen die 't Jodendom hier tegen heeft opgeworpen om ver gerukt, hoe de wonderwerken van onzen Zaligmaker een onwrikbaar bewys van zyn zending zyn, word tegen een voornamen en schranderen Jood, genaamt Limbroso die tegen H. de {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Groots waarheyt van den Kristen Godsdienst geschreven heeft kragtig beweert. Zie maar de 44 Bladzyde. Lust het u waarde Lezer de opstanding van Jesus tegen alle woeste aandruyschers in een helder dagligt gezet te zien, lees hem over Hand. II:32. De Heer Limborg is over Hand. III. vers 18 yverig bezig om dien steen des aanstoots weg te rollen, die de Joden verhindert om in onzen Messias te geloven, namentlyk dat hy zo smertelyk geleden, en schandelyk gestorven is. De Redenvoering van Stefanus den Diaken geeft aan onzen geleerden Schryver ook veel dingen aan de hand om Jesus Messiasschap te staven, gelyk men over Hand VII in 't breede kan nazien, als ook het berugte voorval van den Moorman met Filippus in het VIII Hooftstuk. De doorlugte bekeeringe van dien woedenden Saulus, wanneer hy in dien grooten Paulus veranderde, geeft den Hoogleeraar gelegentheyt, om dezen berugten kruysgezant, ten voorspraake, by zyne verbitterde broederen na den vleesche te verstrekken. Dat ontaarde geslagte heeft de onbezonne stoutheyt, om volmondig uyt te braken, dat den Apostel Paulus alleen het Evangely Predikte, om de mildadigheden der gemeente te genieten; dog let 'er eens op hoe kragtig de Heer Limburg, deze nog beminde om der vaderen wille, den mond stopt op de 184 en volgende Bladzyden. Het eerste deel van de Apostel-Handelingen, dus doorlopen hebbende, vangt de allereerste bekentmaking van Gods genade aan de Heydenen door den Apostel Petrus met het X Hooftstuk aan: die van daar tot aan het eynde van 't {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} werk toe konnen nagezien worden, wanneer gy handtastelyk zult zien, hoe uytmuntend de Kristelyke boven alle andere Godsdiensten te agten is. Voor 't overige konnen wy den Lezer verzekeren, dat hy in dit werk veel dingen zal vinden die over al niet te bekoomen zyn, 't geen gemeenlyk de reden is, waarom zodanige boeken wel verkogt worden. VIII. Hooftstuk. De waare geneeskunde verheerlykt in een beknopte en naaukeurige Beschryving van de wezentlyke en natuurelyke gronden der zelve; door de veelvoudige secten, zedert ontrent een Eeuw kragtig ondermynt, door Abraham van Limburg, Stads Doctor in Amsterdam. Te Amsteldam, by J. Oosterwyk en Hendrik van de Gaate, 1715 in 8. 174 Bladzyden. DE geleerde Schryver beoogt (gelyk hy zig in zyn Opdragt aan den wel-edelen Grootagtbaren Heer, den Heer Mr. Jan Corver voorzittend Burgermeester en oudtsten Raad der Stad Amsteldam enz. enz. laat hooren) met dit werkje niet anders, dan de waare geneeskunde in haar eygen en natuurlyke gronden voor te stellen, en daar door zo veel doenelyk is, weg te nemen veele schadelyke gevoelens, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} die van tyd tot tyd meer en meer ingekropen zyn, en voor het grootste gedeelte naar zyn oordeel berusten op verkeerde vooroordeelen en tegenstrydige onderstellingen; die geen anderen grond hebben, als de enkele verbeelding en herssenschimmen der genen die hun zelven daar mede wonderlyk weten te vermaaken, en de wereld gaarne zouden doen gelooven, dat ze iets groots uytgevonden hadden. Onze geneesheer toont in het werk verder aan, dat de meeste menschen met vooroordeel tegen de Geneeskunde ingenomen zyn, en dat ze de zelve voor een onzekere konst houden. Wat hier van de oorzaken zyn wort van §. 2 tot §. 6. in 't breede aangewezen. Dog hy is egter van gedagten, wanneer ze volgens haar wezentlyke en natuurlyke gronden behandelt word, dat ze op geen losse, maar vaste en onwrikbaare gronden steunt. De geleerde Schryver tekent in 't vervolg de velerhande secten die 'er ten allen tyde in de Geneeskunde geweest zyn, aan. De secta Empyrica, dat is die van de Ondervinding, is de eerste en oudste van alle, en door eenen Acron Agrigentiner, die reets voor de tyden van Hippocrates leefde, gestigt, en had onder de Grieken Plinius, Crito, Serapion, en Menodotus, en onderde Latynen Plinius Secundus, Cornelius Celsus, en meer anderen tot opvolgers. Deze oordeelden dat het genoeg was, waaneer ze de uitgevondene middelen maar in 't werk stelden en met voordeel wisten te gebruiken. Zy dagten onnut te zyn over de ziekten te redenkavelen, dewyl de Geneeskunde niet na de Rede, maar de Rede na de Geneeskunde uitgevonden was. Deze secte was in {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Egipte in de beste fleur, by wie, naar 't zeggen van Herodoot, elke ziekte haaren byzonderen Geneesmeester had. Naderhand kwamen de Dogmatisten en Rationalisten voor den dag. Hippocrates was de eerste, die hun in aanzien bragt, waar van daanze ook den naam van Secta Hyppocratia draagen; doch dit van wat veel omslag zynde, om de reden met de ondervindinge over een te brengen, stonden de Methodisten op. Asclepiades was hier van de eerste stigter, na welken Themison de Laodiceër, Thessalus, Alexander Trallianns, en meer andere, gevolgt zyn. Hunne Geneeswyze wasalleen maar het sterk gespannene leenig, en het leenige stevig te maken. Naderhand is de Scheykunde te voorschyn gekomen, die van ouds Ars Hermetica genoemt wierd, dewyl deze Hermes Trismegistus ten stigter had. Deze Scheykundigen bouden hunne geneeswyze op de beginselen der Bergstoffen. Ook stonden 'er na dien tyd, Naturales of Natuurvolgers op, gelyk Avicenna, Galenus, Rhasis, en meer andere, om datze alles volgens de natuur, en derzelver eerste hoedanigheden onderzogten, en genazen. Ook zyn 'er in voorige tyden Specifici geweest, die zodanig genoemt wierden, om datze alles door middelen, die in het byzonder boven alle anderen, voor deze of gene ziekte goet waren. Hedendaags vind men nog een Secta Mixta, of een gemengde secte, die uit alles het allerwaaragtigste, of ten minsten het waarschynelykste verzamelt. Onze navorschende Geneesheer onderzoekt de byzondere gevoelens van Galenus, Paracelsus {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Helmond, brengt ook de byzondere gedachten van den Heer Fr. de la Boë Sylvius, Tachenius, Swalve, en hunne navolgers, Blankaart en Daalmans, ter baane. De gevoelens der laatste, als of alle ziekten uit een zeker zuur of ook wel uyt scherp zout zouden ontstaan, roskamt hy lustig. Willes en Bontekoe krygen ook wat voor hun rekening; doch Duretus, Mercurialis, Martianus, Riverius en Sydenham krygen hunnen verdienden lof. Het zeggen van onzen geleerden Rotterdammer, Erasmus, komt den Heer van Limburg zeer fraay voor, namentlyk, dat een Geneesmeester die op de reden, of ondervindinge alleen bout, even als een kreupel is die maar en been heeft. Wie zal 'er ook aan konnen twyffelen, of de Reden, en Ondervinding zyn de twee algemeene en noodwendige Hoofdzuilen waar op de Geneeskunde rust. En dit zyn de schyven waar op het geheele werk van onzen Schryver afrolt. Hoe weet men anders dan uit de ondervindinge, dat de Rhabarber slegts gebruikt, buykzuiverende is; dog datze gebraden zynde, t'zamentrekt en opstopt? De Duitschers houden in 't gemeen veel van Braakmiddelen, de Engelsche van Opiaten, de Spanjaarts van Aderlaaten, en de Hollanders van zweeten. Hebben de voordeelige uitwerkingen hen dit niet doen ondervinden? Wilt ge tot een toegift nog een geneesmiddel tegen de vierdendaagse koorts weten, zie hier is het: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} . Cort. Kin. Kin. Uncias vj. Fol. Senn. Mundat. 3 vj. Flaved. Cort. Arantior. Unciam I. & semis. Vin. Gallic. Pint. vj. Dit in een fles wel digt toegemaakt zynde, moet daar in drie dagen digereeren, en als 'er de helft af gebruikt is, moet 'er nog een mengelen op gegoten worden. Wy wenschen, die dit mogt nodig hebben, en genegen is het te gebruyken, met onzen Arts, daar mede wel te varen. IX. Hooftstuk. La conduite du duc d'Ormond Pendant la Campagne de 1712. en Flandre. Où l'on voit par les Lettres des Lords Oxford & Bulingbroke, & des Généraux Villars & Ormond, toute l'intrigue du dernier Ministére d'Angleterre, pour parvenir à une Cessation d'Armes, pour tromper les Hollandois & les autres Alliez, pour se mettre en Possession de Dunkerque, & pour obtenir une Paix séparée, au préjudice des Alliez. Traduit de l'Anglois. Dat is: Het gedrag ven den Hertog van {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Ormond, geduurende de Veldtogt 1712, in Vlaanderen, waar in men uit Brieven van de Lords Oxford en Bullingbroke, en de Generaals Villars en Ormond, klaar bespeurt alle de kunsjes van het laatste Ministerium in Engeland, om een Stilstant van Wapenen te verkrygen, de Hollanders en andere Bondgenooten te bedriegen, zig in 't bezit van Duinkerken te stellen, en een afgezonderden Vrede, tot nadeel der Bondgenooten te maken. Uit het Engels Vertaalt. Gedrukt in den Hage, by Henrik Scheurleer 1715. In 8. Groot 156 Bladzyden. OP wat regtmatige wyze de leden van het Lagerhuis van Groot Brittanje, den Hartog van Ormond, als schuldig wegens hoog verraad aangeklaagt hebben, word in dit zyn gedrag, handtastelyk bewezen. De uitgever die een Vriend van hem is, klaagt, dat'er wegens dit zyn gedrag zulke valsche verhaalen zyn in 't ligt gegeven, dat het nodig was, een verhaal aan den dag te brengen, 't geen zo veel te getrouwer zal zyn, om dat het uit verscheyde oorspronkelyke geschriften, die niet anders dan waarheden behelzen, is zamen gestelt, en dat voor het grootste gedeelte brieven zyn, door dezen Hartog zelfs geschreven of by hem ontfangen, ook beveelen behelzende, die men hem toezond en van welke men hier de eygen spreekwyzen, zorgvuldig zal gebruiken. De Schryver kan {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} den Lezer verzekeren, dat hy de minste uitdrukking niet heeft nagelaten, om de waarheyt in haar dagligt te zetten, en om elk een in staat te stellen, om in het beschouwen van alle deze byzonderheden zelfs te konnen oordeelen of het gedrag van dezen Generaal, door een regtschapen onderdaan, of waaragtig Engelsman, verdient verfoeyt te worden. De Lastbrief, dien de Hartog van Ormond van de Koninginne Anna ontfing, was van dezen inhoud. GY zult met allen mogelyken spoet na den Haag gaan, en den Pensionaris berigt geven, dat gy uitgekozen zynde, om onze Legers in de Nederlanden te gebieden, wy u bevel gegeven hebben, om met hem, eer gy u na het Leger begeeft, te spreeken. Gy zult hem aantoonen dat wy voorgenomen hebben den Oorlog met alle mogelyke kragt voort te zetten, ter tyd toe dat de Vyand de voorwaarden van eenen Vreede anneemt, die zeker en eerlyk zy voor ons en onze Bondgenooten. Gy zult daarenboven aan dezen Minister zeggen, dat gy bereit zyt om in een goedt, en volmaakt verstand met alle de Generaals van de Bondgenooten, en inzonderheyt met die van den Staat te leven, en dat gy de zelve gesteltheden van hunnen kant ook hoopt te zullen vinden, waar toe zyne (des Pensionaris) goede diensten veel zullen toebrengen. Na deze eerste openingen zult gy van den Pensionaris verzoeken, dat hy u het ontwerp van de voorneemens ontrent dezen Veldtogt mede deelt. Zo haast gy op de Grensen gearriveert zyt, zult gy u by den Prins Eugenius, en andere Generaals {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} die van 't geheim weten begeven, en met hen de nodige maatregels nemen om iets uit te voeren. Gy zult u van de eerste en van alle de andere gelegentheden bedienen, om de Revuë te doen van alle Regimenten, die of in 't geheel of ten deele door ons betaalt worden, en ons den Staat van verscheydene Regimenten Ruyters, Voetknegten en Dragonders overzenden. Gy zult ook zorg draagen om van tyd tot tyd briefwisseling, met onze eerste Geheymschryvers van staat te houden, en nette berigten van alle uwe handelingen, en gevallen over te zenden. Gegeven in ons Hof te St. James, den 7den April 1712: het elfde Jaar vast onze Regeeringe. A.R. Laat ons nu eens naspeuren, hoe getrou hy dezen zynen last uitgevoert heeft. Even te voren eer de Legers tusschen Douai en Marchiennes geformeert wierden, alwaar de Prins Eugenius en de Hartog over een gekomen waren, om hunne kragten te vereenigen; en in 't vervolg gezamentlyk uit te voeren, 't geen men voor het overige van den Veldtogt nodig oordeelden, ontfing hy twee afgezondene van den Secretaris St. John, die in den zynen van den 10 April schreef, dat hy door zyne Correspondenten in Holland berigt ontfangen had, dat de Hollanders ten opzigte van hunnen nieuwen Generaal niet zonder vreeze waren; dat zy begonden te denken, dat hy een Papist {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} en een Duitscher, ten minsten ontrent zyn belang was. Dat de Keizer, zyn Meester, in de Nederlanden niet te verliezen had; dat een gewonnen Veldslag gelegentheyt zoud konnen geven tot grooter pretentien, als het Huis van Oostenryk waarschynelyk in dezen tyd zon konnen verkrygen. Dat een verloren Veldslag, veel zou konnen toebrengen om den Oorlog te verlengen; en dat in een van deze beyde gevallen de Koningin en de Staat, voor 't bloedvergieten verantwoordelyk zouden zyn. In eenen anderen Brief van den 21 der zelver maand schreef de zelve Secretaris aan den Hartog ‘dat de Koningin voor al begeerde te weten, wat bepaling de Hollanders aan den Prins Eugenius gegeven hadden. Dat haar Majesteyts meeninge was, dat alle haare Troupen, zo Engelsche als onder haar betalinge staande, onder haar eigen Generaal behoorden. Dat 'er voorhenen wel redenen waaren om anders te handelen; maar dat men 'er tegenwoordig veele van groot gewigt vond, om dusdanig te werk te gaan, en dat men misschien alle dagen nog nieuwe redenen zou aan de hand krygen, die nog kragtiger dan de voorgaande waren. Dat het niet nodig was aan zyn Grootheyt de redenen te verklaren, die men hadde om jalours, over het gedrag van den Prins Eugenius in dezen tyd te zyn. Dat de Koningin derhalven aan hem belast had, hem te laten weten haar meninge te zyn, van zig niet ligtelyk in eenige onderneming in te wikkelen, ten zy men zag dat men 'er onfeylbaare en zeer groot voordeelen door zoude {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} behalen. Dat het groote Artykel, om de vereeniging van de twee Monarchien voor te komen, nog niet ten eenemaale gereguleert was, om dat de brok te hard voor de Fransche maagen was, om dien te verteeren, maar dat wanneer men ontrent dit stuk eens was, 'er geen groote zwarigheyt meer zou overblyven.’ De Hartog beantwoordde deze bevelen, ontrent op dezelve wyze als in zynen Brief van den 9 May, waar in hy een verhaal doet van 't geene de Hollanders ten opzigte van 't Commando gedaan hadden, dat hy ook van 't gevoelen des Secretaris was, dat'er zo aan 't winnen als verliezen van eenen Veldslag zeer veel was gelegen, dog dat het den Secretaris mogelyk nog niet vergeten zoude zyn dat hem Hartog last was gegeven, om te zamengevoegt met de Bondgenoten te ageren, en den Oorlog met kragt voort te zetten. Dat zo 'er een gunstige gelegentheyt voorkwam, om den Vyand aan te tasten, en de Prins en de Gedeputeerden zulks voorstelden, hy zulks niet ten eenemaal kon weygeren, maar dat hy hoopte nieuwe bevelen door een Expressen te zullen ontfangen eer het Leger geformeerd wierd, 't geen niet voor den XXI May zou geschieden. En in een tweden Brief van den 10 Mey voegde de Hartog daar by, dat, zo de gelegentheyt zig aanbood, om den Vyand met voordeel aan te tasten, en door Champagne in Vrankryk in te dringen, het vast zou gaan, dat de Prins en de Gedeputeerden daar op zouden dringen, ten minsten zo zy uit Engeland geen tyding kregen dat de Vrede op het punt stond om gesloten te worden, 't geen hy {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} met al zyn hart wenste; maar in gevalle dat zulks nog uitgestelt bleef, dat hy het geluk hoopte te hebben om de Franschen te dwingen, de voorwaarden, door de Koningin aangeboden, aan te neemen. De Legers marcheerden op den vastgestelden dag. Een Expresse die den 24 's avonts aankwam bragt aan den Hartog een brief van den Heer Secretaris St. John, die onder anderen behelsde, dat het't uytgedrukte bevel van haar Majesteyt was, dat hy moest vermyden, een Belegering of Veldslag te ondernemen, ter tyd toe dat hy nieuwe beveelen ontfangen had. De Secretaris schreef ook, dat de Koningin begeerde, dat hy deze ordre geheim hield, en haar Majesteit niet twyfelde, of hy zou voorwendsel genoeg uitvinden, om zig op zo eene wyze te gedragen, die haare meeninge beantwoordde, enz. de Secretaris voegde daar by, dat dit bevel aan 't Fransche Hof ook bekent gemaakt was, zo dat, ingevalle de Maarchalk de Villars hem dies aangaande iets liet weten, hy 't ook zodanig moest beantwoorden. De Hartog voorgenomen hebbende, de beveelen der Koningin met een volkomen gehoorzamheyt op te volgen, stelde alles in 't werk, om te vermyden, dat men hem verdagt hield zodanige beveelen ontfangen te hebben. 's Nagts te vooren eer hy van Marchiennes decampeerde, ontfing hy een Brief van den Maarschalk de Villars die hem deed weten, last van den Koning zyn Meester te hebben, om hem met goetvinden van de Koninginne te laten weten, dat zy geen Vyanden meer waren, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat zyn Meester hem uitdrukkelyk belast hadde, zulks ten uytersten geheym te houden. De Hertog beantwoordde dit volgens het berigt van den Secretaris St. John, dat hy bevel van de Koningin dies aangaande ontfangen hadde, en wat het geheim daar van belangde, zulks alleen van den Marschalk zoude afhangen. Van zyn kant konde hy verzekeren, dat de marsch, dien hy verpligt was te doen, alleen zou strekken, tot onderhoud van zyne Troepen, zo dat'er voor hem niet te vreezen viel, ten minsten van dat Leger 't geen hy commandeerde. Den 27 stelde de Prins Eugenius, en de Heeren Gedeputeerden te Velde aan den Hartog voor, de gesteltheyt van de Legerplaats der Vyanden eens na te speuren. De Hartog dit niet durvende weygeren, kregen zy berigt in, dat het zeer voordeelig stond, indien men den vyand aantastte. Men kan ligt besluiten hoe de Hartog hier mede bezet was. Want wat voorwendsel kon hy bybrengen, om niet iets te ondernemen, daar van alle kanten zulke voordeelige berigten inkwamen. Hy wendde ten dien eynde voor, dat de haastige afreize van Mylord Straffort na Engeland iets moest beduyden, en verzogt derhalven tot zyne wederkomste te wagten, eer men iets ondernam. De Prins, en de Heeren Gedeputeerden, gaven onbewimpelt te kennen, dat zyn antwoord nu volkomen met den argwaan, die zy zedert eenigentyd tegen hemopgevat hadden, overeenstemde; te meer dat 'er iets moest agter schuylen, dewyl de Marchalk de Villars de minste {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzorge niet droeg, om de bewegingen te observeren. Derhalven vonden de Prins Eugenius, en de Heeren Gedeputeerden goet aan den Hartog te zeggen, dat zy verplicht waren kennisse aan hunne Meesters te geven, dat hy de oorzaak van alle uytstel was. Dit bleef in dien staat tot den IV Juny, wanneer twee Gedeputeerden den Hartog een visite gaven, en 's avonds daar aan zonden zy hem een groote memorie, die van klem was, in 't breede te lezen op de 30 Bladzyde. Hy zond hier op een Expressen naar Engeland, hopende, eer men iets ondernam, naaukeuriger beveelen te ontfangen. De Prins en de Heeren Gedeputeerden hielden niet op, by den Hartog een stellig antwoord te verzoeken, zy vertoonden dat het Leger der Bondgenooten, noyt in beter staat geweest was, enz. Den 7 Juny ontfing hy een brief van gemelden Secretaris St. John gedagtekent den 17 May, waar by de voorgaande beveelen op nieus herhaalt wierden. Dezen brief beanwoordde hy den volgenden dag, dien hy met deze spreek wyzen eindigde, Gy kunt wel oordeelen, hoe ongemakkelyk het hier voor my is ... ik zal my evenwel gewillig aan het behagen van haar Majesteyt onderwerpen ... Ondertusschen werd Quenoy door Prins Eugenius en de Staatsche Troepen ingesloten. Schoon de Hartog geen deel aan deze Belegering wilde hebben, kon hy nogtans niet nalaten hier toe zeven Battaillons en negen Esquadrons te verschaffen, dog alleen zulke die door de Koninginne en de Staten betaalt wierden. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 20 ontfing hy een brief van den Marschalk de Villars. Deze beantwoordde de Hartog, dewyl de Marschalk reets wist, van hoe veel belang het was, dat hun handel geheim bleef dat hy hem zelfs liet oordeelen, of hy hier in wel beter konde handelen; hy besloot zyn brief, met betuiging van verwondering, dat de Hertog van Wirtenberg hem beregt hadde, dat de Maarschalk aan zyn Trompetter had gezegt, dat de Engelschen en Franschen elkander geen kwaad zouden doen, immers dat zyne beveelen zodanig lagen, niet twyffelende of de Hertog van Ormond had ook zodanige ordre, 't geen de Marschak de Villars ontkende. Zie de 43 Bladzyde. De Hartog ontfing twee brieven van den gemelden Secretaris. In den eenen van den 27 schreef hy, dat dit werk, en 't gene onlangs tusschen hem, den Prins Eugenius, en de Hollanders was voorgevallen, haar Majesteyt in 't minste niet ontrustte... Dat haar Majesteyt goet vond dat zyn Grootheyt, onder een glimpig voorwendsel een Trompetter aan Mr. de Villars afzond, om hem van den waaren staat der zaken te onderregten, dat hy binnen vier of vyf dagen tydinge van de zekerheyt deer ordre uyt Engeland zoude krygen. De andere brief, die van den 28 was, behelsde een verhaal, van 't geene in de twee Huisen van 't Parlement was voorgevallen over 't geene men voorstelde dat men de Koningin moest verzoeken dat ze beveelen aan zyn Grootheyt afzond om den vyand aan te tasten, enz. In den zelven brief was'er ook een voor den Marquis {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} de Torcy ingeslooten, behelsende dat de vertoogen van den Staat, om de Britannische Troepen met die van den Staat te laten ageeren, geen andere uitwerkzelen op den geest van haar Majesteyt hadden, dan om haar reets gegevene beveelen te vernieuwen; maar in gevalle de Prins en de Staten volhardden om een belegering te ondernemen 't welk niet waarschynlyk was, dat dan het Leger der Koningin daar in niet zoude bewilligen, dat de Hartog van Ormont nogtans verzogt dat Mr. de Villars van zyne zyde niets tegen de andere Bondgenooten ondernam, om alzo geen feitelykheden te beginnen. De Heeren van Welderen en Hop waren uit den Hage aangekomen, met een geheymen last voor 't Leger, en kwaamen den XIII by den Hartog, na dat zy een zamenspraake van ontrent 3 uren met den Prins Eugenius, en de Heeren Gedeputeerden te Velde gehad hadden. Zy verzekerden den Hartog van Ormond ook, uyt naam van den Staat, datze altyd de zelve agting en eerbied voor de Koninginne behielden. Hoewel zy vreesden, dat men hen by de Koningin verdagt gemaakt hadde, als ofze zich te verre met de party van de Wigs hadden ingewikkelt. Vervolgens spraken zy van de Belegeringe van Quesnoy, en vraagden of hy 't Leger wel wilde dekken, wanneer 't gedurende de Belegering wierd aangetast, waar op de Hertog ja antwoordde, tot dat hy nieuwe beveelen zou ontfangen. Zo ras de Hartog de tyding ontfing van 't gene in 't Parlament was voorgevallen, zond {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} hy die aan Mr. Bulau, die 's anderen daags 's morgens by den Hartog kwam, en dien hy tragte diets te maken, dat hy weinig van de Hollanders voldaan was, en de Keurvorst van Hanover zyn Meester, zig noyt dan met de Koninginne zoude in wikkelen. In dezen tyd kwam 'er tyding dat de Hollanders Mr. Pettekum hadden aangezogt, om aan den Marquis van Torcy uyt hunnen naam een byzondere onderhandelinge met uytsluitinge van Engeland te beginnen. Ontrent dezen tyd ontfing det Hartog een brief van den 17 Juny van Milord den geheimen zegelbewaarder, waar in deze Bisschop hem bekent maakte, dat Holland met het ontwerp des Vredes door de Koninginne opgestelt niet te vrede was, en dat de Hartog van Ormond, by de eerste gunstige gelegentheit moest verklaren dat haar Majesteyt als dan met de Hollanders niet te schaffen had, en dat zy zig van alle verbintenisse agtte ontslagen te zyn. Den 21 kwam 'er een Expresse van den Secretaris St. John, neffens een Memorie aan Torcy, met een voorslag van een stilstand van Wapenen met de twee Koninkryken, in de Nederlanden, voor den tyd van twee maanden; met meer zeer aanmerkelyke dingen op de 54 en volgende Bladzyden, als van de bezettinge van Duynkerken enz. Welke Stad kort daar na, aan 10 Battaillons wierd ingeruymt. De Hartog gaf een visite aan den Prins Eugenius en de Heeren Gedeputeerden, waarin hy hen zeyde dat de Koning van Vrankryk verscheide opgestelde Artykelen door de Koninginne had toegestaan, om tot een fondament van een stilstand van Wapenen {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} te dienen, dat hy om die redenen de Belegering van Quesnoy niet konde dekken. Hy tragtte hen ook te overtuigen, van hoe veel grooter belang, Duinkerken dan Quesnoy voor de Bondgenooten was. De Heeren Gedeputeerden te Velde verzogten vyf dagen tyds om hier over naar hunne Meesters te schryven. Hy stond hen drie dagen toe. Een voorval van den Hartog van Ormond, met den Generaal Bulau vind men op de 62, 63, en 64 Bladzyden. De Marschalk de Villars had den Hartog van Ormond in zynen laatsten brief tot een zamenspraak verzogt, 't geen de Hartog hem niet wilde toestaan, om dat zyn lastbrief zulks niet inhield. De Secretaris St. John schreef den 14 Juny een brief aan den Hartog van Ormond, waar in hy onder anderen meldde, dat'er voor de Hollanders niets verdrietiger zou zyn, dan te zien dat Duinkerken in de handen der Engelschen was. Den 5 July kwam'er een brief aan den Hartog van Ormond, waar in hem geschreeven wierd, dat haar Majesteit, bevel had gegeeven, dat de Graaf van Straffort, met allen spoet een reysje naar 't Leger zou ondernemen. Een groote brief aan den Marquis de Torcy was hier ingesloten. Lees op de 77 en eenige Bladzyden verscheide aanmerkelykheden over dit werk. 's Morgens den 7 July ontfing de Hartog een brief van Mr. Villars, met ordre tot ontruiming van Duinkerken. Den 8 July kwam de Prins van Anhalt, Generaal van de Pruyssiche Troepen, by den Hartog van Ormond, met be- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} rigt, dat de Koning zyn Meester, zeer verbaast stond, dat de Koningin haare Troupen van die der Bondgenooten wilde afzonderen enz. De Heer Bulau, zey nu het zelve, en de Hartog van Wirtenberg zeyde, dat hy dit ook zonder bevel van den Koning van Deenemarken zyn Meester niet konde doen. Een zeer wytlopigen brief vind men op de 9, en volgende Bladzyden, die op den 27 Juny gedagtekent was. Kort hier na deed de Prins Eugenius aan den Hartog van Ormond weten, dat hy voornemens was om den 16 July met het Leger te marcheeren. Het antwoord van den laatsten is vry bars, gelyk men op de 101 Bladzyde en vervolgens kan nazoeken. Eyndelyk ging de marsch voort, waar van de Hartog van Ormond aan den Maarschalk de Villars kennisse gaf. Den 17 July kondigde de Hartog van Ormond den stilstand van wapenen, en twee dagen daar na wierd de Graaf van Nassou aan den Hartog van Ormond, met een memorie, die ongetekent was, afgezonden, die leezenswaardig is, en verscheyde Bladzyden beslaat. Niet lang na die tyd ontfing de Hartog brieven van Mylord Bullingbroke, gedagtekent den 11 July, waar in hy zeyd, dat Ormond aan de Koningin, noyt aangenamer dienst zou kunnen doen, als hy nu gedaan had; dat zy 'er hem voor bedankte, en noit zou vergeten de naaukeurige gehoorzaamheit, die hy voor haare bevelen getoond had. Op de 127 Bladzyde vinde ik, hoe de Marschalk de Villars na het ongelukkig voorval by Denain aan den Hartog van Ormond schreef, dat de vyanden van den Koning reets ondervonden, dat {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zy niet meer door de dappere Engelschen ondersteunt wierden. Zyt genieuwsgierig, om een zwierigen brief te zien, dien de Graaf van Oxfort aan den Hartog van Ormond den 5 Aug. 1712 schreef; zie hier is hy: Mylord. GEen pen nog tong kan het vermaak uytdrukken, dat ik hebbe, wegens den goeden uytslag van uw grootheyt. 't Is my een groote vergenoeging, te zien, dat gy zo veel voor het gemeen gedaan hebt. Het voorbeeld van standvastigheyt, dat een man van zo groote hoedanigheyt en van zo onvertzaagde dapperheit, als uw grootheit oplevert, heeft u tot het voorwerp van nyd van zommige gestelt, en de toejuychinge van menschen van verstand en ondervindinge over u verwekt. De marsch van uw Grootheyt na Gend is een meester stuk. In Vrankryk en zelfs in Holland merkt men het zodanig aan: ik bekenne, dat ik'er een dubbeld vermaak in vinde, om dat zulks door den Hartog van Ormond uytgevoert is, voor wiens persoon ik zulke groote vrindschap overig heb, en in wiens wel gelukte aanslagen ik zo veel belang neeme. Mr. de Torcy heeft ons een fraay kompliment over het voorval by Denain gemaakt, zeggende, dat de Bondgenooten nu kunnen zien het verlies, dat zy geleden hebben, wanneer haar Majesteyt hare Troupen te rug riep, en de agting, die zy voor eenen Landaard moesten hebben, die de zege over al wegsleept. Ik ben met de diepste eerbied en aankleving enz. Oxford. De t'samenspraak met den Heere Vegelin van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaarbergen en den Hartog van Ormond vind men op de 146 Bladzyde, waar op een wytloopige brief van Bullingbroke, den 9 September gedagtekent, volgt. 't Geen alles in 't werkje zelfs, neffens meer andere zaken, kan nagezien worden. X. Hooftstuk. Antonii Schultingii, Joh. Fil. Jurisconsulti & Antecessoris, Oratio Funebris, in obitum eruditissimi ac celeberrimi viri, Jacobi Perizonii, Ant. Fil. Historiarum, Eloquentiae, & Graecae Linguae Professoris, ex Auctoritate Amplissimi Senatus Academici dicta publice, a.d. postr. kal. Maj. A. CIICCXV. dat is: LYKREDEN van ANTONI SCHULTING, JOANS ZOON, Regtsgeleerden en Professor, op de doot van den zeer geleerden en beroemden man, Jacobus Perizonius, Antonis Zoon, Professor der Historien, Welsprekenheit, en Griexe tale, uit last des Achtbaren Raadts der Hooge Schole open- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} baarlyk uitgesproken den tweeden van Bloeimaant des Jaars 1715. OP den zesden van Grasmaant dezes Jaars is overleden de beroemde Heer Jacobus Perizonius, Professor der Historien, Welsprekenheit, en Griexe tale; wiens Lykgedachtenis op den tweeden van bloeimaant vervolgens door den hooggeleerden Heer Antoni Schulting, der Rechten Doctor en Professor in 's Lants hooge Schole, in een schoone lofreden verheerlykt is. Zyn voorouders waren herkomstig uit de Stadt Seutorp, gelegen in het Graafschap van Benthem, daar Graaf Arnold in het vierenzestigste jaar der voorledene eeuwe den hervormden Godsdienst ingevoert, en daar na te Steinfurt een Schole gesticht heeft, naar zynen naam de Arnoldynsche genoemt. Hun naam, in duitsch Voorbroek, hebbenze gekregen van zeke Lanthoeve, waar voor een lage en moerassige plaats lag, hoedanige in onze sprake Broeken genoemt worden. De voornaam des Overgrootvaders van den nu overledenen was Geeraart, die tot stichters van zynen stam gehad heeft mannen, in geleertheit uitstekende, welker roem hy op zyn beurt door kennis der Rechtsgeleertheit vermeerdert heeft. Een der zoonen van dezen hebbende zekeren Boekdrukker te Herford een bruiloftsgedicht te drukken gegeven, stelde deze, hebbende een woort of anderhalf Griex geleert, in plaats van den naam Voorbroek, dien dat huis voerde, den Griexen, te weten Perizonius, daar onder, bottelyk genoeg, dewyl {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} τηρι in 't Griex geen voor betekent, en broek, hier moeras zynde, by de Grieken niet door ζωνη, maar door ελος uitgedrukt wort. Ook al was de naam gekomen van broek, dat een soort van kleeding by ons is, zou ζωνη echter geen Voor-of, als anderen zeggen, onderbroek betekenen. Evenwel de naam van Perizonius greep stant, mogende de genen, die van dat geslacht zich in de letteroeffeningen bevlytigden,wel lyden, dat zy dus met eenen Griexen naam pronkten, gelyk toen naar het begrip der eeuwen de gewoonte was de Nederduitsche benamingen voor uitheemsche te wisselen, als aan de namen van Erasmus, die in het Duitsch Geeraart heette, aan dien van Melanchthon, in 't Duitsch Zwartaarde, en andere kennelyk is. Evenwel eenige der afkomelingen vnn Geeraart behielden den Nederduitschen naam van hun huis, te weten die geen werk maakten van letteroeffeningen: andere ook schreven beide de namen. Den Griexen gebruikte Antonius Perizonius, mede een zoon van Geeraart, die de grootvader is geweest van Jakobus, van wien wy tegenwoordig spreken Die gaf zich over aan de Godtgeleerheit, en hoorde te Herborn de lessen van Joannes Piscator, in 't Nederduitsch Visscher genoemt. Daar na ook te Heidelberg, behalven anderen, ook Franciscus Junius, Daniel en Paulus Tossanus, en David Pareus. Van daar naar Geneven getrokken bezocht hy den eerwaardigen Theodorus Beza, nu om zynen hoogen ouderdom van den dienst der Akademie ontslagen, en hielt veel ommegangs met hem, en zyn gesprek in groote waarde: zoo dat ook {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Beza, vermaakt met den leergierigen jongeling, hem veeltydts aan zyn tafel nodigde. Op dezelve plaats zag en hoorde hy ook Antonius Fayus, Perottus, en dat licht der geleertheit Isaacus Casaubonus. Veel gemeenzamen ommegang had hy ook met Joan Bogerman, daarna Voorzitter op het Synode van Dordrecht. Deze Antonius wert van den Graaf vander Lip eerst tot zynen Hofprediker gemaakt, en daar na beroepen tot uitlegging des Goddelyken woorts te Kappel, daar hy in het vyfenveertigste Jaar der verlopene eeuwe het leven afleidde in eenen ouderdom van over de zes en zeventig jaren, nalatende elf kinders, gewonnen by Wibbena Trop, dochter van een' aanzienlyk burger te Steinfurt. De oudste dezer elf kinderen, genaamt Henrik, wert ook Prediker en stont te Derthmold, begevende zich zyn broeder Christiaan tot betrachting der Geneeskonst, waar in hy zoo grooten voortgang deed, dat men hem voor Professor in de Akademie van Groningen beriep. De jongste, naar zynen vader Antonius genoemt, stak uit in kennis der Goddelyke wysheit, en was ongemeen bedreven in de Oostersche talen en outheden. Hy wert Schoolvoogt te Dammen, leggende onder 't gebiet van Groningen. Hy bragt in dit ampt naaulyx zes jaren door, en scheidde van daar, om de eerste Professor te zyn der Godtgeleertheit en Hebreeusche sprake in de nieuwe Schole te Hammon. En dewyl daar nog niemant beroepen was tot het Leeraaren der Filosofie, nam hy dien dienst op het verzoek der overigheit ook buiten orde waar. Na vyf jaren tydts wert hy ook tot {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeraar des Goddelyken woorts aangestelt, en toonde groote gaven in 't prediken. Maar die van Hammon behielden hem niet lang, nadien hy in den volgenden jare van de overigheit der Stadt Deventer in hunne Doorluchtige Schole wert aangestelt, om de Godtgeleertheit en de kennis der Oostersche talen de leergierige jeugt in te scherpen. Hy ging 'er en nam zyn beroep met ongemeenen lof waar, gedurende den tydt van elf jaren: tot dat hy in het droevig jaar van twee en zeventig in de voorledene eeuwe uit dit leven scheidde, niet meer dan zes en veertig jaren bereikt hebbende. Hy storf op den drieentwintigsten van wynmaant, hebbende by zyne huisvrou Balduina Wilriks agt kinderen geteelt, waar van 'er vier overbleven, te weten Jacobus, Christianus, Geeraart, en een dochter genoemt Alida: van welke Christiaan al over lang gestorven, en Geeraart nog in 't leven is, staande voor Predikant in een dorp, genoemt groot †Ammers. De Vader, had hem mogen gebeuren zyn leven te rekken, had gewis veele gedenktekens zyner geleertheit nagelaten: maar nu heeft men niet byzonders van hem buiten de verhandelingen over de wyze der Godgeleerde Studie, die egter van luiden van letteren voor goet gekeurt zyn. De roem van dezen man prikkelde zynen zoon Jacobus geweldig aan, om van hem niet te ontaarden, waar toe hy allen yver aanwendde. Hy wert geboren te Dammen, in den Jare zestienhondert en eenenvyftig, op den zesentwintigsten van Wynmaant, en van zynen Vader door zorgvuldige opvoedinge en onderwyzinge zoo verre gebragt, dat hy al vroeg in de {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorluchtige Schole van Deventer een leerling wiert van Theophilus Hoogers, en daarna van Gysbrecht Kuiper, twee doorgeleerde mannen; waar van de laatste by den Staat der vereenigde Nederlanden nog heden in aanzienlyke ampten gebruikt wort. Van hier zond hem zyn Vader in den Jare eenenzeventig naar Utrecht, daar toen Joannes Georgius Grevius in groot aanzien was, als uit wiens onderwys vele geleerde mannen zyn voortgekomen. Maar het onweder des oorlogs trok hem weder naar Deventer, daar hy zyn deel had aan de rampen des oorlogs, en kort daar aan zynen Vader verloor. De oude man had hem geschikt tot het beoeffenen der Godtgeleertheit, en het aanvaarden van den predikdienst: maar hy de leidinge zyns Vaders missende begaf zich tot de letteren van beleeftheit, tot het na sporen van oude geschiedenissen, en zeden van Romeinen en Grieken, en gaf zich geheel aan die oeffeningen over. Hierom quam hy ook te Leiden, en onder het onderwys van den beroemden man Theodorus Rycke, Professor der Historien en Welsprekenheit, die hem gemeenzamen toegang gaf, en met wien hy naderhant over zaken, de outheit betreffende, eene geleerde briefwisseling onderhielt. Van Leiden gescheiden hielt hy sedert te Deventer zich onledig met het behandelen der boeken, waar door zyn kennis in allerhande stoffe geweldig toenam. Men vernam 'er ook wel haast de vrucht van. Want hy gaf eene trits van geleerde verhandelingen in 't licht, waar in van alle kanten een byzondere geleertheit uitblonk, verzelt van {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} een doorstralend vernust, beschaaft oordeel, en geen gemeene bedrevenheit in de talen, en niet alleen Latynsche, maar ook Griexe, ja zelf Hebreeusche outheden. In dat zelve geschrift worden de dolingen en verzinningen zelfs van de allergeleerdste luiden aangewezen, en te gelyk met een byzonder geluk verbetert: zoo dat hiet uit de eerste roem rees, waar door de Schryver alom bekent en geacht wert. Dus levende zonder eenige openbare bedieningen, en te meer onverzien van geltmiddelen wert hy binnen Delf aangestelt tot Conrector (of ondervoogt) der Latynsche Schole, daar hy eenen kleenen tydt toegebragt hebbende van de Staten van Vrieslant geroepen wert tot het bekleeden van hooger en aanzienlyker ampt in hunne Akademie. Het uitleggen der heilige en onheilige historie, nevens het behandelen der welsprekenheid wert hem daar aanbevolen. Dit beroep geschiedde in het einde des Jaars eenentagtentigh, de inwyding in het volgende op den negentienden van Loumaant in bywezen zyner hoogheit Henrik Kasimir, Prins van Nassou, Stadthouder der Staten van Vrieslant. Gekomen in zulk een velt van eere stelde hy alle zyn krachten te werk, om den voorraadt van geleertheit, door gedurigen arbeit gewonnen, gemeen te maken. De groote naaukeurigheit en klaarheit, waar mede hy alles behandelde, holp hem aan eenen ongemeenen toeloop van toehoorderen. Inzonderheit bragt hem in aanzien het middel, dat hy der jeugt aanwees, om te geraken tot de kennisse der algemeene Historie van den aanvang der weerelt {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} tot deze tyden toe. Voor zynen nutbaren dienst wert hy ook statelyk beloont, en zyn arbeit edelmoediglyk erkent door het vermeerderen zyner wedde: om dat hy van zelf en met voordacht de Heilige Historie, zoo wel in 't openbaar, als in 't byzonder in zyn huis uitleide. Hy wert eenigen tydt daarna te Leiden beroepen in de plaats van Theodorus Rycke, van wien hier voor gesproken is. Maar de Vriezen bespeurende, wat nadeel zyn vertrek zou veroorzaken aan hunne Akademie, verplichtten hem te blyven, en vermeerderden daar op weder zyn wedde. Evenwel drie jaren daar na het beroep van Leiden hem weder voorkomende, besloot hy te gaan en wert 'er ingewydt in den Jare drie en negentigh. Hier deed hy even veel vrucht aan de jeugt, en was egter niet vernoegt met zyne openbare en byzondere lessen, maar wilde den ganschen staat der letteren dienst doen door zyne geleerde en wel doorwrochte Schriften. Te Franeker had hy al in 't licht gegeven zyne Historische Aanmerkingen, een werk van groote nutbaarheit. Hy gaf ook uit de Minerva van Franciscus Sanctius, een boek dat altydt zeer gewilt, en driemaal herdrukt is geweest, altydt met nieuwe vermeerderingen zyner aanmerkingen, die den oirsprong en kracht der Latynsche bewoordingen geleerdelyk aantoonden. Van hem quamen ook andere verhandelingen over plaatsen in de Heilige Schrift te voorschyn, en hy raakte over een uitlegging van zodanig een plaats in een letterkryg met den Raadsheer Ulricus Huber, die zoo verre ging, dat dees hem in Rechten betrok over ongelyk, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden in zyne Schriften; een zaak die in Vrieslant hoog genomen wort. Hy quam 'er ook by vonnis van den Hove niet zonder schade af. Naderhant is hy ook in oorlog geraakt met zyne oude vrienden, de Heeren Francius en Broekhuizen, en vervolgens met zynen Amptgenoot Jac. Gronovius, die hy byzonder Francius en Gronovius hevig bestreedt, en niets over zich liet gaan, waar in hy meende eenigzins beledigt te zyn; gelyk hy ook van zich niet kon verkrygen Broekhuizen na zyne aflyvigheit in rust te laten. Sedert zagh men Elianus door schoone aantekeningen verlicht uitkomen, en sloeg vervolgens de hand aan de nieuwe historien, die de geschiedenissen onzer voorouderen behelzen, beginnende met den aanvang der zestiende eeuwe tot de doot van Karel den Vyfde; welk boek voor vyf jaren in 't ligt quam. Toen te rug gegaan zynde tot overoude tyden, gaf hy voor vier Jaren uit de Babylonische en Egiptische Outheden in twee stukken, waar van het eerste de zaken van Babel, en de wyze en 't verhaal des torens in 't lant Sinear gebout, nevens de verstrojinge der menschen, hier uit gerezen, behelst: het andere een nasporinge der Egiptische oirsprongen, en der alderoudste tyden, waar in de Tydtrekening van Marsham heel en al onder den voet geworpen wort, en daar benevens die van Usserius, Cappellus, en anderen overwogen en wederlegt worden. Een werk van moeite en arbeit, dewyl uit zeer kleene overblyfselen der afgelegenste outheit dat gebou zoo hoog heeft moeten opgetrokken worden. By deze gelegenheit toonde hy te gelyk, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe bedreven hy was in het werk der Tydtrekeninge: zonder welker hulpe de historie een ruwe mengelklomp moet worden, zoo dat de waarheit of valsheit daar van dikwils niet kan ontdekt worden. Hy begaf zich ook eindelyk om de oude Lantbeschryvinge te verlichten: zonder welke zoo iemant de oude Histori met vrucht wil lezen, zal hy niet veel meer uitrechten, dan iemant, die zwervende in een vremt lant, zonder leitsman den weg zoude willen vinden. Om dan naar zyn vermogen dit werk te bekragtigen, had hy besloten Pomponius Mela, door hem verbetert, en door aantekeningen verlicht, uit te geven, het welk hem door de doot belet is. Zoo is het gegaan met meer andere dingen, waar by te rekenen is de arbeit gehangen aan Valerius Maximus, waar over hy vele aanmerkingen en aantekeningen heeft nagelaten. Zyn naaukeurigheit was zonder wederga, waar door hy niets op het papier stelde, dat hy niet te voren wel overwogen en onderzogt had. Als men nu rekent hoe veel tydts hy midlerwylen heeft moeten besteden aan her onderwyzen der jeugt, zal niet moejelyk te begrypen zyn dat hy een leven vol gestadige bezigheden geleid heeft. Zoo dat zelfs luiden, die hem ongenegen waren, hem den grootsten lof gaven, dien oit geleerde behalen kon. Die hem waardeerden, waren veele in getal, in Duitslant, in Vrankryk, in Italie, in Engelant, en waar niet? Deze gewaagden in hunne Schriften met lof van hem, begroetten hem hier te lande, en hielden afwezig een gestadige briefwisseling. Veele aanzienelyke heeren ook, aan {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 't roer der regeeringe gezeten, hielden naauwe vrientschap met hem, en waren gedient met zynen ommegang. Genietende dus onder eene gedurige toejuiching, die weinigen zoo algemeen gehad hebben, de belooninge zyner geleertheit en hooge gaven, raakte hy ten einde van zynen loop, en verloor allengs de krachten, die het brooze lichaam moeten ondersteunen. Hy betroude zyn zwak gestel aan de zorge van den ervaren Arts Herman Boerhave, Professor in de Leitsche Akademie, wiens ervarenheit, naaukeurigheit, en naarstigheit hy dikwils ondervonden had. Deze heer merkte aan dat Perizonius van nature een zwak en teder gestel van lichaam had, om welk wat de vestigen hy noit zich aan eenige oeffening, die 't lyf eenige sterker beweging mogt toebrengen, overgaf. Ja niet lang voor zyn doot was hy door niemant te bewegen tot mindering zyner boekoeffeningen, waar aan hy zich als vast gehecht had. Door dus zonder ophouden den geest te doen werken, verzwakte hy het lichaam hoe langer hoe meer. Zoo dat de ingewanden, van de natuur geschikt tot verteering van 't voedsel, hunnen plicht verzuimden. Hier door wert zyn bloet aangevochten van vele raauwigheden, en van de quale, die men Scorbut noemt. Hier uit ontstond dat quynen van over vele jaren. En, gelyk deze quaal dat in den aart heeft, was hy nu dit, dan dat evel onderhevig, had in den herfst en winter doorgaans eenigzins koorts, en schepte weder wat verquikking in het aankomen van de lente en zomer: zoo dat hy het zeggen van Celsus waar maakte, dat het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk beoeffenen der boeken, gelyk het nodig is voor den geest, alzoo overschadelyk is voor het lichaam. Van over tien Jaren al zag men tekens van ongezontheit aan hem uit de geelheit van zyn vel, waar uit af te nemen was dat de lever bezet was met quaat bloet. Hy dus wetende hoe 't met hem stondt, en voorziende wat hem gebeuren zou, uit het afnemen zyner krachten, waar by quam het getal zyner Jaren, begreep wel dat zyn eind genaakte. Echter kon hy op zich zelven zoo veel niet verkrygen, dat hy eenigen tydt van zyn gestadig blokken zou afnemen en dien besteden aan het koesteren van zyn verzwakt lyf. In tegendeel hoe minder hy begreep dat 'er van zyn levenstydt over scheen te zyn, hoe meer hy zich pynde om het een of ander fraai stuk in zyn herssenen te begrypen, en voor den dag zyns sterflots te voltoien. Dit bragt te weeg, dat hy, in 't einde van den laatsten herfst overvallen van zyn jaarlyxe quaal, nu een groote vadzigheit in zyne leden voelde, doende de natuurlyke werkingen niet het geen ze doen mosten, en houdende de trek tot eten op; waar by quam slapeloosheit, en een gedurige koortsse. Hy kreeg vervolgens een' rooden loop, welke door geneesmiddelen overwonnen zynde, openbaarde zich de waterzucht door het zwellen van zyn buik en beenen, en men kon ze door geen middelen te boven komen: tot dat de natuur zich eindelyk op een bot, met de hevigste pynen, van boven door geweldig braken ontlastte. Van dien tydt af verminderden de krachten hant over hant, zoo dat het quaadt zich zerte tot een slaapziekte, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} die vele dagen duurde. Wakker geworden, was de geest wel onbezwalkt, maar het lichaam in geen staat van zich langer op te houden. In dit verzwakken en afnemen des lichaams behielt hy zyn vol verstant en geheugenis. Hy vertoonde daarenboven een byzonder gedult, en stantvastigheit des gemoets in al den loop der ziekte: en nam gewillig en vaardig in de hulpmiddelen, die de Geneeskunst verschafte. Dogh ziende dat de draat zyns levens nu byna afgesponnen was, zette hy zich tot het maken van zynen Uitersten wil, en daar in ook heeft hy getoont, van hoe groot een zucht tot de geleertheit, en haren voortgang en aanwas hy gedreven wiert. Want hy heeft twintig duizent guldens aan de Akademie, welker renten driehondert gulden Jaarlyx moeten zyn ten behoeve van den eenen of anderen Student, gedurende den tydt van zeven Jaren lang: staande daar met een uitgedrukt de orde, en wyze van te studeren, en hoe veel tydts te besteden is aan elk deel der geleertheit, nevens andere voorschriften, alle naaukeurig daar beschreven. De rest staat te gaan aan boeken, vooral die zwaar van prys zyn, en die byzondere luiden zoo licht niet koopen kunnen. Hier by krygt de Akademie nog een geschenk van groote waarde, bestaande in met de hant geschrevene boeken, of boeken met geschrevene aantekeningen op den kant, en in eenige oude drukken. Maar of zulk een breede mindering hunner erffenissen den erfgenamen zal aanstaan, dat zal zyn bedenking hebben. Zoo lang zyn ziekte duurde heeft men {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} geen vrees vuur de doot aan hem kunnen bespeuren: maar hy beleedt in tegendeel dat hy alles te voren wel overdagt en overleit had: dat hy wel liever wilde leven, maar niet schroomde te sterven. Maar als eindelyk alle hoop van opkomen verdwenen was, zeide hy ronduit dat hy niets wilde toebrengen tot verhaasting des doots, maar egter ten hoogste den uitgang des levens wenschte. Te weten hy was tydig genoeg gewaarschuwt om zich te bereiden tot dit laatste bedryf des levens, en bekende sedert meer dan eens, dat hy al zyn hoop en betrouwen stelde op Godt en Christus in tegenwoordigheit van den Eerwaardigen en Beroemden Heer Franciscus Fabricius. Als men dagt dat het met hem gedaan was, quam 'er somwylen nog een kleene flikkering in de lamp des levens: tot dat hy eindelyk op den zesden van Grasmaant, als wy gezegt hebben, het leven afleide. Op dien dagh ontrent den middag andermaal gevraagt of hy storf met betrouwen op den gekruisten Jesus, zeide hy 'er ja toe, en gaf kort daar aan stillekens den geest. Zulk eenen uitgang had deze geleerde man, waar aan de Akademie, en alle die de letterwysheit beminnen, oneindig veel verliezen. Dan daar is goede hope dat de geleerde Heer Petrus Burmannus, in des overledens plaatse gekoren, deze schade zal boeten, en tot roem zyns naams de vervalle zaken redden. Het geen de wensch is van alle brave luiden. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen letternieuws. Vrankryk. PArys. Men heeft hier al voor eenigen tyd de uitnemende overzetting van alle de Brieven van Cicero aan Atticus in VII deelen verkogt. De vertaalder is de Heer Mongault, die voor eenige jaaren een deel daar van uitgaf. De Heer Rollin, Kolinklyke Hoogleeraar der Welsprekentheit, en Lid van de Akademie der Gedenkpenningen en Opschriften, heeft een nieuwen druk van Quintiliaan uitgegeven, onder den titel M.F. Quintiliani Institutionum Oratoriarum libri XII. in 2 deelen, in 12. Barbou heeft een nieuwe druk van Virgilius van Vader de la Rue uitgegeven, in 4. en in 12. in 4 deele. De Jansenisten gaan te Parys, zo wel als in Holland, aan zeer ievrige geschriften tegen 't Hof van Rome en de Constitutie uit te geven; onder anderen eenen Brief van een voorname Juffrou, waar in men onderzoekt, hoe verre het de vrouwen vrystaat, om over de Godsdienst waarheden te redeneren. Rouaan. 't Was op den 29 January 1715. als de vermaarde Heer B. Lamy aan een Bloedbraking overleed, out zynde 74 jaaren. Door zyne geleerde Verhandelingen word hy in 't gemeen zeer beklaagt. Hy heeft over verscheide zaken van veel belang geschreven, als over de Stelkonst, Rekenkonst, Meetkonst, Werktuigkunde, Wysbegeerte, Welsprekentheit, Zedekunde, Gondgeleertheit, en over den Bybel. Deszelfs werken worden {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig, zo te Parys als te Lion, herdrukt. Toulouse. De Heer Astric, Raad en Geneesmeester van den Koning, enz. Koninklyke Hoogleeraar van de Ontleed- en Geneeskunde, heeft onlangs uitgegeven een Verhandeling over de verteering van de Maag, enz. in 8. 400 Bladzyden groot. Engeland. Londen. Het derde Stuk van de Historie der Reformatie in Engeland, door den overleden Heer Burnet, kwam onlangs in 't ligt. 't Is een Stuk in folio, van ontrent 800 Bladzyden, en is aan den Koning opgedragen. Als ook the History of the most Serene House of Brunswyk Lunenburg, &c. Dat is: De Historie van het doorluchtige Huys van Brunswyk Lunenburg, in alle takken van zynen oorspronk, tot de komste van Koning George op den Brittannischen Troon. Ook is hier in 't ligt gekomen de Historie van de Ordre der Kousseband, opgedragen aan den Prins van Wallis, als eersten Ridder der zelve, in 8. Duitschland. Hal. De Heer Wolfius, Hoogleeraar in de Wiskonst alhier, geeft het tweede Stuk van zyne Wiskonstige werken in 't ligt. De Heer Ludwig, Hoogleeraar in de Regten, en Geschiedenissen, heeft zyn uitleggingen over de Goude Bulle voltoit, in 't Hoogduitsch. Helmstad. De Heer Kochius, Hoogleeraar in {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} de Wysbegeerte in deze Hooge Schole, geeft eene Verhandeling, over de nutbaarheit der Samaritaansche Gedenkpenningen, aan den dag. Leipzig. De Heer Schmeizel, Hongaar, laat by T. Fritsch alhier eene verzameling van de beste Hongarische Geschiedschryveren drukken. Italie. Rome. Men drukt in folio de Naamlyst van de Boekzaal des Kardinaals Imperiali, door den Heer Fontarini opgestelt; men verzekert dat ze in weinig tyds zal uitkomen. Napels. Men maakt hier veel werks van de Raporti di Parnasso, of Berigten uit Parnas, een schimpagtig werk, op den trant van Luciaan en Boccalyn, en met veel zuiverheit en aangenaamheit geschreven. De Schryver daar van is de Heer Nicolo Amenta, van wien wy hier verscheide Toneelstukken hebben, die wel begeert worden. Venetie. Het Grieksch Woordenboek van Varinus Favorinus, Bisschop van Nocera, is hier by Bartoli herdrukt. Deze nieuwe druk is schoon en fraai, en de oude was byna niet meer te bekomen. Nederlanden. Dordrecht. Uit den Boekwinkel van Joannes van Braam heeft men in 't kort weder te wagten, het stigtelyk boekje van den Heere Jean de la Placette, genaamt de Eenvoudige Disgenoot, of eene Verhandeling van het waardig ten Avond- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} maal gaan, 't geen wy meenen dat door den Eerw. Heer Joh. d'Outrein, Bedienaar des Goddelyken Woords te Amsterdam, uit het Fransch vertaalt is, in 8. Alkmaar. By Klaas Mol is gedrukt de oorspronk van de Romans, door den vermaarden Heer Huet, uit het Fransch vertaald door Mr. Kind, in 8. Amsterdam. By P. Humbert word in 't Fransch gedrukt het leven van Anna Stuart, Koninginne van Groot Brittannie, in 8. By Etienne Roger zyn sedert eenigen tyd gedrukt deze navolgende Boeken. Les Fables d'Esope, & de plusieurs autres excelens Mythologistes, accompagnées du sens moral & des Reflexions de Monsr. le Chevalier Letrange, traduites de l'Anglois, avec les Figures dessinées & gravées par F. Barlouw, 4. Les Entretiens des Voyageurs sur la mer, en 4 vol. 12. Les Cantiques de l'Ecriture Santie tant de l'Ancien que du Nouveau Testament Paraphrasez en Sonnets, par Reineville, 8. La Chaine d'Or pour enlever les Ames de la terre au ciel, traduit de l'Anglois du Docteur Stevens, 8. quatriême edition. Traité de toute sorte de Chasse & de Pêche, contenant la maniere de faire, raccommoder & teindre toutes sortes des Fillets: & de prendre aux Pieges toutes sortes d'Oiseaux & Bêtes à quatre pieds &c. en 2 tomes, avec figures. Noch is by den zelven onlangs uitgekomen, Histoire de la Bastille ou l'Inquisition Françoise, avec figures. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Joannes Pauli meend in 't kort uit te geven het gebruik der Wereldbeschouwinge, enz. door den Heere B. Nieuwentyd, Burgermeester en Raad der Stede Purmerend, waar in op een stellige wyze de volmaaktheden Gods, die uit zyne werken kennelyk zyn, neffens de Goddelykheit van zyn H. Woord word aangetoont, in 4. Op zynen tyd zal van dit deftig werk in onze Boekzaal een wytloopig verslag gedaan worden. By gemelden Boekverkooper zal eerstdaags gedrukt worden Judas de Aardschelm voor alle eerlyke luiden, of de levensbeschryving van Judas Iskarioth, door Pater Abraham, Hofprediker van wylen den Keizer Leopoldus, zynde een werk, waar in allerlei Staats- en Stantspersoonen op een geestige wyze braaf geroskamt worden. Uit het Hoogduitsch vertaalt door J. Schoolhouder, in 8. By Nikolaas ten Hoorn is tegenwoordig onder de pers de H. Aardryksbeschryving van den Heere Hubner, waar achter zal gevoegt worden de Staatkunde en wyze van Regeeringe van 't Joodsche volk, van haar begin af tot na de tyden van Christus; beide uit het Hoogduitsch vertaalt door J. Schoolhouder, in groot 8. By Hendrik Strik staat in 't kort uit te komen eene Verklaring van alle de Euangelische Parabolen, van den zeer geleerden Heere Campegius Vitringa, Hoogleeraar in de hooge Schole te Franeker, in 4. Voormaals in de Latynsche tale gedicteert, en nu vertaalt, en met Aantekeningen verrykt door den Heer J. d'Outrein, 't geen nevens alle deszelfs Schriften zyne Liefhebbers wel zal vinden. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} By Johannes Ratelband word gedrukt Salomon voorgestelt tot eenen spiegel der Overigheid; de verdrukte Job; de Vriend in de Nood, alle door den vermaarden Schuppius: uit het Hoogduitsch vertaalt door J. Schoolhouder, in 8. By Hendrik van de Gaete word uitgegeven de Eneas van Virgilius in zyn zondags pak, Vierde Boek. in 8. 51 Bladzyden. Onder de Fransche (Burlesque) snaakagtige digters, vindmen niemand koddiger, als den vermaarden Scarron, die de man was van een zekere bekende Hofdame. Onze Fokkenbrog veterde hem braaf na, zo hy hem niet overtrof; immers Overbeek, van Rusting en anderen mogten'er hunne muts wel na goojen. 't Waren maar dwergen in vergelykinge van dien Reus. Die hunne werken by malkanderen ziet zal zulks aanstonts kunnen ontdekken. De berymer van het Vierde Boek van den Eneas door Virgilius, zal ons hier in ook zyn kunst toonen. Van de Faam en 't gerugt zegt hy iets, dat vry snaaks is, en met eenen door de dagelyksche ondervinding bewaarheid word. Luister eens. De Faam is aanstonts voort gevlogen, Door d'omgeleegen Steden heen. Dat dier mengt waarheid met de loogen, Gelyk als hutspot onder een. 't Is bly, wanneer 't iets komt te vooren Van groot en klein, in dorp of stad. 't Heeft duizent oogen, duizent ooren En duizent bellen aan het g... Klugtig verbeeld onze Digter de razerny van {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Dido, wanneer ze hoorde dat Eneas, om met de geheele Vloot op te kramen, zich gereed maakte, want Zy raast en tiert gelyk bezeten: Net als een Appelwyf, wiens mand Is van de Jongens omgesmeten.... De Lezer kan uit deze weinige regelen zien dat het klugtig genoeg opgestelt is, en we wyzen hem derhalven na het werkje zelfs. By Gerard onder de Linden zal men in 't kort uitgeven Ovidius Nazoos Heldinnebrieven, uit het Latyn in 't Nederduitsch vertaalt door J. van den Vondel. Waar achter bykomen drie Brieven van A. Sabinus, antwoordende op drie Brieven van Ovidius, mede uit het Latyn, door den Heer D.V. Hoogstraaten, en de Brief van Fedre aan Hippolitus, en Hippolitus aan Fedre, uit het Latyn van Ovidius en Sidronius Hosschius, in Nederduitsche Vaarzen gebragt door J. de Haas, in 4. Als ook het zyn en aanwezen van God, als Schepper en bestuurder van alles wat wezen heeft ontfangen, uit het bestaan en de uitwerkselen der schepselen ontwistbaar betoogt, en na 't geringe verstand der allereen voudigste geschikt, uit het Fransch van den Eerw. Heere François de Salignac de la Mothe Fenelon, Aardsbisschop van Kamerik, enz. Schryver van de gevallen van Telemachus, waar noch by zal komen het leven van den Autheur, die tot lof van hem door de Akademie is uitgesprooken, in 8. By Dirk Hesselman word uitgegeven Redevoering over de nutbaarheid van de geleerdheid en de wetenschappen, ten opzigte van 't gemee- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ne welzyn; door den Heere J. Barbeyrac, Professor te Lauzanne. Uit het Fransch vertaalt door J. Schoolhouder, in 8. Een werkje, hoewel klein, nochtans zeer fraay. Het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum heeft doen herdrukken Andromache en Ifigenie, Treurspelen van den Heer Racine, merkelyk verbetert, en van misslagen gezuivert. Waar op binnen korten tyd het overige der werken van het gemelde Kunstgenootschap zal afgedrukt, en dus dezelve compleet te bekomen zyn by de Erven van Jakob Lescaille, en andere Boekverkoopers. Alle deze werken zyn van nieuws zeer opgeheldert, en elk Spel met een sierlyke Titelprint verzien, enz. By J. Steenhouwer en H. Uitwerf, is gedrukt l'art de ne point s'ennuyer par Mr. de Deslandes, dat is, de konst om zig zelven gerust te stellen, in 12, 138 Bladzyden. Rotterdam. By Johannes Hofhout, is nieuwelyks met Privilegie herdrukt Les Avantures de Telemaque, fils d'Ulisse, ou suite du Quatrieme livre de l'Odyssée d'Homere par Monseigneur François de Salignac de la Mothe Fenelon &c. Derniere edition plus ample & plus exacte que les precedentes. By deze laatste druk, die beter als de voorgaande is, zyn verscheide konstplaaten gevoegt. Daar by is het op wit papier en met een nieuwe en zindelyke letter en naar de egte Kopy van den Autheur gedrukt. De voorgaande druk is in minder dan 3 Jaren uitverkogt, niet tegenstaande de valsche nadrukken, daar de Boekverkoo- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} per Moetjens zich met regt in zyn voorberigt over beklaagt. Als ook La nouvelle double Grammaire Françoise & Angloise, par Messrs. Festeau & Mauger, corrigée & augmentée par celle de Bojer, in 8. Nog is 'er by den zelven Boekverkooper voor de 7de maal onder de pers, l'Homme de Cour, par Balthasar Gracian, avec des Notes de Monsr. de la Houssaye, in 12 groot papier. Naamlyst van uitgekomene Boeken. In 't Latyn. Buddaei (Joan. Franc.) Historia Ecclesiastica Vet. Test. ab orbe condito usque ad Christum natum, variis observationibus illustrata. 4. Jageri (Jo. Wolf.) Separatismus Hodiernus sub examen vocatus atque Donatismi, Enthusiasmi atque Anabaptismi convictus. 8. Wolffii (Jo. Christ.) Bibliotheca Hebraea, sive notitia tum Auctorum Hebr. cujuscumque aetatis, tum scriptorum, quae vel Hebraice primum exarata vel ab aliis conversa sunt, ad nostram aetatem deducta &c. 4. Ouseel (Phil.) Introductio in Accentuationem Hebraeorum Prosaicam. 4. Accentus Hebraeorum ex Antiquissimo usu lectorio vel musico explicati, & ad usum Hermeneuticum applicati. Accedit Anon. Judaei Porta Accentuum in Latinum sermonem versa a D. Joh. Georg. Abicht 8. Goeleni (Reinh.) Opera Juridica in tres partes scissa 4. Zoesii (Henr.) Commentarius ad Jus Canonicum universum. 4. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bidloo (Godefr.) Opera omnia Anatomico-Chirurgica. edita & inedita. 4. Bidloo (Godefr.) de Oculis & Visu. 4. Etmulleri (Mich. Ern.) Epistolae Problematicae ad virum Clarissimum. Fred. Ruisschium M.D. &c. de Ovario Novo. 4. Stahlii (Georg. Ern.) Opuscula Chimica, Phisica & Medica 4. Historia Captivitatis Francisci I. Gall. regis, nec non vitae Caroli V. Imper. in Monasterio; Addita relatio vitae mortisque Caroli infantis Phil. II. Filii. Auth. P. de Sandoval, & Lud. de Cabrera de Cordua, ex Hisp. Ling. in Lat. conversis excerpta. 8. Ferrarii (Oct.) de Pantomimis & Mimis Dissertatio &c. & Jo. Fabricii Dubia de Ortographiae Latinae Respensionibus. 8. Annotationes Philologicae in N. Test. ex Polibio & Ariano Collecto a M. Georgio Raphilio. 8. In 't Fransch. Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte, par Claude Groteste de la Mothe. 8. Lettres Galantes de Monsr. le Chevalier d'Her ***, par Monsr. de Fontenelle augmentées. 8. Les Loix & les Coutumes du change des principales places de l'Europe, traduit du Hollandois de Phoonsen, par J. Ricard. 4. Les nouveaux Rudimens de la Langue Latine, 9 edition. 8. Histoire du Gilblas de Sentinelle, 2 vol. avec fig. 12. Oeuvres de Mr. Pavillon de l'Academie Françoise. 8. Journal Litteraire, tom. 6. 8. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Nederduytsch. d'Outrein (Joh.) de Tabernakel van Moses in zynen oorsprong, Bouwkunde enz. beschouwt. 8. Zaunflifer (Petrus) Messias Voorloopers Boetstemme aan den Jordaanstroom. 8. Abbadie Christelyke Zedekunde, met een Beregt aan den Lezer, waar in de nu zwevende Broedertwisten ernstig worden afgeraden 8. Hoogstraten (J. van) Lof van Venetie. 4. Heidanus (Martinus) beweegredenen tegen het Pausdom. 8. Theodore, Maagt en Martelares. 8. Het Gedrag van den Hertog van Ormond. 8. Walcherse Arcadia, door Matth. Gargon 8. tweede druk. Til. (Salom. van) Feest-Kerkredenen, uit het Latyn vertaald, door H. Buizen 4to. De mensch dwazer als het dier Berispdigt, in het Fransch van den Heere Boilleau. 8. Raport van de geheime Committe, aangestelt door Ordre van 't Lagerhuis, door den Heere Robert Walpole. 8. Satans Verantwoording, op de vraag, waarom hy sommige menschen heeft aangeset, om de regtsinnige, wyse en seer stigtelyke schriften van de salige Professor Coccejuste lasteren en te verdrajen. Dit tot een Voorlooper van iets naders dien aangaande, door Hoseas Stigtenius. 8. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Privilegie. DE Staaten van Holland ende Westvriesland, &c. Doen te weeten: alzoo ons vertoond is by Barent Bos, Burger en Boekverkoper tot Rotterdam, dat hy Suppliant, onder Beneficie van onze Privilegie aan hem op den 9den Decemb: 1700. verleent, ondernoomen had tedrukken en nyt te geven seeker werk, genaamt Tweemaandelyke uyttreksels van P. Rabus, behelzende Extracten van allerley Boeken, die reets uytgekomen waaren, of nog uytgegeven souden werden. Doch dat de gemelde P. Rabus op den 13den January 1702. zynde koomen te overlyden, hy Suppliant egter ten dienste en tot voortsetting der Boek-oeffening geneegen was, met drukken en uytgeven der gemelde Extracten voort te gaan onder den Tytel van Tweemaandelyke uyttreksels, en daar in te continueeren, door de hulp en dienst van andere geleerde Mannen. En alsoo dit werk hem Suppliant veel moeite en gelt soude kosten, en hy bedugt was, dat dit werk alhier naagedrukt, ofte buiten onsen Lande van Holland gedrukt alhier ingebragt zouden mogen worden, tot zyn merkelyke schade en naadeel. Zoo keerde hy Suppliant hem tot ons, versoekende dat wy hem Suppliant gelieven te Octroyeren en te Authoriseeren, om geduurende den tyd van vyftien eerst koomende jaeren, in den voorsz. onsen Lande van Holland ende Westvrieslandt, 't voorsz. werk alleen te moogen drukken, doen drukken, uitgeven en verkoopen, met verbod aan allen ende een yegelyk, buiten hem Suppliant 't gemelde werk van Tweemaendelyke uyttreksels, in 't geheel of ten deele naer te drukken, doen naerdrukken, uitgeeven ofte verkoopen, of elders buiten deese Provintie gedrukt in den voorsz onsen Lande van Holland in te brengen, of te verkopen of te verhandelen, op verbeurte van de voorsz elders gedrukte of naergedrukte Exemplaeren, en boven dien soodanige Boete en Pene teegen de overtreeders, als wy daer op souden gelieven te stellen, te appliseeren, soodanig als wy 't selve souden goetvinden te hehooren, met authorisatie aen hem Suppliant en anderen die wy daer toe souden gelieven te stellen, om de bekeuringe te mogen doen. Soo is 't, dat wy de zake ende 't versoek voorsz overgemerkt hebben, ende genegen wezende ter bede van den Snppliant, uyt onze regte wetenschap, souveraine magt ende authoriteit, den zelven Suppliant, geconsenteert, geaccordeert ende geoctrojeert hebben, consenteeren, accordeeren, ende octroieren mits deezen, dat hy geduurende den tyd van vyftien {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst agtereenvolgende jaaren het voorsz Boek; genaeme Tweemaandelyke uyttreksels, in den voersz. onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkoopen; verbiedende daerom allen ende een ygelyken het zelve Boek in 't geheel ofte deel naa te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den selve onzen Lande te brengen, uyt te geven of te verkoopen, op verbeurte van alle de naergedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daer en boven te verbeuren, te appliceeren een derde part voor den Officier die de calangie doen sal, een derde part voor den armen der plaetse daer het casus voorvallen zal, ende het resterende derde patt voor den Suppliant; in dien verstande dat wy den Suppliant, met dezen Octroje alleen willende gratificeren tot verhoedinge van zyne schade door het nadrukken van 't voorsz Boek, daer door in geenigen deele verstaen den inhoud van dien te authoriseren ofte te advoueren, en de veel min her zelve onder onze protectie ende bescherminge eenig meerder credit, aanzien, ofte reputatie te geeven, nemaar den Suppliant, in cas daar inne iets onbehoorlyks zoude influeren, alle het zelve tot zynen laste zal gehouden wezen te verantwoorden, tot dien eynde wel expresselijk begerende, dat by aldien hy dezen onzen Octroje voor het zelve Boek zal willen stellen, daar van geene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie zal mogen maken, nemaar gehouden sal weezen het zelve Octroy in 't geheel ende zonder eenige omissie daar voor te drukken, ofte doen drukken, en dat hy gehouden zal zijn een exemplaar van 't voorsz Boek gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteyt tot Leiden, ende daar van behoorlijk te doen blijken, alles op Poene van het effect van dien te verliezen, ende ten einde den Suppliant dezen onzen consente ende Octroje moge genieten als naar behooren, lasten wy allen, ende een ygelijken die 't aangaan mag, dat zy den Suppliant van den inhoude van dezen doen laten ende gedoogen, rustelijk, vredelyk, ende volkomentlijk genieten ende gebruiken, cesserende alle belet ter contrarie. Gedaan in den Hage, onder onzen grooten zegele hier aan gehangen, op den eenentwintigste January, in 't jaar onzes Hecren ende Zaligmakers zeventien honderd en twee. A. Heinsius. Ter Ordonnantie van de Staten. Simon van Beaumont. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Maendelyke uittreksels, of de boekzael Der geleerde werelt. [Augustus] I. Hooftstuk. Het kasteel van Aigermont en de omleggende Lantstreeken in de Heerlykheit van Nederkan, nevens de stat Maestricht, in heldendicht afgeschetst door Frans Halma. Hier is bygevoegt eene Rede tot lof der Dichtkunde, opentlyk in het Latyn uitgesprooken en in het Nederduitsch vertaelt. Te Leeuwarden by F. Halma, 1715. met Privilegië. In groot 4. 60 blatzyden, behalven eene Opdraght, Plichtrede en een Berecht. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ELk mensch heeft zoo zyne zinlykheit, of elk wil ze gaerne hebben, en mooglyk zal de onze hier zoo fraei niet eens weezen. De pen wilde in den tytel geen François naerschryven. Van die krulletter en den Franschen uitgang houdt zy niemendal. Aen Privilegi is zy beter te krygen. Hier van geeft zy wel reden, als het zoo koomt, met van geburgerde Duitsche woorden (verba, quae civitate sunt donata) en van het overneemen der konsttermen in de Nederlantsche tael ietwes te zeggen. De Schryver zal ons hierom voor geene Herdoopers uitmaeken, te groot een Minnaer der taelzuiverheit. Op den voornaem zal het niet aenkoomen, en, wie Halma leest, zal weeten, dat die Heer, alszins op letteren en de eerwaerde Dichtkunde gezet, voor oude en nieuwe dingen veel zuchts overheeft. Naer een dubbel spreekwoort, vindt men hem, van alle markten wedergekoomen, over al te huis. Het vaderlant noch de geleerde werelt zullen den Man ooit ondankbaer noemen. Allen haet stont hy ten dienste, dat ieder niet gegeeven is, en hy wist het konstje zoo wel, als de beste, om de Nyt by de neus en den Tyt by de vlerken te boeien. Wat meer, dan mantel en rok, heeft hy van de staetige Outheit opgehangen, en hy stak de Taelkunde zoo dikwyls in een veelverwigh kleet. Was al kostbaere letterstukken zyn niet op het heerlykste uitgevoert! Groote en kleine werken {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} moogen onder de oogen koomen en een Engelsman magh zyne drukken naeuwtjes bekyken. Men zal 'er goet zwart op goet wit vinden, en op het tytelblat van dit ons werkje, Leezer, goet root. Het staet zoo quaelyk niet, dat men den Tytel wat schakeert. Doorgaends vindt men 'er slordigh overheen geloopen. Winnen het hier de Kapitaellettertjes van andere niet in netheit? Men zeit van den keurigen Vollenhove (wy weeten, dat het waer is) dat hy de tytelletters en regels met een passertje gingk afmeeten. Al zien het de Drukkers niet graeg, waeren wy 'er altyt by, die haestige pieren zouden 'er evenwel aen moeten. Men zal zich hier moeten verwonderen over de sierlykheit en zien konnen, al stont het 'er niet, dat de Poëet de Drukker en de Drukker de Poëet is. Meer noch min, dan het werk inheeft, geeft de Tytel uit, en, schoon gy nooit van Aigermont hoorde of van de Heerlykheit Nederkan; schoon gy de omleggende streeken niet wilde gaen bezien, gy kont hier met eenen nieuwsgierigen vermaeklyk van huis gaen en te huis blyven. Maestricht is al de werelt bekent en zyn beziens wel waert. Het Kasteel is 'er niet verre van daen, en de Stat wordt mede in Heldendicht afgeschetst. Van zelfs spreekt het, en het zoude anders onbeleeft zyn, dat deeze Lofpoëezy den Kasteelheere en Stedevoogtmost worden opgedraegen. Onze Dichter weet zyne we- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} relt, en doet het met schuldige eerbiedenisse aen den Doorluchten Veltheer van den Staet; Wiens naem, de naem van DOPFF (zoo wordt die geschreeven) genoeg bekent is. Het is hier mede Dichterstael, en gy zult ze wel dienen te leezen, wilt gy reden van doen en van den Lof der Dichtkunde iets weeten: Zy blinkt hier in een Redevoering, Die eertyts klonk in 't hooge Koor Der Amstelstat; wier zaghte roering, In Roomsche tael, streelde elks gehoor. Myn Zoon ontvoude deeze Rede, Door zyne veder hier vertaelt, Opdat zy myn gezicht voldeedde, Hoe hoog de kunst wierde opgehaelt. Niemant kan 'er tegen hebben, dat een ander weet, wat zich te doen stae, en doet, waer hy zich verplicht in kenne. Dus volght eene Plichtrede aen de Regenten der Maesstat, mede op rym. Men zal ze in eene andere soorte van veerzen en niet zonder zaeken vinden. De Roomsche Tempelzeden krygen eenen krouw, of zy worden wat jeukerigh gemaekt, om haer zelve te krouwen. Die met eenen zekeren Dolmans (nomen & omen habet) in het dolhuis verdienen gezet te worden en met sint Dominikus krankzinnigheit begaeft zyn, krygen het broot der Poëeten, daer zy en de dolle man wat aen te kaeuwen hebben, en worden rykelyk gespyst en gelaeft. In het werk zelf zullen zy ook geenszins klaegen, dat hun de stukken {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wel worden gebotert. Vraegt men: hoe koomt het hier en daer te passe? Aen Haere Ed: Achtbaerheden wordt het vertoont en men kryght 'er berecht van; Een Berecht voor u, ô Leezer, wie gy zyt, om eenige nadere opening omtrent den oirsprongk van het volgende Dichtstuk te geeven; om sommige berispingen, die 'er tegen konnen worden ingebraght, te beantwoorden en iet naders omtrent den zantgront der Roomsche Kerke (haer gewaent Oppergezagh) te ontdekken. De geleegenheit maekt eenen dief, is het zeggen, en waere 'er geene geleegenheit, daer was geene geneegenheit. De geleegenheit was hier, gelyk zy is van alle menschelyke bedryven, de verwekster van des Mans Dichtoefeninge, die, voor de vuist, den verdienden lof weet te geeven en den onverdienden te neemen. By deeze geleegenheit krygt de Schryver hooge gedachten en spreekt van eene hoogere oirzaek en eenen eersten Verwekker uit Hand: XVII:28. Hoe het nu Met dees geleegenheit En 's Mans geneegenheit; Wat in de wegen leit; Hoe 't men te degen zeit En, onverleegen, pleit Tot Dolmans veegenheit In voor- of tegenheit, Is best van elk geleezen, Die wel berecht wil weezen. Een woortje evenwel, Leezer! gy zult hier drie kaertjes vinden, daer het Berecht van zeit: De plaet van het Kasteel en de gezichten {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} van Aigermont, die den Heere Generael in eigendom behoort, was my een spoorslagh, om 'er ook eene van de Stat, en St Pieters Berg van binnen, op gelyke form, te laeten snyden. Wat 'er meer van zy, laeten wy daer. Gaen wy nu maer samen naer het Kasteel en in die streeken de Maeslantsdouwen bezichtigen. Alle Predikanten en Kerkpersoonen (trouwens alle andere luiden ook niet) willen juist geene veerzen leezen, en daerom wilden wy in deeze Uittrekkinge, met het Slot en den Gouverneur, ook de Stat en den Magistraet, in onrym, den zulken aenpryzen; en let 'er op, of wel iemant, die van de schoonheit der Stat, de heuscheit des Veltheers en de beleeftheit der Regeeringe het zyne heeft, eene Maestrichtsche Beroeping van de hant zal wyzen en hier niet gaerne eene Kerksamening (Synode is ook goet) willen by woonen. Poëeten zyn Schilders met woorden, en Schilders moeten met verwen en kleuren dichten. Onze Poëet heeft van alles geene uitvoerige schildery willen maeken met sierlyk bywerk en alle diepselen en hoogselen naer behoorlyke houding en evenredigheit der konste; maer, wie zeggen zoude willen, dat de Poëet met den ruigen quast toevlooit en van geen gronden noch mengen der verwen weet, die, moeten wy zeggen, weet 'er noch minder af. Schoon hy niet weete, hoe zich in deezen konstplicht te quyten (Naerdien hier alles schynt een Tempe voor 't gezicht, Als daer natuur en kunst volmaekt in samenpaeren) {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} het Lantkasteel, een Lustgebouw, wordt in geenen hoek geplakt. Hoe noemen het de Schilders ook? Het staet hier in den Voorgront, en de Dichter zet 'er zich; gy, ô Leezer, Zet u meê neder by de kristalyne sprongen Van 't Lustslot Aigermont, beneden aen den voet. Zie hier den Zeemonarch, doch niet gelyk hy woedt In dolle gramschap of de stormen stilt in 't loeien; Maer daer hy in de bron beschouwt het weeligh groeien Van eindeloos geboomt en gluurt naer 't hoogh Kasteel. Die met Neptuun het best gluuren kan, zal ook opwaerts het allerbest een ryzend Voorwerk beschouwen, Daer, door verscheidenheit, het oog zich in verdwaelt. 't Is, of Semiramis hier met haer hoven praelt. En deeze Kasteelhoven behoeven 'er niet voor te wyken; Naer dien hier van den gront vier Hoven zyn gesticht, Veel schreden boven een, voorzien met alle schatten, Die Flora in haer' scboot kan queeken en bevatten, En 't aengenaemste, dat de groote Moeder (de aerde) teelt. Maer, hadden we niet belooft in proze; hoe koomen wy dan aen veerzen uit te schryven? Nu, wy mosten ook toonen, dat men het op die wyze lightelyk doen kan, of liever, dat de Poëet, net op zyne tael, ook net is op zyne Geslachtwoorden. De Poëezy sleept den mensch ongevoeligh wegh. Konnen wy 'er afblyven, geen een Dichtje, of hier en daer eentje, zult gy hooren. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet zien; wy zyn nu op den tweeden gront: eenen gront, daer de Bloemperklegger zyne konst geoefent heeft en de natuur wederzyds kristalyn water vertoont. Muskadel, Persik, Abrikoos en Kers, aen wandt en latten, streelen het oog in roode en geele kleur, den mont en het hart met lieflykheit. Beelden en Taksisnaelden (Pyramyden) met eenen Fontein, wiens kom, als een Roomsch renperk gevormt is, pryken in het middenpat. De wiltzang quinkeleert hier in de dichte takken. En van daer koomt de Zangeres, beleefdelyk door den Veltheer zelven opgehaelt, aen den derden gront, den derden Hof; alwaer zy, over een Schutsel henen, in geboomte en hagen, op velt en vee, by de Herders met het ooge gaet weiden, en de molens door watervallen ziet omdraeien, terwyl noch de Veltheer voor Eools geblaes, het geblaes der winden, beschut is Door eenen vasten wandt, geboort met Abrikoozen En Persikboomen, daer de roode en witte roozen Doorspeelen, tot sieraet geschaert in net verbandt. Ook staet hier Libers stam met weeligh loof geplant. In het midden en aen den Voormuur zyn, naer Roomsche wyze, twee Torens gesticht, die van oude tyden heugen en van eene aeloude Vesting blyken geeven. Mooglyk namen hier de vrouwtjes by tyden van oorloch haere toevlught en zy hebben 'er hoogh en droogh konnen slaepen. Want in den kring {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} der Torens moet men, langs trappen (het getal wordt niet genoemt) naer den vierden gront, eenen schouwburg van fraeiheden, opklimmen. Deeze is de hooghste Tuin. Eene schoone Springbron koomt met kracht uit den gront. Men kan 'er bergen en dalen, de Maes en Stat begluuren. Op zyde toont zich de vermaerde St. Pieters Bergh. Naer beneden valt het gezicht van zelfs op wilten jaghtbosch; van verre op dorpen, gehuchten en kloosters. Aen wederkanten geeft elk Boomgaert zyne appels en vrughten en een ooft, daer Juno noch Herkules aen ruiken moogen. Zoo zeit het evenwel de Dichter niet; maer dit zeit hy: Zoo ziet men Aigermont een lusthof van vermaek, Dat, door zyn legging, met den eereprys gaet stryken. Het moet 'er niet geregent hebben, toen onze Dichter, die niets ongemerkt laet doorgaen, alles zoo naeukeurigh bezagh. Hy zoude 'er ook, gelooven wy, veel eerder een nat rokje aen gewaegt hebben. Of zoude 'er nu wel een buitje gevallen zyn, dat hem in het hoogh Kasteel doet wyken? Het zy hoe het wille, de wetten van de Schilderkonste worden waergenoomen. Want, gelyk een Schilder de binnenkamers niet open zet, noch voor- en achtervertrekken gelyk kan afmaelen, zoo loopt men ook hier niet kamer uit kamer in of na den zolder van de keuken. Uit ruime Zaelen kykt men naer buiten door kristalyne glazen. Pa- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} laizen willen wel van Vorsten en Grooten bewoont zyn, die, vorstelyk van harten, groot zyn in heusche beleeftheden. Zoo is het hier mede, en dit maekt het Kasteel zoo veel heerlyker. Niemant der minderen moet echter de beleeftheit misbruiken. Dit wil de Zangster in het voorbygaen, met oorlof, elk inpreeken, wanneer zy, wel voldaen, na eenen maetigen dronk, achter Aigermont, eenen hoogen Berg gaet opklauteren, daer een traeg- of stootvoet bezwaerlyk kan opkoomen. Waer zyn nu de Parnassyden, Helikonsgasten, Pindusknaepen, die geenen drank, dan uit de Hoefbron en geene spys zoude proeven, dan uit Thessaliën gehaelt? Deeze Berg is ook goet, en deugdelyk goet, om 'er Apollo en de Zustertjes op te brengen, of van Thirsissen en Galateetjes te snakken. Leert'er van het pluimgedierte eenen natuurlyken zang, die zich in beuken, ypen, eiken en elzen laet hooren. Alles zingt met den Nachtegael om stryt. Een Speelhuis, als of het van Febus zelven waere, zal u langs hooger klif op de kruin des Bergs ontfangen. Wilt gy, op uwe beurt, ook eens raezen en tieren, huppelen en springen, het starwys Bosch, of een Bosch starsgewyze, dan vlak, dan naer om hoogh, staet voor u open. Kont gy Dafneslieven in lauwerboomen veranderen, of 'er zulke Apolloos naer toe zenden, de Dichter zagh het zoo gaerne, {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Als prael van zege, voor des Veltheers hooft gewassen. Dit zou den Vryheer DOPFF in zyn plantaedje passen; en de zulken kreegen, afgeklommen, een goet glas wyns op de hant, en zouden met onzen Kasteel- en Hofdichter gedaelt, zonder weder aen te leggen, niet moogen henen gaen. Hoe kan Aigermont nu een zuur gebergte heeten? Het is 'er alles evenzoet en men vergeet 'er haest het zuure en het bittere. Maer het klimmen valt zuur. Van de hoogte en het klimmen zal het dan zynen naem hebben. Dat kan men begrypen, en, hier mede voldaen, scheiden wy van Aigermont en verlaeten het lustigh oort. Maer de Poëet vergeet den Lantvoogt niet, Wiens lof zyn Zangeres belust is op te zingen. Wat ons aengaet: wy laeten dat de dichtpenne, en gaen tot de Maesstat over. Naer den Maesstroom is Maestricht een Tricht der Maeze; een Overvaert, eer men, over eene zwaere Brug, die 'er nu leit van tien of twaelf boogen (negen steenen) naer Luik of Aken de reis nam. Willends onwillends raekt de Poëet de Brug over en weet van Aken, van rookende en kookende wateren, en het dartelen der jeugt, iets op te zingen. Hy keert evenwel, volgens eene dichtkundige verbeelding, schielyk op de Postkarrete rugge naer Over-ob-tricht. Zoo zoude de Stat waerschynelyk van outs by Ammiaen Marsellyn genoemt weezen. Omtrent de helft van de {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vierde eeuwe zoude ook de Keizer Juliaen deeze Veste met zyne koomste vereert hebben, en zy werd toen al eene stat geheeten, geleegen aen de Maes, gelyk noch wat laeter, wanneer den heiligen Servaes alhier een Bisdom wordt toegeschreeven. Het is niet te zeggen, hoeschoon en verre, ten oosten en ten westen, de gezichten zyn van die schoone groote Maesbrugge. Noorden zuidwaerts splyt de Lantstroom, langs zyne zoomen, twee steden, 't Aeloude hoogh Maestricht en zynen uitsprong Wyk. Weet ge wat van Niobe? Als deeze, kont gy staen kyken, al staerende of staroogende naer S. Pieters Berg en het Klooster van Slavanten; Der Minder Broederen, naestgrenzende verwanten Der Kapusynen en van sint Fransiskus kap. Langs den Wykerkant doet zich, zoo verre men zien kan, niet dan gebergte op, dat de Poëet met azuur bedauwt en wiens kruinen hy de lucht doet tergen. Hoe hoogh moeten zy dan niet uitsteeken? En zoude 'er dan niet light het eene of het andre Satertje schuilen, dat, op een snoepreisje belust, den oever zoo dighte by heeft? Het kan geschiên (zei de Mennist) schoon de Maesnimfjes, terwyl 'er geen zee omtrent is, voor zeegedrochten, zoo befaemt door moorderyen, ter werelt niet vreezen. Het Stroomgodinnendom met slingerende lokken, Om hals en schouderen en borsten hagelblank, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheffen zich om hoogh en streelen met gezangk 't Gehoor der Schipliên; Ja, zy konnen jongelingen verlieft, Tytirs spreekende (Kupido helpt ze toch altyt) en Amarils mededoogende maeken. Dikwyls worden de Maesstatsburgers uitgelokt, om van hunne Stat het nootlot in heldengalmen te hooren, die het bovenal op den lof des Lantvoogts, dien trouwen Schutsheer, gezet hebben. Dit en noch meer zingt de Zanggodin der Helden, de hooghdraevende Kallioop, die naeulyks van de Brugge af was te krygen, en, noch niet uitgezongen, stedewaerts in, op de Markt en in het Raethuis treedt. Deeze Juffer moet eene goede memori hebben, of, vast op haar stuk, heel toonvast zyn. Zy raekt niet eens van de wyze, en hoe kan het weezen, daar het rinkinken der smitshameren onderwege in de Smitsstraet zoo grof en groot is? Het is wonder (valt ons daer in) datzy, anders slim genoeg, by deeze geleegenheit, uit eene melodye op het aenbeelt en het slagh houden, dat zeer net gaet, haere konst by ruwe maets niet ophaelde. Kallioops harssentjes moeten voor dien tyt te teer geweest zyn, om by zulk een geraes lang te blyven. De Dichter altoos, en hy doet zoo quaelyk niet, laet ze 'er niet lang, en, wat anders voorhebbende, leidt ze by de hant in het heerlyk Statsgebouw. Dit Stedehuis, afgemeeten naer het rightsnoer, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryst evenredigh in het vierkant naer om hoogh, Van blaeuwe arduinsteen, zoo behaeglyk voor het oog, Met zulk een grootsheit in zyn gevelen en zyden, Dat het, by alle eeuwen duurzaem, voor het Roomsch Kapitool, in konste niet behoeve te zwighten, Alleen dat d'Amstelstat de kroon hierboven spant. Dat pryze ik, als een goet Amsterdammer, die, anders moeilyk van geest, misschien van de trappen en burgerzaele en al waere afgebleeven. Maer, wat zal een Engkhuizenaer zeggen, als hy de schilderkonst, raekende den plicht der Rechteren, zoo hoogh hoort ophaelen? Het moet'er aerdigh gaen, zoude men zeggen, en het gaet 'er evenwel naer recht en gerechtigheit, daer de Raet, volgens Luiksch en Brabantsch recht tweevouwigh, in Godtsdienst verscheelt. Het is wel zoo: Verschil van Godtsdienst moet de harten niet beroeren. En het is loflyk: Elk gaat hier recht door zee...... Want ongelukkigh lant, daer Heerschers zich besmetten Vervoert door eigenbaet, een vloekdaet voor 't gemeen.   Doch laet ons verder naer de bovenzaelen treên. Aen beide zyden doen zich breede trappen op, en, opgeklommen, raekt men in een schoon Boekvertrek, te recht eene Boekzael, doch daer wy, Boekzaelisten als wy zyn, geen gat door zagen. Onze Poëet Boekdrukker verdient geloof in zyne voorzegginge, op de miltheit der Raethuisleden gegrondt, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Waardoor het in 't vervolg dees Boekzael zal gelukken, Dat z'een der schoonste van de zeven Landen wordt; En, als Lit der Walsche Kerkvergaderinge, moet men hem ook gelooven, dat de broederschap in eene andere hooghverheeve Zaele, na heusche noodiging van den Edelen Achtbaeren Raet, aen zynen disch, met keure van spyzen en het edelste druiven vocht voorzien, in oprechte vriendschap, ontfangen wierdt. Uit deeze Kamer ziet men, over de stat henen, naer buiten, en binnen de stat zoo veel prachts van gebouwen. Het krielt'er van Kerken, Toorens, Kloosteren en Kapellen, die van zoo wat Santen en Santinnen den naem voeren. Met recht en reden kan de Heer Halma het Roomsch Heidensch bygeloof in de kruin niet veelen: noch wat hy op den dagh des H. Servaes, in de omgangplechtigheden, voor zyne oogen gezien heeft. Het is der pyne waert hier zyne gedichten te leezen, daer hy van alles eene nette en sierlyke beschryving doet en de eere der Christenen voorstaet. Foei, Dolmans, met uw dolschrift van de Onfeilbaerheit der Kerke, niet dan moort blaezende! Wy hebben dat Dollemans boekje nooit gezien, maer het moet gruwlyk en onverschoonbaer weezen. Daer men zulke Monnikken met goede oogen moet aenzien, heeft men wel eens geen goet oog op de Predikanten. Wat dunkt 'er u van, Leezer? Die {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} dan albereets te Maestricht zwart zyn gemaekt en geene hope hebben, zoo doende, om 'er ooit beroepen te worden, konnen zich hiermede troosten, en, by geleegenheit om een kykje of op het Synode koomende, met den Statsdichter De groote plaetsen doorspansseeren van de Stat. Onder die is 'er een Vrydhof (zoo genoemt van Vryheit in lyfberginge) sierlyk van lindeboomen, ruim voor Edelen en Burgeren, de hooftwaght van Hoplieden en Soldaeten, en het middenstip van voor- achteren bezydengangen der Stat. Van hier gaet men sint Jans en sint Servaes Kerken voorby, aen elkanderen schier vast, (Daer d'een pronkt met Godts leere en d'andre met de mis) en men zwenkt naer des Gouverneurs Hof, heerlyk opgetimmert en met pronkbehangselen, konstigh beelt-en stout penseelwerk voorzien. De vesting-en Mars tekenkonst voegt eenen Veltheer, en moet in dit Hof zeer wel staen. Van allerleien slagh is zy hier in overvloet; Daer scheen geen eind te zyn in 't kunstwerk te beschouwen. En maekten wy 'er geen einde van, wy zouden noch op markten en in ruime straeten moeten en misschien voor de Mikgalge ook schrikken en beeven. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer was noch over van de Steenspelonk te spreeken, Die naer sint Pieter hiet of hem geheilight is. Denk niet, dat wy mal zyn, en, voor de voeten henen, van alles zoo eindigen zullen, als wy begonnen hebben. Daer zoude des Dichters Neef, Oosterwyk, die den druk overnam, neen toe zeggen. Den nieuwsgierigen moet ten minsten iets overblyven. Hoor dan den Heldendichter, by na eer hy sluit, rontborstigh opzingen: Geeve ik nu eenighszins genoegen met myn zangen Aen myne vrienden en den kenneren der kunst, Voor al, als ik behaeldes Lantvoogts keure en gunst (Om wiens wille ik alleen het werk hebbe ondernoomen) Zal ik geen zwarte nyt noch Zoïlisten schroomen. Hoe magh het toch weezen, dat elk voor die spinnen zoo bang zy? Wy vreezen 'er mede voor, die nooit iet zulks gedacht hadden te doen, als nu, onder de liefhebbers, van ons den Liefhebberen wordt opgegeeven. De Taelliefde bewoog ons. Leezertjes, doet, als de bytjes En zuigt 'er honingkje uit. Al schryft men luchtighjes en vrytjes, Wy schryven zonder tuit, En volgen 't oogje langs het neusje, Dat in de boekjes kykt, Nu paepsch, en dan eens liefst een geusje, 't Geen ons ook beter lykt. Wy koozen allereerst gedichtjes; Een werkje, dat vermaekt, En zwaertjes vallen kan en lightjes, En raekt en niet en raekt. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boekzaelschryvertjes, myn vrintjes, Doen 't zelden ieder wel; Zoo zelden tael-en boekgezintjes, By Leezers buiten tel. Op hunne beurte Arminiaentjes, En Deurhovistjes meê, Met goede lientjes en met quaentjes, Bevaeren zy een zee Van holle en kleine en bolle baertjes, Daer ebje en vloetje in speelt. Wat vangt men toch in zulke vaertjes, Dan Steekvisch, die niet heelt? Nu moeten wy iets van de Dichtkunde melden. Gy zult al geleezen hebben, wat 'er van zy. De opdraght is 'er breet van en de Plichtrede doet 'er by: Met deeze Rede steeg wyn Zoon op hooger trappen In Pallas oefenschool.... Het is waerlyk een beknopt en sierlyk stukje, met beleit en vindingen, en dat wy, in onze moedertaele, van de zelve hooge plaetse, wel eens zouden hooren willen, en, ter oefeninge van de uiterlyke welspreekenheit, zien uitspreeken. De doorluchige oirsprong der Dichtkonste; haere hooghste waerdigheit, nutbaerheit en ongelooflyke lieflykheit, worden met eene spreektaele, den Redenaeren eigen, allen Toehoorderen, nu allen Leezeren, en jongelingen aengepreezen, en, daer die mede gehoort hadden, met wat belooningen en amten de Vorsten van alle eeuwen de Dichters vereert hebben, wordt {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er eindelyk gevraegt: Wat is 'er dan, dat uwe gemoederen kan aftrekken van het leezen der Dichteren? Hy wil zyne schoolmakkers gebeden hebben, dat zy den geest der Dichtkunde, zoo hun de natuur eenigen gaf, naerstigh zouden opwekken, geloovende, dat 'er niet uitmuntenders zy voor eene eerlyke uitspanninge, en niet zekerders of voortreffelykers, om eenen onsterflyken naem te behaelen. Zeer aerteigen of eigen aen de stof over de Dichtkunde, wordt het ondicht met dankdichten, naer eene loffelyke gewoonte der jeugt, keurigh genoeg, gestooten. Vader en Zoon, en wy, uit den monten de penne des Vaders, verzoeken: Ontfangt dit Tweelingschap, door zyne stof verbonden, Als wiens verandering de leevenslust ontsteekt; Naerdien in beide wordt met zeker heit ontwonden, 't Geen heuchelyk vermaekt en nutte leering queekt. II. Hooftstuk. Sermons sur divers textes de l'ecriture sainte, par Claude Groteste de la Mothe, Ministre de l'Eglise de la Savoye à Londres. Dat is: LEERREDENEN over verscheidene {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Texten van de H: Schrift, door Claude Groteste de la Mothe, bedienaer van de Savoykerk te Londen. Te Amsterdam by l'Honoré & Chatelain 1715. In groot 8. 510 Bladzyden, behalven een groote Voorreden. Uit meer dan drie hondert Leerredenen, die onder een groote menigte van andere papieren, by den Heer la Mothe gevonden zyn, heeft men 'er XIII uitgekipt, die ons in dezen fraeien bondel mede gedeelt worden Men heeft meer agt gegeven, om de uitgelezenste stoffen te verkiezen, dan dat men zyn werk gemaekt heeft om juist zodanige in 't ligt te brengen die 't meeste bewrogt zyn, dewyl ze alle, die zyn Eerw. heeft nagelaten, uitmunten, en veele nog opgesloten leggen, die, naer 't oordeel van andere, deze nog wel zouden overtreffen. Agter de Voorreden van dit Werk vind men een vry groote naemlyst van gedrukte en ongedrukte papieren van den Heere de la Mothe, die alle genoegzaem te kennen geven, dat hy zynen tyd niet ledig heeft doorgebragt. Trouwens dat zult ge uit het geene wy goet vonden van zyn leven aen U mede te deelen, ook genoegzaem konnen afnemen. De Heer Claude Groteste de la Mothe, stamde zoo van 's vaders als 's moeders zyde van de voornaemste geslagten van Orleans af. Zyn vader troude iemand uit het geslagt van du Chesnay. Hy die de werelt zeer {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} wel verstond, woonde met zyn huisgezin te Parys, Intendant in een der grootste Huizen zynde, dat zoo wel door adeldom als eerampten zeer hoog stond opgevyzelt. Zyn voornaemste oogmerk was, aen zyne kinderen de beste opvoeding te bezorgen, die 't hem mogelyk was. En dewyl hy 'er alreede een in de Godgeleertheit had opgetrokken, zoo wierd onze Heer de la Mothe, die goede hoope gaf, tot de Regtsgeleertheit opgelegt. De Vader zond hem ten dien einde naer Orleans, alwaer altyd de stapel van deze oeffeningen geweest is, en hy wierd den 23 van Slagtmaend 1665 tot Advokaet van 't Parlament van Parys aengeschreven. Dog verscheidene van zyne vrienden, zyne welsprekenheit en veele andere bekwaemheden wetende, gaven hem te kennen, hoe nut zyne gaven ten dienste van de Kerk zouden zyn, zoo hy zig op de Godgeleertheit wilde toeleggen. De ernstige godsvrugt, waer mede hy reeds bezielt was, noopte hem aen, om eenen weg te verlaten, langs welken hy geluk naer de werelt zoude hebben konnen bekomen; dog hy koos liever de bewegingen, die God hem ingeboezemt hadde, op te volgen, en deed in korten tyd groote voortgangen in de Godgeleertheit, op de hooge Schole te Saumur, gelyk zyne tydgenooten nog heden getuigen. Van alle de Hoogleeraeren kreeg hy zeer voordeelige getuigschriften. Zyn net, doordringend en arbeidzaem verstand stelde hem wel haest in staet, om eene bediening met eere waer te nemen, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} waer in hy, gedurende zyn geheelen levensloop, zyn grootste genoegen en glory stelde, en waer ontrent hy altyd ten oogmerk hadde, om den uitslag door een gedrag te verzekeren, dat overeenkomstig met de heiligheit van deze beroepinge was. In grasmaend 1675 wierd hy door de Kerke van Liry verzogt, om aldaer, gelyk de ordre van de hervormde Kerken van Vrankryk mede brengt, drie mael (gelyk men hier zegt) op zyn beroep te prediken, en wel met zodanigen uitslag, dat hy 'er bevestigt wierd. In het jaer 1677 in Bloeimaend, schreef de Heer Allix, toenmaels een van de Parysche Predikanten, uit naeme van den Marschalk van Schomberg, eenen brief aen den Heer de la Mothe, om, was 't mogelyk, hem te bewegen, dat hy met genoemden Marschalk te velde trok, dewyl deze iemand begeerde, die zagtzinnigheit, ernst, standvastigheit en aengenaemheit by elkander bezat. In Wynmaend 1675 wierd hem het beroep van Gien op de Riviere de Loire aengeboden. In 't Jaer 1678, in Loumaend, deed dit de Kerk van Amiens ook. De Heer de la Mothe, die mooglyk zig meer en meer wilde oeffenen, sloeg beide deze beroepingen af. 't Was ook in dit zelve jaer, dat de Marschalk van Schomberg hem op nieus tot het voornoemde begeerde, waer toe hy de Predikanten van Parys verzogt, dat die tog eens aen den Heer de la Mothe ten dien einde wilden schryven, gelyk ook veele andere {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevelhebbers van herten wenschten, dat zy van zoodanige gaven, die God over hem uitgestort had, voordeel mogten hebben, op een plaets, alwaer veele ongebondenheit gepleegt word, en in een tyd wanneer zy voor vele gevaeren bloot staen. In de jaren 1679 en 1680, wierd hem van de Kerken van Calais en Guisnes, met alle mooglyke beweegredenen, een beroep opgedragen, dog ook te vergeefs. In 't jaer 1681, boden de Heeren le Gendre, Larroque, Basnage en de Kerkenraed van Rouaen, alwaer zy Predikanten waren, hem aldaer een beroep aen, dat zy in die omstandigheden van tyden zeer dienstig oordeelden; dog wat, en hoe veel daer over te doen viel, kan in het Werk breder nagezien worden. 't Geen ook daer uit ontstond, om dat de Kerkenordre van de Hervormden in Vrankryk medebragt, dat geen Leeraer mogt vertrekken, eer zyn plaetse door een ander voorzien was. De vervolging in Vrankryk beginnende, wierd de Heer de la Mothe, hoewel ziek zynde, zeven mylen van zyn standplaets verbannen, wat moeite men ook aenwendde, zelfs by den Marquis de Ruvigny, zynde algemeene Afgezondene van de hervormde Kerken in Vrankryk. Men moest hem van Liry na Claye brengen, van waer hy, een weinig herstelt zynde, naer Parys by zyne vrinden ging. Nauwelyks was hy hier gekomen, of de herroeping van 't Edict van Nantes was oorzake, dat hy, gelyk andere Leeraers, bin- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nen een bepaelden tyd, buiten Vrankryk moest gaen. In het jaer 1685, ging hy met zyne huisvrou na Londen, en zoo haest als men verlofbrieven van Jakob den II. verkregen had, dat de vlugtelingen aldaer een Kerk mogten opregten, mits dat zy zich aen de gebruiken der Engelsche Kerk onderwierpen, wierd hy nevens den Heer Allix en Lombard aldaer tot Predikant aengestelt; welk beroep hy met zo veel edelmoedigheit aennam, dat hy deze Kerk verscheidene jaren, zonder eenige inkomsten, bediende. In 't jaer 1694 wierd de Heer de la Mothe in de Savoykerk, de voornaemste van Londen, beroepen, die hy ook tot zyn dood toe, die in 't jaer 1713 voorviel, bedient heeft, daer de Heer Dubourdieu, de oudste van zyne Amptgenooten, daegs na zyn begravenisse, een Lykpredikaetsie op deed; waar in zyn Eerw. onder andere zeide: De hervormde Kerke verhest aen hem een getrou en regtzinnig Leeraer, verstandig in zyn oeffenkamer, welspreekende op den Predikstoel, van een uitgelezen oordeel, een naeukeurig belyder van de Godsdienstpligten, wonderbaer afgeregt, om vrede in de huisgezinnen te herstellen; zeer bekwaem om aen anderen raed te geven; bezittende eene liefdadigheit zonder wederga, een uitnemend vertrooster der weduwen, weezen en verdrukten, beroemt door veele fraeie en nutte boeken; zoo wel van de Engelsche, die hem kennen, als van zyne landsgenooten geagt. In het jaer 1712 wierd hy van de Koninklyke Socïeteit der Wetenschappen te Berlyn, tot een me- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} delid aengenomen, ten welken einde de Heer Jablonski hem het verkiezingsschrift den VI van Grasmaend toezond. Men moet 'er ook nog byvoegen, dat hy op stoel een deftig wezen had, dat ontzag aen zyne toehoorders inboezemde, zoo dat hy hunnen aendagt, door een byzondere wyze van handelen, wist gevangen te nemen. Na zyn dood vond men veel brieven van Prelaten in Engeland en Ierland, als ook veele van beroemde Godgeleerden, uit Duitsland, Zwitserland, Zweden en Denemarken. In de voorreden van dit Werk vind men 'er ook staeltjes van. Twee jaeren voor zyn dood had zyn Eerw. een ziekte, wanneer alle hoope van herstellinge verlooren scheen; dog God verhoorde nogtans de bede van zyne Gemeente, en sedert dien tyd zeide hy dikwils aen zyne vertroutste vrinden: De Godsvrugt, de Godsvrugt; daer is niets beters dan de Godsvrugt. Die maekt den geheelen mensch uit, alle het andere is niets. Hy eindigde zyn leven den 30 van Herfstmaend 1713, ontrent LXVI jaeren out zynde. Zyn Bibliotheek, die hy naliet, zou een van de voornaemste geworden zyn, zoo God hem nog langer in 't leven gespaert hadde. Zyn Weduweschonk dezelve aen de Savoykerk. Laet ons, om weg te spoeden, nu eens tot het Werk overgaen. Zyn Eerste en Tweede Leerreden is over Mark XIII:37. 't Geene ik u zegge, [dat] zegge ik allen, Waekt. Door het waken alhier verstaet hy, den godsdienstigen aendagt, die een geloovige over zyn pligten {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} laet gaen, om den staet der genade waerdig te beleven, en alles in 't werk te stellen om zig voor der zonde te wagten. De noodzakelykheit daer van dringt hy om verscheide redenen, in de eerste Predikaetsië, aen; dewyl men, door dit te verzuimen, de Godsvrugt, ja den Hemel verliest. Het groot getal vyanden, die op ons toeleggen, nootzaken ons daer ook toe, die den Heer de la Mothe, zoo als ze alle ten kryg uitgedost zyn, op het ontzachelykste afmaelt. In de twede Leerreden, over den zelven Text, gaet hy zeer wytloopig den pligt in den genoemden Text gemelt uitbreiden. Verscheidenerlei slag van waekzaemheit schildert den Heer de la Mothe af. De zesde, die elks beroep betreft, loopt ons nu in 't oog. ‘Daar zyn, zegt onze Prediker, strafschuldige en onnozele beroepingen. Ten opzigte van de eerste, zeg ik niet alleen, waek; maer wikkel u daer noit in; zyt gy 'er ingewikkelt, doe 'er ten eersten afstand van; 't zyn ambagten van den Duivel; een kind van God moet zich daer mede nooit vermengen. Belangende het twede slag van beroepen, zoo ik tot menschen moest spreeken, die nog geen keuze gedaen hadden, ik zou zeggen, waekt, om geen kwade verkiezinge te doen; dog gelyk men dit gemeenlyk doet, volgens de bestelling van vaders of meesters, zoo rade ik den een en den ander aen, tot zodanige beroepingen over te gaen, die het allerverste van de misdaden zyn afgescheiden. Men maekt daer ontrent geen zwarigheit, de ge- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelykheit om ryk te worden, of om zonder veel moeite te konnen bestaen, is het geene dat men zoekt. Ik herinnere hier het Euangeliwoord: Zoo iemand zyn ziele verliest, wat baet hem de geheele wereld? 't Staet vry goederen te koopen en te verkoopen; maar nogtans gaet dit met twee strikken vergezelt, te verkoopen met valsch gewigt en met een valsche mate; zelfs met eenen eed te bevestigen dingen, die men weet tegen de waerheit aen te loopen; bedriegelyk de gebreken te verbergen van de waeren, die men verkoopt. De Regtbank, de Geneeskonst en de Godsgeleertheit zelfs, hebben hunne gevaeren. Niets is 'er lofwaerdiger dan de zake van eene weduwe te beweeren en regt aen yder een te doen. Maer zal ik hier van die kunstjes spreeken, waer door men de pleidooien verlengt, en alles zoo onder een wart, dat zy somtyds met onregt eindigen? De Geneeskonst verdient alle eere, die men haer aendoet en zelfs meer; dog wanneer men die wil misbruiken, doet men de ziekten lang duuren, men vermenigvuldigt zonder nootzakelykheit de geneesmiddelen; men verkoopt, 't geen men met voeten moest vertrappen. Men beschuldigt de Godgeleerden van hartnekkigheit en hoogmoed. Veele die het kunstje gebruiken, om de glory van God met alle hunne gevoelens te mengen, zulleniever en standvastigheit noemen, dat maer een onredelyke styf koppigheit is.’ De derde Leerreden is over de woorden {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} van Paulus 1 Thess. V. 19. en blust den Geest niet uit. Verscheidene wegen wyst de Heer de la Mothe aen, waer door dit gedaen word. ‘Ik zal u zelfs, zegt hy, tot in uwe kamers navolgen, om u alle de wegen te toonen, waer door gy den Geest uitbluscht. Waer op denkt gy in uwe afzonderingen? Waer mede houd gy u bezig? God weet het. Wat boeken leest gy? 't Zyn voor 't grootste gedeelte boeken, die de geest der werelt heeft samengestelt. Over al blust gy den Geest van God uit; in het openbaer, in het byzonder, door uwen omgang, door uwe uitspanningen, door uwe lezingen. 't Is even eens of gy water op het vuur giet. Denkt gy wel dat gy zonder zyne hitte niet kunt leven?’ De geheele Leerreden is fraei, en waerdig, om meer dan eenmael gelezen te worden. De grootheit van 't hemelsche geluk is het onderwerp van de vierde Leerreden, zynde de woorden Mat. V:12. Uw loon is groot in de Hemelen, ten onderwerp genomen. En gelyk tegenovergestelde dingen, met elkanderen vergeleken zynde, des te meer afsteeken, zoo gaet de Heer de la Mothe hier ook te werk. Lees eens, hoe jammerend hy op de 147 bladzyde den staet van eenen onbekeerden afschetst. De woorden van Paulus, Hebreen IX:27. Het is den mensche gezet eenmael te sterven, worden in de vyfde Leerreden verhandelt. Eene verhandeling van de dood past allen levendigen. Dat is het regte middel om door den {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Koning der verschrikkingen vertroost te worden. Geen beter raed tegen de dood, dan de dood dikwils voor oogen te houden. Niemand heeft beter kans om eeuwig en wel te leven, dan die heiliglyk de dood afwagt. Lees, zoo ge lust hebt, deze fraeie leerreden, en wy houden ons verzekert, gy zult genoegen vinden. De zesde en zevende is het vervolg van de straksaengehaelde Textwoorden, namentlyk, en daer na het Oordeel. Deze groote waerheit betoogt onze Schryver zelfs uit de fabelen van de Heidenen, wanneer ze van de Elizeesche Velden, van eenen Pluto, Proserpine, en andere onderaerdsche Geesten beuzelen. De Saduceen en anderen, die een zaek van zo veel belang betwisten, worden in deze Leerreden deerlyk over hoop gesmeten. Hoor eens, hoe ernstig hy elk een aenspreekt: ‘Bedrieg u tog niet ontrent dezen laetsten dag. Hy zal schrikkelyk voor de ondeugende Christenen zyn, ja vreesselyker, dan voor de Heidenen. 't Is ons nu genoeg, dat wy u allen aenkondigen dat hy aennadert. Niets is 'er waeragtiger: Het is den mensche eenmael gezet te sterven en daer na (let 'er op) het Oordeel. 't Zyn twee waerheden van een gelyke zekerheit; het is zoo waeragtig, dat gy zult geoordeelt worden, als het de waerheit is, dat gy zult sterven. Salomon geeft daer ontrent een byzondere les aen de jonge lieden: Jongeling verblyd u, leef zo ongebonden als gy wilt, maer weet dat gy om alle deze dingen zult verschynen in 't Gerigte. Ik sta {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, dat jonge luiden dit berigt voornamentlyk nodig hebben. Hunne inbeelding stelt, door hunne jonkheit, dood en oordeel verre weg. Wel jongelingen, hebt gy dan noit iemand van uwe jaeren zien sterven? Gy weet immers niet, of uw laetste oogenblik morgen niet aenkomt; maer schoon uw leven zoo lang uitgerekt word als gy u verbeeld, 't zal 'er eindelyk tog eens op aenkomen, dat gy om de ongeregeltheden van uw leven zult geoordeelt worden. Vroeg of laet zult gy voor den Regter moeten verschynen. 't Is een berigt, dat men niet te veel aen jonge lieden geven kan. Maer aen wie moet men zulks niet doen? Allen, zo veele als wy in wezen zyn, hebben dit onderrigt nodig. De Ouden hebben ook hunne begoochelingen. Men moet ons dikwils toeroepen, gy zult geoordeelt worden. 't Is een waerheit die wy wel haest zullen vergeeten. 's Morgens en 's avonds, denkt 'er telkens op. Komt u eenige verzoeking over, regt eene vierschaer in uw geweten op, vertegenwoordig u, hoe schrikkelyk zy zyn zal, en zeg tot u zelven: zoo ik te kort schiet, zoo ik met te veel genoegen de stem van de begeerlykheit hoore, ik zal verpligt zyn, om zulks voor den Opperregter te verantwoorden, enz.’ In de zevende Leerreden, die de omstandigheden van het laetste Oordeel levendig afmaelt, moet men den tyd en den Rigter in alle zyne hoedanigheden beschouwen. 't Is jammer, dat deze Leerreden ons niet volko- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} men door den Heer de la Mothe is nagelaten. Dog voor zo verre die onder zyne Schriften gevonden is, is die door den uitgever, wegens de gewigtigheit der stoffe, waerdig geoordeelt het dagligt te zien. De aghtste Leerreden is over de nootzakelykheit van het vlees en bloed van Christus te eeten en te drinken, over de woorden van Jes. VI:53. waer ontrent onze Schryver veel werk maekt om dezelve op te helderen. De Transsubstantiatie (over-zelfstandiging) der Roomsche Kerke, word hier deerlyk geroskamt, en met bewysredenen wederlegt, die men niet over al vind. De opregtigheit van Paulus, uit 2 Cor. II:17., is het onderwerp van de negende en tiende Leerreden, in welkers eerste de Heer de la Mothe, in de Inleidinge, zeer aerdig zinspeeld op de stad Corinthen, als een voorname koopstad zynde; en alle Uitleggers van de Goddelyke Woorden kunnen uit deze beide Leerredenen zeer nutte lessen halen. De Elfde Leerreden heeft de Geboorte van onzen Heiland, uit Joh. I:11, 12, 13. ten onderwerp; waer in de verharding der Joden, Gods oudt en bemint Volk, met levendige verwen wort afgeschildert. De vreeze Gods, die immers het beginsel der wysheit is, word in de twaelfde Leerreden uit Micha I:6. kragtig aengedrongen; en in de Voorreden, uit Pred. XII:15. aengetoont, dat die den geheelen mensch uitmaekt. Een pligt die waerlyk te weinig {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} geagt, en nog minder betragt word. Wie begeerig is, kan hier diesaengaende naeukeurig onderrigt worden. De dertiende Leerreden is over de noodzakelykheit van na de volmaektheit te streeven, over de woorden uit Hebreen VI:1. Laet ons tot de volmaektheit voortvaren. Met drie opmerkelyke woorden vangt hy deze zyne Leerreden aen. Van de volmaektheit in een verdorven eeuw te spreeken, schynt schier als of men zondaeren verbaest wou maken, zo dat het beter zou passen, om maer een middelmatige deugd van elk af te vorderen. De Hemel, zegt de Zondaar, is het verblyf der Heiligen, om dan de volmaektheit af te vorderen, moet men wagten tot dat men ter plaetse is alwaer die alleen gevonden word, enz. Wy kunnen den Lezer verzekeren, dat deze, hoewel de laetste, nogtans geen de minste van de XIII Leerredenen is, die in dezen bondel vervat zyn. Dog dewyl we vreezen dat wy te lang met dit boek bezig mogten geweest zyn, moeten wy afbreeken, en alleen maer zeggen, dat de Heer de la Mothe ('t geen nogtans alle Fransche Leeraeren niet doen) de t'samenhang van zyne textwoorden ook vry naeukeurig overweegt, zo gy naer zyne Leerredenen doet, zult ge zeer gestigt worden, 't geen we u toewenschen. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Hooftstuk. Histoire des Yncas, Rois de Peru, contenant leur origine depuis le premier Ynca Manco Capac, &c. Dat is: Historie van de Koningen van Peru, behelzende hunnen oorspronk, van den eersten Ynca Manco Capac, van hunne Grondvesting, Afgoderye, Offerhanden, Wetten, Wingewesten, wonderen van hunnen Zonne-Tempel en 't geheele Staetsgebied van dit groote Koningryk eer de Spanjaerden zig daer van meester maekten: met een beschryving van de Dieren, Vrugten, Berg-metalen, Planten, enz. Uit het Spaens van Garcilasso de la Vega in 't Frans vertaelt, door J. Baudouin. Tweede Deel. Te Amsterdam by J. Desbordes, 1715. in 8. groot 492 bladzyden. IN ons eerste Deeltje van de voorgaende maend, het eerste Deel van dit werk afgeschetst hebbende, zullen we nu het tweede doodverwen. 't Zelve is in IV boeken afgedeelt, behelzende het eerste hooftstuk {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van het eerste boek, een beschryvinge van de Koninklyke Paleizen en derzelver optooiselen. Hunne pragt en heerlykheit was zo groot, dat zy voor geene Koninklyke Gebouwen van de werelt in dierbaerheit behoefden te wyken; alles was gout wat 'er blonk; in hunne tuinen waren de allerliefelykste vrugten van geur die men zoude konnen uitdenken. Zelfs maekten zy boomen van gout, met bloemen, bladeren en vrugten van het zelve metael opgeciert. Zelfs zag men geheele koornvelden die van gout en zilver blonken. Allerhande slag van gedierten, als konynen, ratten, vossen, enz. waren 'er van gout en zilver, ook vogelen van allerleie soort, die op de boomen zo natuurlyk zaten als of ze zongen. Alle hunne huizen waren van Baden voorzien, die van goud en zilver pronkten. Menigte van Bedienden zwierden aen 't Hof van deze Koningen door malkander. Men vond in de huizen der Ynca's vertrekken van twee hondert schreeden in de lengte, en van vyftig of zestig in de breedte, die tot danssen en andere vreugdebedryven waren afgezondert. Het Vertrek waer in de Koning plag te slapen, wierd na zyn dood met al het goud en zilver dat 'er in was, toegemuurt, en wierd deze plaets voor heilig gehouden. Met den Koning wierd al zyn ander goud en zilver huisraed, kleederen en juweelen begraven, op dat hy zig in 't andre leven daer van mogte bedienen. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De Rouwbedryven die zy over hunne afgestorvene Koningen oeffenden, is het onderwerp van het V. Hooftstuk. Zy wisten de lichamen van de afgestorvene zodanig te zalven dat zy scheenen te leven. De algemeene Jagt die deze Koningen in hun Ryk aenstelden, gaf geen geringe gedagten van hunne glory, dewyl zy dan wel twintig of dertig duizend Indiaenen opontboden, konden daer mede twintig of dertig mylen in het ronde beslaen, wanneer ze somtyds wel veertig duizend stuks wilde beesten konden agterhalen. Veele aenmerkelyke dingen hier ontrent kunnen in 't VI. Hooftstuk breeder nagezien worden. Hunne Postboden, en hoe spoedig zy hunne boodschap konden volbrengen, is het onderwerp van het VII. Hooftstuk. Onze Schryver verhaelt, dat zy ieder vierendeel myls vyf of zes welgestelde jonge Indiaenen by der hand hielden, die elk op hun beurt hunne bootschap verrigtten, en alzo het geen 'er te zeggen was aen elkander overbragten. Zy gebruikten een ander kunsje wanneer 'er een opstand in 't Ryk was, om zulks ten spoedigste over al te verbreiden, wanneer ze van plaets tot plaets rook lieten opgaen; en daer door kan men in drie of vier uuren tyds zes hondert mylen ver kennisse daer van geven. Aen het einde van het eerste Boek wort van eenige kortbondige Spreuken, van Ynca Pacha Ousci, gewag gemaekt, waer van wy 'er eenige aen den Lezer zullen mededeelen. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} De nyd is een worm, die de ingewanden van den nydigen knaegt en verteert. Zulk een lyd een dubbele straffe, die een ander benyd en zelfs benyd word. Wie een eerlyk man benyd, is zelfs de oorzaek van zynen ondergang, en even eens als een Spinnekop die vergif uit de schoonste bloemen trekt. De dronkenschap, de toorne en de zotheit, gaen byna met de zelve schreden, dog de twee eerste bedryft men vrywillig en ze gaen voorby, dog de laetste blyft gedurig. Een edelmoedig hert word best gekent door het ge- dult dat het in tegenspoed betoont. In het VIII. Hooftstuk van het zevende Boek word de Hooftstad Curco beschreven, en gezegt, dat ze met Rome veel overeenkomst heeft. 't Geen aldaer ook aengetoont word. De kruiden, vrugten en beesten, tot onderhoud der menschen, worden onder anderen in het agtste Boek afgehandelt. Verscheierlei slag van Papegayen vind men in Peru: daer zyn groote, middelbare en kleine, de laetste zyn als de Leeuwrikken, de grootste als de Valken; zy zyn van koleur zeer onderscheiden. Men vint 'er groene, geele, en van andre verw; hunne staertveeren zyn zeer fraey en lang; de Indiaenen hebben 'er zeer veel agting voor, en tooijen 'er zig op hunne feestdagen mede op. Zeker slag van Papegayen, die Guacamagas genoemt worden, klappen noyt, dog zyn alleen om hunne aengenaeme koleur en vederen bemint. Te Potesi was in de jaeren {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} 1554 en 1555 een Papegay die men Loro noemde, (zouden de onze daer van nog wel Lorretjes genoemt worden?) die zo groot een klapper was, dat hy alle de Indiaenen, die langs de straet liepen, by name noemde, zeggende met een de Landschappen en plaetsen waer in zy gebooren waren. Op zeker en tyd zag hy eens een schoon Indiaensch vroumensch langs straet gaen, die van drie of vier andere opgepast wierd en zeer deftigh voor den dag kwam. De Papegay begon te lagchen, en riep verscheidemael Huagru, 't geen de naem van een der veragtste Landaerden onder hen is. De Dame ging voort, beschaemt zynde over deze bejegening. Zeker Geneesmeester ook, die zyn konst niet wel verstond, door de stat gaende, wert van een Papegay wakker uitgescholden; die dit niet langer konnende verdragen, dewyl de Papegay noit ophield, aen 't Geregt klaegde, dat aen deszelfs meester belaste, den Papegay niet meer op straet te brengen. Op de 352 bladzyde leeze ik van een Paerel, die de gedaente van een Peer had, met een langen hals, en zo groot was als het grootste duiveney Zy wierd op 14400 dukaten gewaerdeert. Onze Schryver van het gedierte spreekende, verhaelt, dat 'er in zynen tyd weinig Kameelen in Peru waren, ook had hy den tyd beleeft dat 'er niet een was. Eenen Jan de Reinago, geboortig van Bilboa, was de eerste die ze toen overbragt. Eenen Don Pedro Portocarrero betaelde hem voor zes Kemelinnen en een Kemel, 8400 dukaten. Den {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten Ezel, toen de Schryver aldaer te lande was, vond hy in 't gebied van Curco, en wierd voor 480 dukaten (daer zyn nu wel Ezels, zelfs in Holland, die hedendaegs zo veel niet zouden gelden) verkogt. Twee Varkens, mannetje en wyfje, wierden voor 1920 dukaten verkogt; de Speenverkentjes die 'er in waren, golden meer dan 120 dukaten. Op de 433 bladzyde vinden wy een geval, dat om zyn vreemdigheit by na ongelooffelyk schynt, hoewel zeker voornaem Edelman dat aen den Schryver zelfs verhaelt heeft, 't geen hem ook door verscheide Indiaenen, die 't zeiden gezien te hebben, bevestigt wierd; namentlyk, dat wanneer zeker Schip van Panamie na een andre plaets ging en te Trugillo havende, de bootsgezellen aen land traden, om wat te ververschen, laetende een zieken in 't schip, 't welk met een menigte van Ratten bezet zynde, kwamen zy op dezen zieken aenvallen, om was 't mogelyk hem van de graet te scheuren. De zieke hier voor bedugt zynde, wist een tang te krygen, en verweerde zig daer mede zodanig, dat 'er, eer zyn makkers te rug kwamen, al 380 Ratten, die hy gedood hadde, rontom zyn kooi lagen. De Schryver, 't geen ik vergeten had te zeggen, brengt dit geval by, om de menigte der Ratten in Peru aen te toonen. Hy verhaelt ook, dat 'er in het jaer 1554 en 1555 zo grooten gebrek aen wyn was, dat ze byna niet te vinden was om {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} de Misse te doen. Dit gebrek eenige maenden geduurt hebbende, quam 'er eindelyk een schip met twee duizent vaten, waer van de eerste voor 600, en de laetste niet minder dan tot 200 dukaten verkogt wierden. (Ik ben verzekert, was ze hier te lande tot zo hoogen prys, daer zouden 'er zoo veele geen nat zeil door krygen.) Een aerdig geval word 'er op de 455 en 456. bladzyde, van de domheit der Indiaenen vertelt. Het is aldus. Wanneer de eerste meloenen hier te lande voor den dag quamen, zond zeker Landpagter, aen zynen Heer, tien van de beste, die hy met twee Indiaenen, neffens een brief, afvaerdigde, hen belastende, om 'er niet een van op te eeten, want anders, zeide hy, zoude deze brief u beklappen. Onder weg zynde zeide de een tot den anderen, zouden wy evenwel zo ongelukkig zyn dat wy van deze vrugten, die op ons meesters land wassen, niet eens proeven zouden? Neen, neen, zei de ander, zo wy dezen misslag begingen, deze brief zou onze dievery ontdekken; daer weet ik zeer wel raed toe, zei de ander, die een gaeuwert wilde wezen, wy zullen den brief terwyl met een steen bedekken; want als hy 't niet ziet, zal hy ons immers niet konnen beklappen. Dien voorslag keurde men goet, en men at de meloen op. Wederom op weg zynde, zei de ander, makker dit zal evenwel bekaeit uitkomen, wanneer gy 'er vyf en ik maer vier overlevere, laet 'er ons noch een op- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} snoepen. Zoo gezeit zoo gedaen, men quam by 't heerschap en leverde agt meloenen over. Hoe! zei deze, waer zyn de twee andere meloenen. Heer, antwoordden zy, men heeft 'er ons maer agt medegegeven. Waerom liegt gy? zei de ander: dezen brief onderregt my dat gy 'er tien gekregen, en twee opgegeten hebt. De arme Indiaenen, zig schuldig bevoelende, konden hier op geen woord spreeken, en maekten 't rontom rugtbaer, dat men de Spanjaerden met regt Goden mogt noemen. Veele andere aenmerkenswaerdige dingen vind men by onzen Schryver, dog wy steeken hier een spelt by, en zullen tot iets anders overgaen. IV. Hooftstuk. Det Abernakel van Mozes, in zynen Oorsprong, Bouwkundige gestalte, Vaten, Cieraed, Voorbeeldig gebruik en geestelyke beduidenisse beschout, door Johannes d'Outrein. Te Amsterdam by Jan Boom, 1715. in 8. groot 641 Bladzyden, behalven een groote Opdragt, Voorreden en Bladwyzer. 't IS dertien jaeren geleden, dat de vermaerde en verstandige Heer d'Outrein, die in naerstigheit weinig weerga heeft, ons een werkje schonk, dat ten opschrift {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde, de Tabernakel Gods onder de Menschen, zynde alleen eene uitvoerige verhandelinge over Joh. I:14 dog zyn Eerw: bestek liet op dien tyd niet toe, den Tabernakel van Moses van stuk tot stuk naeukeurig te beschouwen, en die, met betrekking op het Geestelyk Huis Gods, de Kerke des Nieuwen Testamens, over te brengen. Dit is het dat hy nu onderneemt In een zeer fraeie Opdragt aen den Wel edelen gestrengen heere, den heere Willem Sluiskens, heere van Ter Horst, Rekenmeester van de Domeinen van hunne Ed: Groot Mog. de H.H. Staten van Holland en Westvriesland, in wien wy reden hebben ons te verheugen, dat Jehova God nog zulke Zuilen aen Vaderland en Kerke verschaft) geeft de Heer d'Outrein ons in 't breede berigt van de Theokratie of Godsregeeringe, onder en over het Volk Israëls. In welke Hy betoont, uit vergelykinge van veele plaetsen der H. Schrift, dat de Zoone Gods, de tweede Persoon des Godlyken Wezens, de Verordineerde Heiland der uitverkoornen, eigentlyk De gene was, die onder Israël als Koning heeft geheerscht. Ende hoe, onder anderen, de Tabernakel (ende naderhand de Tempel) op die Theokratie haer opzigt had, als zynde het Paleis van den Koning Israëls. Dewyl nu die gantsche Theokratie voorbeeldig was, zoo moet ook de Tabernakel, met al zyn toebehooren en gereedschap, zinnebeeldig en voorbeeldig zyn geweest. Waer op de Schryver zig dan na- {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} der uitlaet over de nuttigheit en aengenaemheit van deze stoffe. Dog laet ons liever tot dit fraeie Werk zelfs overgaen, waer in, door den Heere d'Outrein, in het I. Hooftstuk de oorsprong van den Tabernakel Gods onder Israël wordt aengewezen. Onderwyl wordt de Heer Spencer wedersproken, en de plaetsen Amos V:25, 26. en Hand VII:42. geopent en tegen den zelven verdedigt. De Schryver begint zyne Verhandeling, gelyk hier, zoo ook doorgaens, met de woordsbeteikenissen, zoo uit de Hebreeusche, als uit andere Oostersche Talen, aen te wyzen; ende te vergelyken met de Grieksche woorden, die de zoogenaemde Lxx Taelmannen daer voor gewoon zyn te gebruiken. Waer door niet zelden veele woorden en Spreekmanieren, zoo des O. als des N. Testaments, in het voorbygaen worden opgeheldert. Tot de zake zelfs komende, bericht Hy voor af, dat hy ons zal spreeken van den Tabernakel van Mozes, die anderzins ook de Levitische Tabernakel kan genoemt worden: welken Tabernakel van Moses men wel moet onderscheiden, voor I. van de Tente of Tabernakel, die Mozes, na de zonde van Israël met het gulden Kalf, buiten het leger voor zig zelfs oprigtte, die ook wel de Tente der Samenkomste genaemt word. Als ook ten II. van de Tente, die David naderhand in 't huis ven Obed-Edom, voor de Arke des Verbonds, op Sion gespannen hadde. 2 Sam. VI:17. 1 Chron. XVI:1. Eer de vermaerde Schryver toetreedt, om {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} dezen Tabernakel in alle zyne deelen af te teekenen, ruimt hy een tegenwerpinge uit den weg, als of het wel ongeoorloft, onnodig en onnut mogt zyn, van den Tabernakel en alle deszelfs deelen en gereetschappen breedsprakig te handelen, waer toe sommigen de plaetse Heb. IX. 5. tragten te misbruiken. Dog wie zoude het met den Heer d'Outrein konnen begrypen, daer Mozes, door Gods Geest gedreven zynde, maer een kapittel besteet heeft, in het verhalen van de Scheppinge van 't geheele Al, dat hy nogtans zo veele hooftstukken in de beschryvinge van den Tabernakel vol maekt, en dat men dan nog evenwel zoo weinig werk zou maken om dezelve naeukeurig te overwegen? Hier op krygen de Geleerden Marsham en Spencer, die den Tabernakel van de Heiligdommen der Egyptenaeren wilden afleiden, wakker wat op hunne rekening: welker onbetamelyk gevoelen ten bondigsten wederlegt word. In het tweede Hooftdeel word de Wet, Exod. XXV:1-9, naer de letter verklaert, waer in een Hef offer, wegens de stoffen tot den Tabernakel, belast word, en deszelfs oogmerk, met opzigt op het O. en N. Testament, aengedrongen. De kragt der woorden, ontrent de stoffen die 'er toe gebruikt moesten worden, ziet men uit het innigste der tale opgebaggert en in een helder dagligt gezet. Wat 'er eigentlyk door den Tabernakel verbeeld wierd, is, by onzen vermaerden Schryver, uit de samenstemminge {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} der H. Schriften openbaer. Paulus zegt, dat ze was een schaduwe der hemelsche dingen, onder welk woord van hemelsche, hy ook alle geestelyke dingen begrypt. Dog om hier ontrent niet los te werk te gaen, zet de Heer d'Outrein eenige stelregelen ter neder, die in het vervolg van groot gebruik zullen wezen, namentlyk: I. Dat eene zaek of persoon wel een voorbeeld van verscheide geestelyke zaeken of persoonen kan geweest zyn, maer dat zodanigen voorbeeld in een verscheiden opzigt en betrekkinge word aengemerkt. Ten II. Dat verscheide voorbeeldige dingen, een en dezelfde zaek of Persoon hebben konnen afschaduwen, naer dat ze in dit of dat opzigt worden aengemerkt. Welke stelregelen wel in agt genomen zynde, zal, volgens de eerste, blyken, dat de Tabernakel niet ten onregte een voorbeeld is geweest, van Christus, van de Kerke, en van ieder geloovige. En volgens de laetste, zal het ons niet vreemt voorkomen, als we zullen hooren, dat de geloovigen des N. Testaments verbeeldt zyn, en door het Volk Israëls, en ook te gelyk door de bouwstoffen, die Israël toegebragt heeft. By deze voegt de Heer d'Outrein nog een derden stokregel, namentlyk, naer dat de voorbeeldige zaken of persoonen, in het een of het ander Verbond worden aengemerkt, datze dan van deze, of ook wel van andere zaken of persoonen, voorbeelden zyn. By voorbeeld: wanneer men den Hoogepriester, de gemeene Priesters, de Leviten en 't Volk der Joden, in hun verband aenmerkt, zo was de eerste een voorbeeld van den Christus; de tweede, van de {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeraeren des N. Testaments; de derde, van die het Leeraerschap ten behulp zyn; en de vierde van de gemeene Christenen. Dog buiten dit verband aengemerkt zynde, is Christus niet alleen door den Hoogenpriester, maer ook door de gemeene Priesters, verbeeldt; en niet alleen de Leeraers, maer ook alle de geloovigen des N. Testaments zyn Priesters: ja zelfs doen zy eenigzins in waerheit, 't geen de Hoogepriester in schaduwe deed. Heb. X. Volgens den eersten Regel, vind men dat de Tabernakel voorkomt als een zinnebeeld (1) Van Christus menschheit, waer in de volheit der Godheit woonen zou. Jes. I. 14. Col. II. 9. (2) Van de Gemeynte Gods, byzonder onder 't N. Testament, 1 Tim. III. 15. 2 Cor. VI:16. Eph. II. 22. Openb. XXI. 5. Ezech. XLIII:7. XLVIII:35. Spreuk. IX:1, 1 Pet. II:5. en Heb. III:6. (3) Van ieder geloovige. 1 Cor. III:16. VI:19. Indien wy niet vreesden te lang te zullen vallen, zouden wy u het gebruik van den derden stokregel ook nog aenwyzen, 't geen wy op de 69 bladzyde vinden. Waer na de Geestelyke beduidenis van dit Hef-offer, in negen overeenkomsten, tot het N. Testament overgebragt, ende zelfs dit Hooftdeel met eene Toepassing tot Betragting besloten word. De Tabernakel word ons, in het III. Hooftdeel, in zyn geraemte en opstel vertoont, en daer in Exod. XXVI. verklaert. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Wegens de maet, waer naer den Tabernakel gemaekt is, krygen wy op de 93 bladzyde wytlopig berigt. De Berderen, Hoekberderen, Rychelen, Voetstallen, Haekskens en Striklitskens, neffens den koperen Altaer, naer de bevatting van den Heer van Til, worden ons tegen over de 98 bladzyde in prent vertoond. In het vierde hooftdeel word het gebruik en oogmerk van den Tabernakel t'huis gebragt. Waer in de Schryver zeer zoete toespeelingen maekt: 't geen in het vyfde Hooftdeel, ten opzigte van het onderste tapyt, het deksel van Geytenhair, van de roode Ramsvellen en 't deksel van Dasse-vellen, agtervolgt word. De Vaten of Huis-sieraden van het Heilige der Heiligen, de Arke des Verbonds en het Verzoendeksel, worden in het VI. Hooftdeel verhandelt, en Exod. XXV:10-16., wegens de Arke, verklaert, de Hebreeusche naem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Aron betekent in 't gemeen een bewaerkist. Eens word dit woord, Gen. L:26, voor een doodkist gebruikt. 2 Kon. XII:9, 10. 2 Chron. XXIV:8. beduit het een Schatkiste. Dan word ze eens genoemt de Arke des Verbonds, met of zonder byvoeginge, des Heeren. Waer by de Schryver nog veele andere benaemingen en omschryvingen ophaelt; welke deze H. Bondkiste draegt in Gods Woord; die men vinden kan pag. 193. Haer maeksel, mate, forme, sieraed, toevoegselen, enz. worden in't vervolg afgehandelt. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de 200 bladzyde neemt de beschryving van het Verzoendexel een aenvang. Dog de overvloedigheit der stoffe gebiedt ons voort te spoeden. In het zevende Hooftdeel worden de Cherubium wytlustig beschreven. Het Hebreeusche woord {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} hebben de Lxx Taelmannen in hunne Overzettinge altyd onvertaelt gelaten χερουβειμ. De gedagten der Geleerden zyn over den oorspronk van dit woord zeer verschillende, die door den Lezer in 't Werk zelfs kunnen nagezien worden, hoewel de geleerde Heer d'Outrein die alle niet optelt. De redenen en oogmerken van deze Arke des Verbonds, zo onder de Oude als Nieuwe Verbondsbedeelinge, worden in 't agtste Hooftdeel breedsprakelyk aengewezen, en Spencers gevoelen daer ontrent wederlegt. In het negende Hooftdeel word het Manna en de goude Kruike verhandelt. De geheele historie van dit wonderbrood word uit Exod. XVI. opgeheldert. De overeenkomsten die 'er tusschen Christus en het zelve zyn, worden naeukeurig en verstandig aengetoont. Het tiende Hooftdeel heeft den Staf van Aäron ten onderwerp, en word uit Num. XVII:1-13. de geschiedenisse van denzelven opgeheldert, en de geestelyke beduiding in een helder dagligt gezet Het Wetboek, dat 'er by was, word ook nader verklaert. De goude Reukaltaer, uit Exod. XXX:1-10, word wegens zyn naem, maeksel, stoffe, mate, sieraed, toevoegselen, gebruik, enz. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} omstandig in het elfde Hooftdeel beschreven. Het Reukwerk, dat daer op aengesteken wierd, is 'er agter bygevoegt, en word met alle deszelfs inmengselen, met veel geleertheit afgemaelt en geestelyk overgebragt De goude Kandelaer, met zyn zeven pypen en Lampen, die in 't Heilige aen de zuidzyde gestelt was, wanneer men van buiten inquam, aen de slinkerzyde des Tabernakels, waer van wy Exod. XXV:31-42. breedsprakelyk leezen, word van onzen geleerden Navorscher der Godsgeheimen bygeligt, en in 't twaelfde Hooftdeel in 't breede verklaert, het letterlyke en geestelyke ten gebruike aengewezen, en tegen over de 406 bladzyde aen ons in prent vertoont. Waer in de Schryver verschilt van de Gedagten van den schranderen Goeree, over de schikking van de sieraden des Kandelaers. Namentlyk, die begreep het zoo, dat aen elk riedt of schagt, boven aen, eerst was een Bloeme (waer op de Lampjes stonden) dan een Granaetappel, en dan een Schaeltje: Dogh de Heer d'Outrein meent, dat de Text van Mozes medebrengt, dat de Lampjes stonden in de Schaeltjes; dat na een Schaeltje volgde eene Bloeme, en dan een Granaetappel. En zoo wederom een Schaeltje, Bloeme en Granaetappel, enz. In een aenhangsel ontrent deze stoffe, wordt ons een Latynsche Brief, met deszelfs vertaling, van den wytberoemden Professor A. Reland, geschonken, wegens een afdrukzeltje van den gouden Kandelaer, zo als die te Rome uit den Zegeboog van Titus Vespasia- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} nus was afgeteikent, en te Amsterdam in 't koper gesneden. Wy vernemen daer uit, dat die Hoogleeraer voornemens is, over dezen Kandelaer, en de Heilige Tafel, een byzonder Boek te schryven, waer na de Geleerden reets reikhalzen. Het dertiende Hooftdeel handelt van de goude Tafel met de Toonbroden, en word de Reden van instellinge, en deszelfs geestelyke beduidinge, daer ontrent, naeukeurig aengewezen. Het Voorhof van den Tabernakel, waer van we Exod. XXVII:9-29. lezen, word ons in het veertiende Hooftstuk zeer naeukeurig ontleedt. Na dat het Voorhof aen alle kanten door onzen vermaerden Schryver naeukeurig bekeken is, en na dat zyn Eerw. ons ront geleit heeft, begluurt hy eens wat hier in was; daer hy ons vertoont, ten eersten, den Brandoffer-Altaer, die Exod. XXVII:1-8. zeer omstandig beschreven word. Waer in men ook een uitstap tegen Spencer, over de hoornen van dezen Altaer vindt. Het tweede gereetschap van het voorhof word in het zestiende Hooftdeel opgeheldert, namentlyk het kopere Waschvat, dat ons Exod. XXX:18-21. in het brede word beschreven. Waer van de Schryver, volgens zyne gewoonte, eerst den Text van Mozes opheldert; (daer byzonder in aenmerkinge komt, dat en hoe, dit Waschvat gemaekt is geworden, van de Spiegels der te hoop komende Vrouwen. Exod. 38:8. Dan worden aengewezen de redenen, waer- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} om zoodanig een Waschvat in den Voorhof geplaetst is, zoo, met opzigt op Aäron en zyne Zonen, de Priesteren, als, met opzigt op de geestelyke beduidenis onder het N. Testament, in zeven onderscheidene omstandigheden. En word dit Hooftdeel (even gelyk het tweede) met eene Toepassinge tot betragting van Godzaligheit besloten; tot een staeltje, hoe de overweeging van de Mozaische Ceremoniele Wetten niet alleen dienen tot opscherpinge van het Verstand, maer ook tot zelfsonderzoekinge, tot overtuiginge, tot vermaninge, tot opwekkinge en tot vertroostinge. Eindelyk vindt de Lezer op de 574ste bladzyde nog een Aenhangsel van het elfde Hooftdeel, behelzende een kort uittreksel van de verklaringe, welke de Heer Johannes Braunius heeft gegeven over het zevende Zegel, Openb. VIII:1-5. Waer in vertoont is, een Engel, staende aen den Altaer des Reukwerks, hebbende een gouden Wierookvat, ende veel reukwerks, enz. 't Is ons leet, dat de overvloed van stoffe ons verhindert, van alle deze fraeije zaken iets te konnen zeggen. Trouwens, zoo deze man is zoo is zyn kragt, en zyn Eerw. is, door zyn byna ongelooflyk getal schriften, over al beroemt. V. Hooftstuk. Octavii Ferrarii de Pantomimis {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} & Mimis Dissertatio, in Patavino Lyceo publice olim, magnoque cum adplausu recitata, nunc vero primum in lucem edita. cum duabus epistolis, una Jacobi Facciolati, altera Jo. Phil. Slevogtii, & Jo. Fabricii ad nonneminis Dubia de Orthographia Latina Responsionibus. Wolffenbuttelii Sumtibus Godofredi Freytagii. Dat is: Verhandeling van Octavius Ferrarius over de Pantomimen en Mimen, of Makers van allerlei gebaren, en Bootsemakers, eertyts in de hooge Schole van Padua, met groote toejuiching voorgelezen, en nu eerst uitgegeven; nevens twee brieven, den eenen van Jacobus Facciolatus, den anderen van Jo. Phil. Slevogtius, en de Antwoorden van Jo. Fabricius op iemants Twyffelingen over de Latynsche Letterspelling. Te Wolffenbuttel op kosten van Govert Freitag, in 8. vier bladen. Het jaer staet 'er niet by, maer af te nemen uit de twee voorafgaende brieven. DE roem van Octavius Ferrarius, man van zonderlinge geleertheit, is bekent {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} by alle luiden van letteren. Hy heeft in Italie gebloeit, en begiftigt met een meer dan gemeen wedde in de Hooge Schole van Padua geleeraert. Men vint in die Stadt nogh heden een prachtige grafstede voor hem opgerecht by de Minderbroeders, als Mabillon ons verhaelt in zyne Italiaensche Reisbeschryving. Van dezen Ferrarius is deze Verhandeling, die door de weldadigheit des Heeren Fabricius het licht aenschout. Hy had ze in geschrift ontfangen van den Heer Jakobus Facciolatus, Bestierder van het Queekschool te Padua: en meende dat hem vrystond de werelt hier mede te beschenken, nochte hem qualyk paste zyne zorge aen de uitgave dezer bladen te besteden, tegen de misduidingen van eenigen, die waenden dat met zyn karakter of studien niet over een quam zich hier mede te bemoejen. Deze luiden gaet hy aenstonts te keer met de wapenen van Hugo de Groot, eenen man (zegt hy) zynen naem evenarende, die in zyne Aentekeningen over het XIV Kapittel van Lukas Evangeli deze woorden gebruikt: De Christenen, voor al die der eerste tyden, kunnen, om die schielyke en uitnemende kracht van den Heiligen Geest, die op den Pinxterdagh door eenen sterken wint afgeschaduwt is geweest, gezegt worden als door kracht getrokken te zyn. Hier van kunnen buiten dat bekent exempel van Paulus eenige voorbeelden gegeven worden uit het Martelschrift; als dat van twee MIMEN, die de geheimenissen des Kristelyken Godsdiensts met schempen en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} spotten nabootsende, de een onder Diocletiaen, de ander onder Juliaen, schielyk verandert zyn, en zich beleden hebben Kristenen te zyn. Hy wilde meer voorbeelden te berde brengen, ten ware hy verzekert was, dat het geen men deswegen leest by de H. Vaders, Ireneus, Tertulliaen, Cypriaen en Augustyn niet onbekent was aen den Heer Facciolatus, die op dezen brief hier antwoordende, des Schryvers bestaen, in het uitgeven dezer bladen goedtkeurt, en hem te gelyk bekent maekt de goetkeuringe van Julius Ferrarius, zoon des overledenen Letterhelts, by wien nogh vele vruchten van zyns Vaders arbeit berusten, en die hy uitgeven zoude, indien hy daer in door den uitersten wil des ouden mans niet belet wiert. De Heer Fabricius begaet te meer dank met dit Werk, omdat hy de man is, die groote gemeenschap voor dezen met den Heer Octavius Ferrarius gehouden heeft, en hem hier over hooren handelen. Dit voorafgezegt zynde, treden wy tot de verhandeling der stoffe zelf. Octavius Augustus, die beroemde Veltheer der Romeinen, willende de gemoederen der Roomsche burgeren, door zoo vele oorlogen verwildert, en het hooft nogh vol hebbende van de bloetstortingen die van de wapenen onafscheidelyk zyn, streelen en matigen, en dus geleenigt gewennen tot gehoorzaemheit en gedienstigheit aen hem, voerde, behalven ontelbare Schouspelen, Kamerspelers en Pantomimen in, en begunstigde dit volk niet alleen, maer ging {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} deze Spelen meenigmael bywonen, ten deele om Mecenas te believen, die overgegeven was in de minne van Bathyllus, (dit was ook een dier spelende gezellen) ten deele ook, als Tacitus * zegt, omdat hy zelfs geenen afkeer had van diergelyke oeffeningen, en voor burgerlyk hielt zich met de genuchten des volx te vermengen. Dat deze soort van Spelen eerst van Augustus is ingevoert, houden de geleerden voor vast uit het zeggen van Suidas, meldende dat de bootsemakersdanssen van Augustus gevonden zyn, Pylades en Bathillus zich in dat werk oeffenende. Want dat voor Augustus het minste merkteken van zulke Spelers niet geweest is. Ja Zosimus hout staende, dat dit spelen en danssen, te voren onbekent, de oorzaek is geweest van de verzwakking des Roomschen Gebiets; waer in Lipsius met hem stemt tegen het gevoelen van Ferrarius, die dit zeggen in deze verhandeling † wederlegt. Men hout dat de Kunst dezer Speleren zoo wonderlyk is geweest, dat men daer van naeulyx een regt begrip van hebben, 'k laet staen een behoorlyke uitlegging van maken kan, te meer dewyl ze buiten 't gebruik, en in onze tyden in vergetelheit geraekt is. Want als in 't eerst in de Treurspelen, na het afschaffen van den Rei, ingevoert wierden luiden, die een zangmatig Spel zouden aenrechten, zyn 'er ook Speelgezellen ingevoert, die buiten den inhout van 't Spel door vremde grepen en Snakeryen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de aenschouwers vervrolykten, en hierom Mimi dat is Bootsemakers of Naapers genoemt zyn. Op welke wyze ook de Spanjaerden en anderen veeltyts een Gek tusschen 't Spel op het Toneel voeren, dat ook van onze Toneelpoëten dwaesselyk nagevolgt is; gelyk Julfus in Didoos doot daer van ten bewyze dient, en noit, als 't 'er op aen quam, van de Kunstgenooten heeft kunnen verdadigt worden. Andere gezellen, die zonder spreken, alleen door danssen en gebaren alles uitdrukten, werden hierom met een Griex woort Pantomimi, dat is makers van allerlei fratsen en gebaren, betekent. Op wat wyze dit in zyn werk ging, is, volgens des Schryvers oordeel, moejelyk om te toonen, om dat 'er geene, of zeer schrale overblyfsels van die kunst tot onze geheugenis gekomen zyn. Dat zy evenwel in zwang gegaen heeft, blykt uit de getuigenis van vele Schryveren. Om evenwel hier van eenig begrip te hebben stelt de Heer Ferrarius een exempel voor. Men stelle dat de * dolle Herkules door zulk eenen Bootsemaker op het Tooneel most door danssen en gebaren verbeelt worden. De gedichten van den poëet werden onder Fluitspel van den Treurspeler opgezongen, gelyk nu nogh te Venetien gedaen wort. Dan quam de Bootsemaker in 't gewaedt van Herkules te voorschyn, die alles wat'er gezongen wert door danssen en gebaren uitdrukte, latende zyn hooft dan dus, dan zoo hangen, draeiende zyn nek, {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} gezwaei makende met zyn hair, dreigende met zyn oogen, knarssende op de tanden, stampende op den gront, slaende zich voor 't voorhooft: Kort daer op zynen boogh vervaerdigende, en spannende, zyne kinderen met pylen doorschietende, en eenige met zyn handen van een scheurende, en in't ende half doot op d'aerde vallende, en wat vorders de oude Teurdigters, en vooral Seneka, van den dollen Herkules verziert hebben. Op gelyke wyze wert Edipus verbeelt, zich zelven de oogen uitboorende, Medea hare kinders doodende, Ajax woedende van dolheit, Canace in barens nood, Thyestes zyn eige kinderen voor een tafelgerecht opetende, en wat verder op Toneelen verbeelt wort, zoo wel uit de Historien als verdigtselen. Juvenael verhaelt hoe Bathyllus wist te verbeelden dat Jupiter in de gedaente van een zwaen Leda onteerde. Dat dit alles zonder spreken met enkele gebaren en danssen geschiedde gaet vast. Macrobius *verhaelt hoe 'er een beroemt toneelspeler, genaemt Pylades, ten tyde van Augustus geweest is, die zynen leerling Hylas zoo verre had gebragt, dat hy tegen zynen meester opmogt. Als deze Hylas zeker liet met danssen zou verbeelden waer van het slot was: †den grooten Agamemnon, rekte hy zich in de hoogte op om hem verheven en groot te verbeelden Pylades dit niet kunnende lyden riep hem toe § gy {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} maekt hem lang, maer niet groot. Hier op dwong het volk hem het zelve liet te bedanssen, en als hy gekomen was ter plaetse, die hy gezegt had dat van Hylas qualyk vertoont was, verbeeldde hy Agamemnon denkende, oordeelende dat eenen grooten Veltheer nietsbeter paste, dan zyne gedagten in te spannen voor al zyn volk. Dezelve Hylas danste den blinden Edipus. Pylades om zyn zorgeloosheit te bestraffen, riep hem toe, *gy ziet. Als hy den dollen Herkules verbeelden zou, en eenigen oordeelden dat hy den rechten tredt van een Speler niet hielt, nam hy zyn mom af, en bestrafte zyne bespotters met deze woorden †, Dwazen, ik dans den dollen. In dit Spel worp hy ook schichten naer 't volk. Men kan de plaets by Macrobius verder nazien. Een aenmerkelyk voorbeelt van zulk eenen Speler is ook by Suetonius in 't leven van Nero §. Te weten als deze gezel het liet van het Spel zou uitdrukken, beginnende +Zyt gegroet Vader, zyt gegroet Moeder, wist hy dat zoo natuurlyk te doen, dat hy het drinken van Claudius, en het zwemmen van Agrippina verbeeldde, betekenende den uitgang van beide. Dezelve Nero had ook belooft dat hy als een toneelspeler den Turnus van Virgilius zou danssen, dat is door danssen en gebaren uitdrukken. Hoe op gelyke wyze het oordeel van Paris zwygende {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeelt is, toont *Apulejus wydtlustig. Droevige en doodelyke geschiedenissen werden op dezelve wyze verbeelt. By Appiaen vint men ook hoe de histori van Crassus, die door de Parthen gedoot en onthalst is, wiert afgebeelt. Luciaen ook vertelt dat'er ten tyde van Nero een beroemt Speler was, die het overspel van Mars en Venus, het ontdekken daer van door de Zon, het belagen en verstrikken van Vulkaen, aen de twee gelieven gepleegt, zoo klaer wist te verbeelden, dat van hem getuigt wiert, dat hy met zyn handen sprak. Hoe dezelve Luciaen vertelt van eenen, die den dollen Ajax uitbeeldde, verdient hier ook nageziente te †worden. Dit zwygend Spelen baerde zulk een vermaek aen de Roomsche mannen en vrouwen, dat ze uit den Schouburg niet te houden waren. Ja dat meer is, dit slagh van Spelers wert in zulk een eere gehouden, dat hun drempels, niet anders als die der Vorsten, wierden plat geloopen, en zy uit den huize gaende niet alleen van het gemeen volk, maer van Ridders en Raedtsheeren begeleidt wierden. Waerom zeker +Schryver zegt dat de gebreken, byzonderlyk eigen aen de Stadt Rome, den Romeinen aankleefden in den buik hunner Moederen, wordende geboren met eenen onverzettelyken trek tot het zien van Bootsemakers, Schermers, en Renspelen. Ammiaen Marcellyn verhaelt ook met verontwaerdiging dat, wanneer onder Con- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} stantius de Filosofen, uit vrees voor gebrek van lyftogt, uit de Stadt gezet wierden, de Spelers niet eens gemoeit of aengesproken wierden, en dat men drieduizent Speelsters en even zoo veel Spelers in de Stadt hielt, daer de Filosofen, als onnutte monden, gedwongen waren te vertrekken. Met wat gelt dit volk ook stryken ging, kan niet dan met de uiterste verwondering gelezen worden. Wyders danste niet enkel een Speler alleen, maer eenige vertoonden Treur-, gelyk Esopus, andere Blyspelen, als Roscius. Hier uit rees naeryver onder de burgery, wordende de een van dezen, de ander van dien begunstigt, zoo dat 'er zelf tweespalt onder de Spelers quam, waer door dikwils gevechten en dootslagen ontstonden; wordende luttel zorge gedragen om deze ongebondenheit voor te komen. Gedenkwaerdigh is dat Macrobius *van Pylades den toneelspeeler verhaelt. Dees bespeurt hebbende dat Augustus misnoegen had opgevat om den naeryver tusschen hem en Hylas, waer uit eenige beroerte gerezen was, voerde hy hem deze woorden te gemoet: Gy zyt ondankbaer, o Vorst, laet het volk zich over ons doen verledigen. Zie daer een groot geheim van staet, schoon voortgekomen uit den mont van eenen Toneelspeler. Te weten het strekte tot rust van het gebiet, dat de gemeente hare gedachten niet liet gaen over de vryheit en heerschappey van den Vorst, of in eendragt leefde; maer tweespalt maekte over {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} de Spelen en Spelers, en zich met deze beuzelingen ophielt. Augustus wist wel dat hem in zyn kraem diende de smaek van rust en ledigheit, dien hy den volke gegeven had; zoodat al dit spelen meer diende tot zyn eigen belang, dan tot vermaek des volx. De zaek quam evenwel zoo verre, dat de Pantommen onder Tiberius uit Italie gejaegt, en zelfs van Nero en Domitiaen van het toneel gehouden of uit de stadt verzonden wierden. En als Nerva hen weder had ingehaelt, vernietigde Trajaen, die loffelyke Prins, deze smet des Gebiets, als die oirzaek was van zoo vele oneenigheden en rampen. Lipsius ondertusschen heeft ongelyk, die uit Suidas en Zosimus toonen wil dat de Pantomimen allereerst onder Augustus zyn ingevoert. Want dat ze overout, en byna met den Roomschen staet zelf zyn opgekomen, is genoeg uit Livius *af te nemen. Maer het woort van Pantomimen was den ouden onbekent, die hen alleen Spelers noemden. Belachelyk is dat deze Pantomimen van het toneel ook aen de tafels der Grooten raekten om hunne kunst te oeffenen. Ja ze werden gebruikt voor tafeldienaers en voorsnyders, en sneden de spyzen, en diendenze voor onder het danssen, en aenrechten van allerhande fratsen. Juvenael heeft 'er het oogh op in zyne †schempdichten. Tot groote verwondering strekte dat de inhouden der Toneelspelen door de gebaren der handen konden {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedrukt worden: maer meer nogh waste verwonderen, dat zulx geschiedde alleen door het bewegen der beenen en voeten, even of het met handen wiert uitgevoert. Een geestig geval wort hier aengetekent uit Herodoot *, dat de lezer kan nazien. Het schynt dat eenige schaduw (want rechte overblyfsels, als wy gezegt hebben, zyn 'er niet) van dergelyke Spelen is overgebleven in de Spelers of danssers, die in het aen deze zyde der Alpen gelegen Vrankryk Martacinen genoemt worden. De kleederen, die ze aen hebben, sluiten zoo naeu om hun lyf, dat men 'er de ledematen van ziet uitpuilen. Hun mom is op de oude wyze zonder baert, en niet zeer aentrekkelyk, stekende de kin voor uit, even als die der oude besjes. Deze loopen al danssende en springende door de stadt, slaen de genen die hun ontmoeten, even als de oude * Luperken deeden, met riemen en zweepen. Zy houden de hant voor 't voorhooft, even als de Faunen en Silenen tot afkeering der Zon, omdatze kael waren. Zy springen met een ongelooffelyke snelheit over wagens en karren: kruipen langs de muren op klimmen in de vensters, en werpen het lichaem gezwind om hoog. Zy bootsen ook verscheide werkingen van baertscheerders, van werkluiden, van schoenmakers en allerhande ambagten na, door dansen en gebaren, op een zeer geestige manier. Stilzwygens vertoonen ze ook een Spiegelgevecht, schermen en slaen met {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} stokken tegen elkander. De Schryver heeft dit zelf meenigmael met vermaek aengezien. Zy vertoonen een Wapendans door hunne gebaren en bewegingen des lichaems. Somtyts veinst een van hun doot te zyn: dien dragen ze dan met hun allen op hun armen uit. Door het melden van zulke Spelen komt den Heer Ferrarius een droevige geschiedenis te binnen, weleer in Duitschlant voorgevallen, die wy den Nederduitsen lezer moeten mededeelen. Twee edele jongelingen waren verlieft op een jonkvrou van aenzienlyken huize, en deden hun best om elkander een voordeel af te zien. Evenwel dewylze hen beide niet ten huwlyk kon nemen, bepaelde zy hare keur, en nam den eenen voor haren Echtgenoot. Die van dit huwelyk versteken was begreep hier op zulk eenen gruwel in zyn gemoet, dat hy by zich zelven vaststelde de bruiloft, die hy gehoopt had de zyne te zullen zyn, doodelyk te maken, en den bruigom zyn geluk te ontnemen. Het was in de Vastenavontdagen, als de Huwlyxvreugt gehouden wiert in een sterk gezelschap van genoodigde gasten. Hy openbaert zyn voornemen aen zyne medegezellen, onder schyn van een tydkorting te willen nemen op de bruiloft van dit paer volx. Zoo gezegt, zoo gedaen. Zy spannen samen, verkleeden zich, en de misnoegde aen het hooft zyner medegenooten, treedt ter bruiloftzale in, en vangt den dans niet zonder bevalligheit aen. Een van't gezelschap komt den brui- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} degom iets in 't oor luisteren. Hy zich ook op de kunst verstaende, staet uit eenen jeugdigen luim van tafel op, mengt zich onder de anderen, en helpt den dans voltoien. Hierna begint men eenen Wapendans, en na een weinig strydens, valt de bruidegom ter aerde, en veinst zich gesneuvelt te zyn. De overigen brengen hem hier op in een andere kamer, en maken gebaren van een lykgeschrei naer de oude gewoonte. Vervolgens rakenze een voor een al dansende ter kamer uit, latende den bruidegom leggen. Dit spel wert verkeert in droevigen ernst. Want nadat deze kampvechters hem voor doot hadden uitgedragen, maektede gestoorde medeminnaer van dit verdichtsel een ware, dogh droevige histori. Want hy zynen slag waernemende, verstikte den schyndooden met zyn handen dermaten, dat hy noit weder opstondt. De gasten hem niet vernemende, meenden, hy ware met het gezelschap vertogen om de gewone dansseryen ten einde te brengen. Maer uit zyn lang agterblyven quaedt vermoeden krygende, tradenze in het vertrek, waer in hy van de anderen gedragen was en vonden hem deerlyk verworgt. Hoe de bruit en gasten hier over te moede zyn geweest, laet de Heer Ferratius den lezer gissen. Nu staet ons iets te zeggen van de, MIMEN, die als de voorgaende ook hunnen naem wel gekregen hebben van nabootsen, zynde de benaming uit het Griekse {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} woort μιμει σθαι gehaelt, maer hier in van de Pantomimen verschillen, dat ze niet door danssen of gebaermaken, maer door hunne stem en woorden allerhande snakeryen op het tooneel voortbrachten. Dus warenze geestigh in het verbeelden van een hoer, een overspeler, een roffiaen, een vrek, een dronkeman, eenen die goet sier gaet maken by zyn boelaedje, een tuindief, een uitheemschen arts, die den zieken wat voorschryft. Tertulliaen bestraft in zyne Verantwoording met grooten ernst dit soort van tydverdryf, en men kan uit zyn woorden begrypen, wat deze Bootsemakers voor hun stof namen. De overige vernuften, zegt hy, die op dartelheit toeleggen, bewerken uw vermaek tot schimp en schande der goden. Beziet eens de aerdigheden der Lentulen en Hostilien: of gy om de Mimen, of om uwe Goden lacht in die boerteryen en snakeryen: om Anubis, eenen overspeler, en de mannelyke Maen, en de gegeesselde Diane, en de oplezinge van het Testament des gestorvenen Jupiters, en het bespotten van drie hongerige Herkulessen. De Zonnegodt draegt rou over zynen zoon uit den hemel gesmeten, daer gy geweldigh over verheugt zyt: en Cybele zucht om eenen harder, dien de walg van haer steekt, zonder dat 'er iemant van u beschaemt over wort. Meest al waren de inhouden dezer gezellen vuil en schandelyk. Want zy namen byzonderlyk voor hun stof de overspelen, en het mompen der getroude mannen. En echter huwbare maegden, statige vrouwen, mannen en kinders, ja Raedtsheeren zelfs verledigden zich om die {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} mooje dingen te gaen kyken, waer in zeker de ooren niet alleen onteert, maer ook deoogen (dat van vry grooter indruk is) besmet wierden. Onze Schouburgen zeker zyn 'er ook niet geheel vry van. En het wort met reden bestraft van den Heer Andries Pels in zyn Gebruik en Misbruik des toneels, en in de vertalinge van Horatius Dichtkunst. In deze *opgehaelt hebbende de ongeschiktheit van het graeu, dat met alle ontuchtigheden vermaekt is, gaet hy verder dus voort: Schoon zulk een slag van volk, en diergelyk een ruigt Om 't allerongeschikst en schandlykst lacht en juicht, De besten zullen 't zich aentrekken, en verfoejen Een eerloostydverdryf, 't geen't dengezicht doet gloeien Aen hunne dochteren en vrouwen. In het Gebruik en Misbruik †voert hy deze tael: Een dichter, die 't verstaet, schrikt eer door vrees voor straf Het wankelend gemoed van zulke gruwlen af. Maer ganschlyk anders is 't met Dieuwertje geschapen In 't Spel van Iemant en van Niemant, daer 't beslapen Met Lodewyk, die halfin 't hemt zyn straf ontvliedt, Ten minsten barrevoets, op 't voltoneel geschiedt. Ook daer Hippolyto met Klariane dartelt, En elk uit geilheit zich om't zeerst beweegt en spartelt, Als Bellemente, die op 't mat komt, onverdient En schelmsch bedrogen wort van zyn verleiden vrient. 'T is wel te vreezen, dat zulk lieven, lonken, lachchen, Zoo lodderlyk en los malkandre om lusjes prachchen, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} De jeugt in brant zet, en alzo van 't Schoutoneel Den dwaelwegh regelrecht doet inslaen naer 't bordeel. Over de ontuchtige woorden in het razend Spel van Jan Vos * merkt hy ook wel ter snede aen: Maer als Demetrius vertet, hoe 't hem gelukte Den man te zyn, die eerst het maegderoosje plukte; Als Aran zich beroemt, hoe hy zyn geilen lust Met eenen offerstier voor 't outer heeft geblust: Wat edel jongeling heeft zulke oneerbre kaken, 'K laet staen 't gejuffer, dien zy niet van schaemte blaken? Deftigh zeker, en ter zake dienende. Want zulke vuiligheden zyn oirzaek, dat het Toneelspel, een zaek in zich zelven onberispelyk, van ernsthaftige luiden gewraekt wort. Want wat is dat anders als wentelen in den drek der blinde heidenen, die verlokt door deze aenritzingen den Speler toejuichten, dat al de Schouburg daer van wedergalmde? En gelyk wy te voren gezegt hebben, om het volk met deze dingen op te houden, op dat het gerust bleve in de maniere der regeringe, kochten de Boumeesters en Schouten der Stadt deze Mimen en Spelen voor groot gelt den poëten af. Ovidius, die ongelukkige Ovidius, van Augustus verzonden om zyn dartele minneschriften (want het had dien naem, schoon 'er wat anders schuilde) voert dezen Vorst in zyne Treurdichten te gemoet hoe hy zelf met die oogen, waer naer al de werrelt zagh, met vreugt {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} de de overspelige ontuchtigheden des Toneels had aengezien. In den beginne waren deze Mimen en Pantomimen een deel van het Spel zelf, maer zyn 'er, als gezegt is, daer na van gescheiden, en afzonderlyk op het toneel gebragt. Ook zyn ze niet altydt in deze schandelykheden voorgestelt; maer, gelyk ze het zelve wit hadden met de Blyspelen, te leeraren en te vermaken, zoo onderhieldenze de toehoorders meenigmael met nutbare spreuken: hoedanige wy 'er hebben in goeden getale van P. Syrus en Laberius, ook eenige uitmuntende by Seneca en Macrobius. Hier in bevorderden ze ook de zeden, dat ze oneerlyke luiden door hunne quinkslagen beschimpten, zonder zelfs groote heeren te sparen. Waer in vooral het vermaek der aenschouweren en toehoorderen bestont. Maer zy gingen grof te werk: en om deze reden was het dat die van Massilie, beroemt om hunnen deftigen wandel, dezen bootsemakeren het toneel verbooden, om dat hun inhout meest bestondt uit hoereryen en overspelen. Andere ontuchtigheden, gepleegt voor de oogen des volx, worden hier ook verhaelt op de 33 bladzyde. De geleerde Schryver vervolgt zyn verhael met het beschryven van de soorten der Speleren en Spelen. Wy noemen deze menschen nogh hedendaegs met den naem van Buffons; en den zelven naem droegen ze by de ouden, om dat ze hunne wangen opbliezen om de slagen, die ze daer op ontfingen, te beter te doen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} klinken. Zy werden ook met andere namen betekent, die men hier nazien kan. Hoe de horendragers door dit volk beschempt en uitgestrecken wierden, wort hier te gelyk gegemelt, en het werk besloten met een praetje uit Artemidoor, dat dus luit. Daer was een Uitlegger van droomen, die aen iemant, die gedroomt had dat hy op een bok zat, en voor over daer af viel (men moet weten dat het een vryer was, aen wien een maegt verlooft was, en waer mede hy binnen korte dagen stondt te trouwen) deze verklaring daer op deedt: Zyn vrou zou de hoer spelen, en hem horens planten. Hy hier op af keerig van zyn bruit weigerde een wyl, dit huwelyK aen te gaen, en liet zich spade van zyn vrienden bewegen. Eindelyk in den echt getreden bewaerde hy zynen verkregen schat wel zorgvuldigh, uit vrees van het quaed, door den droom voorspelt. Maer deze vrou, die buiten haer schult dus bewaert wert, quam zonder eenige opspraek een jaer daer na te sterven. Toen troude hy een andere, die hem zynen droom vaer maekte, en in alle ontuchtigheit uitspatte. Dat is UIT. Hier op volgen twee Brieven, de eerste van Jo. Phil. Slevogtius aen Joannes Fabricius, uitgever van dit werk van Ferrarius; waer in hy hem pryst over het behartigen dezer Schriften, en het geven van hope van eerstdaegs VERSCHEIDE WERKEN van dezen geleerden man de werrelt te doen zien. Daer sla geluk toe. Wy van onzen kant wenschen den heer Fabricius geluk met het {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaen van iets, het geen de Italianen, indienze hunnen geleerden inboorling eeren wilden, al voor hem hadden moeten doen. Wyders behelst deze brief niet alleen den lof der begaeftheden van Ferrarius, maer verdadigt ook zynen schryfstyl tegen eenige vieze menschen, die van ander gevoelen mogten zyn. Vooral wort onder de Gedenktekens van zyn vernuft gewagh gemaekt van een Lofrede, ingestelt ter eere van LODEWYK DEN GROOTEN, nu Koning van Vrankryk, en aengehaelt een breede lofgetuigenis hier over van den beroemden heere Joannes Georgius Grevius, die voor eenige jaren in de Hooge Schole van Utrecht als een heldere zon alle leerzame vernuften bescheen. De lofrede van Plinius tot roem van Trajaen, by de geleerden voor een letterjuweel gehouden, wort hier ook gewogen: maer de letterlievende lezer kan haer in zyn eige Schael nawegen. Ons lust 'er niet van te zeggen; dewyl het tot dit werk niet behoort. De tweede Brief behelst eenige Antwoorden van den heer Fabricius op eenige Twyffelingen van Iemant over de Latynsche Letterspelling. Dit is (en 't was ook van outs) de stoffe voor geleerde luiden; en het doet tot de eigenschap en bevestiging der sprake. Maer dit is geen kost voor onze Nederlanderen, vooral niet voor eenige wintbrekende Rymelaers, die niet wetende wat daer aen vast is, alle die naeukeurigheden muggezifteryen en kruimelaryen noemen. Maer men zou {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aen die zifteryen en kruimelaryen wel eene andere uitlegging kunnen geven. VI. Hooftstuk. Alle de feest-kerkredenen, gepast op de Geboorte, Kindsheit, Opstanding, Hemelvaert en uitstortinge des Heiligen Geestes, van onzen Heere, Heiland en Zaligmaker Jezus Christus. In het Latyn beschreven, door den Heere Salomon van Til, in zyn leven der H. Godgeleertheit, Doctor en Professor in de Hooge School te Leyden. Nu uit de Latynsche in onze Nederduitsche taele overgebragt, door Henrikus Buizen, der Medicynen Doctor en Practizyn te Haerlem. Te Haerlem, by W. van Kessel 1715. In 4. groot 479 bladzyden, behalven de Opdragt en Voorreden. IS 'er ooit iemand onder de Hollandsche Godgeleerden geweest, die een grooten roem door zyne geleerde Schriften behaelt heeft, zoo mag de overledene Professor Salomon van Til, met regt onder dat getal gestelt worden. Vrind en vyand moet t'seffens ook bekennen, dat geleertheit, naeukeurigheit en vreedelieventheit, in hem om {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} den prys dongen. Dezes grooten mans beroemtheit kon nog wel eens aenleidinge geven, dat wy zyn Eerw. Levens-verhael in onze Boekzael afschetsten. Laet ons ondertusschen deze Feest-Predikaatsien eens van naby begluuren. XXV Leerredenen maken dit fraeie werk uit, en agter aen vind men 'er nog V tot een Byvoegsel over Jacobs zegenwens, die hy door Juda uitsprak. In alle deze Kerkredenen vinden wy zyne betoogende toepassingen om het Messiasschap van 's Werelts Heiland te staven. Eene wyze van behandelinge waer van onzen Hoogleeraer de eere van uitvindinge toekomt, en waerom zyne uitlegginge over Mattheus Evangely-boek, zyn roem noit zal doen verwelken. Zie eens, hoe keurig hy uit het geschied-verhael van Christus Geboorte, by Lukas geboekt, dit groote stuk onwrikbaer betoogt, zo dat Jood nog Heiden dit Verhael konnen loochenen. 't Zy men ziet op de persoonen, plaets en tyd, alles word kragtig voldongen. Wat moet een Godvrugtige Ziele, door zulk een naeuvervulde belofte, niet aengespoort worden, om den diepen afgrond van Gods onbegrypelyke wegen en handelingen te eerbieden, en de byzondere liefde Gods te erkennen, die zynen Zoone nedrig deed te voorschyn komen; hoewel hy de hoogste in de hemelen was; naekt, die zelfs de veldlelien hun luister bezorgde; in doeken gewonden, die van een oneindige Oppermogentheit versierd wierd; in een stal gebooren, die den Hemel der He- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} melen niet konde bevatten, en die de Wolken tot zynen wagen hadde: Een onderdaen van Augustus, die meerder dan de Engelen, en aen wien Augustus zyn purper verschuldigt was. Uit de herberge gesloten, dien de Vader in zynen schoot, als zynen lieven en Eeniggeboornen droeg. De tweede Kerkreden, uit Lukas II 8-12. van der Herderen Nagtwagt in het veld, diend ook kragtig om Jezus Messiasschap te betoogen, en de tegenwerpingen van eenen Hesiodus, die de Herderen veragt, word weggenomen. Hoor eens, hoe beweechelyk onze Hoogleeraer hier ontrent uitroept, ô ligt, opgegaen in de duisternis! hier is de Zaligmaker geboren; hier is de Zon der Geregtigheit geschonken, om alle de duisternissen van onwetenheit en droefheit te verdryven; om alle vreeze uit het herte te sluiten. Werwaerds wykt gy derhalven af, ô ydele mensch! die elders als in Christus een groote blydschap zoekt? nademael dog alle vreugde, zonder deze, ydel en vals is. Verblyd u Jongeling, zing, spring en wees vrolyk. Verblyd gy u zonder Christus, het einde uwer blydschap zal te beweenen zyn, en het iedel bedrog van uwe Ziele zal uwe droefheit vermeerderen. Het leven van een Christen zoekt geen vreugde in Bethaven, het Huis der ydelheit, maer in Bethlehem, het Hemels Broodhuis. De liefelyke Lofzang der Engelen, uit Lukas II:13, 14. is de stoffe van de derde Leerreden. De woorden van dezelve, die {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer in een gedrongen, geklieft en in gedenkspreuken afgebroken zyn, worden van den Schryver zeer naeukeurig overwogen en bondig aengetoont, hoe alle de deugden en volmaektheden Gods in dit Engelen-lied zyn ongesloten. De verkondiging van de Bethlehemitischer Herderen word uit het 15 tot het 17 vers sierlyk uitgewrogt; de waerheit van Jezus Messiasschap wederom bondig vastgezet, en uit dit onderzoek der Herderen worden wy aengespoort, om wetenschap en godsvrugt, die als regtaerdige Tweelingen zyn, noit van elkander af te scheiden. De vyfde en laetste Kerkreden over Christus Geboorte, is uit Luk. II:18-20. waer in de uitwerkselen van verwondering in de Herderen, en het overleg van Maria, twee onderscheidene gewrogten van een en dezelve zaek, naeukeurig verhandelt worden. Laet ons, vermaent de Heer van Til, ons ook over Gods groote werken verwonderen, en erkennen dat Gods getuigenissen verwonderlyk zyn. Ps. CXIX 129. en zyne wegen onnaspeurlyk, voornamentlyk die hy houd met de genen die hy verkoren heeft om met Christus den weg des levens in te slaen. Laet ons ook dit getrouwe woord bewaeren, en in de geheimkameren van ons hert opsluiten. Immers rust wysheit in het harte der verstandigen. Sp. XIV. 33. Laet ons God ook verheerlyken, dan zullen wy niet alleen van de menschen, maer ook van God geprezen worden, wanneer we namentlyk {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} met hun, die God hier op aerde verheerlykt hebben, tot een eeuwige beschouwing zyner Goddelyke heerlykheit zullen toegelaten worden. Over de kindsheit van Christus, is de eerste Kerkreden, wegens het bloedig Bondzegel de Besnydenis, die in het wegnemen van de voorhuit des vlees bestond. De tyd was de agtste dag, dien men onder een gestrenge bedreiging niet mogt laten voorbygaen, om dat dit verzuim een veragting des Verbonds gezegt word in te sluiten. Gen. XVII:14. Men mogt dien dag ook niet vervroegen, om de tederheit der kinderen, die voor den agtsten dag desmerten der Besnydenis niet konnen verdragen, waer by nog deze reden komt; dat God (voorwetende, wat hy eens in de Kerkplegtige wet zoude instellen, die de vrugt met deszelfs moeder zeven dagen voor onrein houd. Lev. XII:2, 3 en daerom ook beveelt, dat de eevengeboorne dieren zeven dagen by de moeder moesten blyven, en niet voor den agtsten dag tot den Autaer gebragt worden. Exod. XXII:30. Lev. XXII:27) dit bevel al voorheenen op deze zaek had toegepast. Kragtig betoogt onze vermaerde Hoogleeraer uit dit alles Jezus Messiasschap, zo om dat Hy onder de wet moest worden, en alzoo een der broederen, die allen moest gelyk zyn, konnende ons niet van de Wet verlossen als met de verbintenis der Wet op zig te nemen. Gal. IV:4. ô Zalige Besnydenis van onzen Heiland! die ons van het {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mes verlost, en nogtans die geestelyke genade van de Besnydenis, die zonder handen geschied, aen ons verzegelt. De Naamgeving van Jezus, is de tweede Kerkreden over Christus kindsheit, waer in aengetoond word, dat ze van den Hebreeuschen naem {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} afstamt. Waer uit al wederom op eene bondige wyze het Messiasschap van onzen Heiland pal gezet word. Laet ons derhalven ons zelven niet schaemen dien naem te belyden, schoon de Duivel daer tegen ingenomen is. Laet ons wyders in onze gelovige belydenis de uitwerkende kragt van dien Naem erkennen. Laet ons toevlugt nemen tot dit hoog Vertrek des heils,tot dezen Autaer der verzoening, gryp dezen Hoorn der Zaligheit aen, als die genoegzaem, en dien naem waerdig is. ô gelukkige dan, vervolgt hy, aen wien Jezus met zynen Naem is bekent geworden. Een Naem, die door zyne kragt den bedroefden eene vertroosting, den verloornen heil, den zwakken sterkte, den kranken een geneesmiddel, en den uitverkoornen alles is. De Godsdienstige openbaaring van Jesus in de heylige stad, is de derde kerkreden, wegens zyn kintsheyt uyt Luc: II:22. 24. Lust het u nu eens, zegt onzen Hoogleeraar, met my naer de heylige stad op te gaan en aldaar te letten op hoe klaare wyze, Jesus wederom met alle de kentekenen van den Messias, niet minder onder leviten en godvrugtigen als onlangs te Bethlehem onder Davids nakomelingen is geopenbaard ge- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. Daar ziet gy een Mensch voor veertig dagen gebooren, om wiens komste in de wereld de Moeder, de schuld des kraambeds zullende betalen den berg van Sion opklautert, haare vrugt op de armen dragende. Nader dan haastelyk tot dezen Eerstgeboren. Vorder de erffenis van hem af. Kleefhem aan. Zoekende door het geloof van dezen Priester de besprenging des bloeds tot uwe reynigmaking, op dat ge wederom moogt toegelaten worden, om met God gemeenzaam om te gaan. Nader tot deze Fontein als tot een Wasbad, wasch u en word gereinigt, leg hier het medeweten der zonde af. Maak over die offerhande der regtvaerdigmaking een verbond met God, en doe uwe geloften in 't geloove van zyn bloed. De vierde kerkreden ontrent deze stoffe, Simeon de eerste getuyge van Jesus Messiasschap na zyn komste in het vleesch vertoonende, is uyt Luk. II:25, 26 genomen. Hier in zienwe dezen van ouderdom bevenden vader, als den eersten getuyge voor deze Evangely-waarheyt hoewel met waggelende beenen, voor den dag komen, en als den eersten Kampvegter voor Vorst Messias, zyn regt handhaven. Man van geen geringe agtbaarheit, en, zo geleerde mannen gissen, een Zoon van Hillel en vader van Gamaliël die Leermeester van Paulus was. Dog de Jooden zeer flaau van dezen Simeon spreekende, vermoeden verstandige mannen daar uyt, dat zulks alleen veroorzaakt is, om dat deze aen Jezus getuigenis geeft. Waer op de {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} vermaerde Hoogleeraer vermaent, dat zy, die na Israëls verdere verlossing roepen en verlangen, deze hunne hoope met Simeons deugden versieren en verheerlyken, en daer by Regtvaerdigheit en Godvreezentheit voeden, op dat hunne Profeetische oeffening niet enkel op loutere nieusgierigheit uitloope, neffens veele andere pligten die vervolgens worden opgetelt. De volgende vyfde Kerkreden is over de zelve stoffe, waer in verhandelt word, voor eerst, hoe hy het kind heeft genomen. Vs. 27, 28. Ten tweden, hoe hy 't zelve in de uitgesproken zeegening heeft beschreven. vers 29-32. Een kind in de armen te nemen is een teken van liefde en agting, waer door we onze genegentheit jegens het zelve te kennen geven. Dit van Simeon, ten opzigte van Jezus gedaen wordende, was 't even eens als of hy zeide: Ziet my aen, ik draeg den genen die alle dingen draegt door het woord zyner kragt Heb: 1:3 En die ons gedragen heeft van de dagen van outs Jes: 63:9. Ik ondersteun hem met myne armen die ons van boven eeuwige armen toereikt Deut: XXIII:27. Aanschout uwen en mynen Verlosser, die ons word aengeboden, om hem door 't geloof aen te nemen. Dien ik op deze zwakke armen draege, stel ik voor uwe oogen, opdat ge hem met een vrolyk hart ontfangen zoud. Deze is myn hoop, myn liefde, myn lust, en der Heydenen wensch. Deze is my een Schild en Rondas des harten, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dien ik aen myn borst drukke. De voorzegginge van Simeon is het onderwerp van de zesde Leerreden, uit Luk. II. 33-35 waer in zeer naeukeurig word aengewezen, in wat opzigt Jezus tot een Val en Opstandinge veler in Israël, en een Ligt tot Verligtinge der Heidenen zou worden. Alles word met een Toepassing tot betoging der waerheit kragtig aengedrongen. Luister eens toe, hoe ernstig de Heer van Til tegen de veragters der Profetien uitvaert. Ach, zegt hy, of 'er huiden ten dage, in het midden van 't Evangely-ligt geene gevonden wierden, die de Godverloochening in hunne harten aenqueeken; den welken Christus gepredikt, eene dwaesheit is. Ja, och! of hunne knibbelaryen over vraegstukken, in de Kerke en in de Schoole opgeworpen, niet openbaer wierden! daer van daen zo veele tegenspreekende geesten, die door eene ydele Filosofie zig niet schamen, de verborgentheden des Geloofs te beknibbelen, en onder 't volk gedrogtelyke gevoelens, met verdraeijing der Schriften voort te planten. Daer van daen zoo veele spotters die de gaven der Prophetien beschimpen, en met de tekenen der tyden den draek steeken, vervullende alzo met der daed 't geene wy 2 Pet. III:3, 4. Jude vers 18 en 19 lezen. Maer waer holt gy heen, ydele menschen! aen wien stoot gy u? gy struikelt onder de bestraeling van 't helder Evangelyligt, niet onderscheidende waer gy gaet, of wat gy doet? geef agt op 't voorbeeld der {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Joden, op dat niemant van u in een en het zelve ongeloof vervalle. Het getuigenis van de Profetesse Anna wordt in de zevende of laetste Kerkreden, over de kindsheit van Christus, verhandelt. Deze godvrugtige Matroone wordt zoo wel wegens haeren naem, als geslagt en stam, grondig naergespoort. Haer loffelyke belydenisse ziet men in alle haere kragt bondig voorgestelt; en daer uit op een overtuigende wyze betoogt, dat de zelve van geen minder gewigt, dan die van Simeon was, dewyl zy, een hoogbejaerde vrouw, die haest moest sterven, door geene hoop van voordeel verlokt werd. Zy was niet van elders opgeraept, maer aldaer woonagtig en nooit gewoon uit den Tempel te wyken. Eene vrouw van beproefde Godsvrugt, die, sedert veele jaeren, Godt dag en nagt, met vasten en bidden gedient hadt, en van de Priesteren, de Oversten des Tempels, tot eene gedurige inwooning aldaer was toegelaten; ja die in haeren kuischen weduwlyken staet voortreffelyke proeven van de dooding hares vleeschs hadt gegeven, als die niet anders dan de Hemelsche zaken bedagt en zogt. Over de Opstandinge van Christus vinden wy vyf bewrogte Kerkredenen. De eerste over Matt. XXVIII. 1, 2, 3, 4 De tweede over vers 5-8. De derde over vers 9 en 10. De vierde over vers 11-15. En de vyfde over Jes. XX. 3-10. In welke keurige Leerredenen dit gewigtige Leerstuk tegen alle onbedagte tegenspreekers onwrikbaer pal ge- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zet wordt. Geen wonder; want zoo 't hier leutert, raekt het geheele Christendom aen duigen. Derhalven, treedt toe, gy roekelooze wargeesten, die de onbezonne stoutheit durft gebruiken, om aen dit dierbaere Geloofsstuk uwe ongewyde handen te slaen. Treedt toe, beproeft hier, zo ge lust hebt, uwe gewaende kragten. Treedt toe, verlegene zondaers, en nadert by het Graf van uwen Heilant, wilt gy overreedt worden, dat hy van des doods banden ontbonden zynde, leeft; ja dat hy leeft, die de zegetekenen van zyne overwinning in 't graf gelaten heeft. Twee Kerkredenen betoogen de Hemelvaert van onzen opgestaenen Heilant. Het Geen ons op nieuws overtuigt dat Jesus van Nazareth de langbeloofde Messias is. Engelen verstrekken hier tot onwraekbaere getuigen, dat hy wel hemelwaerds gegaen is, maer dat hy nog eens zal nederdaelen. De uitstortinge van de gaven des H. Geests op het berugte Pinksterfeest is de stoffe van vyf Kerkredenen, waer in Hand. II. van vers 1-20. verhandelt word, en die alle daer henen gerigt zyn, om het Messiasschap van Jesus op het bondigste aen te toonen. Ons bekrompen bestek laet geenssins toe, dit alles in een klaer verbandt te schakelen; alleen moet ik uit deze Kerkredenen nog aentekenen, dat de Hoogleeraer van Til zeit door den doorlugtigen dagh, in het 20 vers, niet den dagh van Jerusalems verwoestinge, nog ook de dag des laetstenoordeels, in eenen naeuw opgeslotenen zin te ver- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} staen wil hebben. Niet den laetsten, om dat 'er, na dat sommige dit oordeel ontvlodenzyn, van overblysselen, die geroepen zouden worden, en door bekeering tot belydenis van des Heeren Naem gebragt worden, gesprooken wordt by Joël II. 32. Zynde, naer zyn oordeel, iets, dat na den grooten Oordeeldagh en het verbranden van de werelt niet te wagten is. Ookniet de laetstedagh van 't Gemeenebestder Joden, als niet zoo lang na 't uitstorten van den H. Geest gevolgt, en de tusschenruimte van de deze twee bestekken te eng zynde, om 'er alle de aldaer opgetelde tekenen, daer tusschen ingelast, op toe te passen. Derhalven kiest de Heer van Til den middelwegh, en verstaet door dien dagh voornamentlyk dien tyd wanneer Godt den Antichrist zal uitroeien, om 't welke te bevestigen Openb. XVI: 16. nader wordt aengedrongen. De Leerredenen, die ten besluite agter aen komen, zyn over Genes. XLIX van vers 8-12. en behelzen de Zegewenschen van Jakob over Juda uitgesprooken. Zy worden in vyf Kerkreden en zo keurig afgehandelt, dat wy 'er elk op te gast durven nodigen; dog uit vreeze van te lang te zullen vallen, zullen wy ze niet verder aenroeren. Op het allerlaetste vinden wy een kortbondige ontledinge van de waere en godsvrugtwerkende Godgeleertheit, die waerdig is om 't geheugen ingeprent te worden. Met een woort, zoo 't ons vrystaet ons gevoelen over dit Werk te uiten, wy twyfelen niet, of het zelve zal, gelyk alle die uit de pen- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ne van dezen grooten Schriftgeleerden zyn afgedroopen graege leezers vinden. Zoo dat de Heer Buisen by zyne landsgenoten dies-aengaende geenen geringen lof zal behalen. Met een weinigje moeten wy onze Lezers nog op houden, namentlyk, dat men uit ons uittreksel genoegsaem zal konnen afnemen, dat sommige in de hervormde Kerke niet al te voorzigtig handelen, wanneer ze den Leeraers die men met den naem van Coccejaenen doopt, naergeeven, dat ze by na noit hun werk maken, van by hunne toehoorders op de oeffeninge der Godsvrugt aen te dringen. Al wie zyn oordeel onbelemmert gebruikt, zal van het tegendeel overtuigt worden, alzoo de Heer van Til altydt getoont heeft, dat de Heilbladeren niet alleen tot leeringe en wederlegginge, maer ook tot bestraffinge en vertroostinge dienen. Gun ons ook de vryheit, dat wy ter eere van den overledenen dit hier nog byvoegen: Wy konnen ons niet genoegsaem verwonderen, hoe zeker ongenoemt Schryver, als een kint der duisternisse, de onbezonnen stoutheit durft gebruiken, van den Heer van Til na zynen doot te bekladden, als of hy op de uitdaginge van den Heere Leidekker, om op deszelfs Zulamith te antwoorden, daer toe geene kans zag, daer wy dezelve beantwoording in handen hebben; dog die de Heer Hoogleeraer, om redenen hem daer toe bewegende, niet in 't ligt gaf: 't geen nogtans nu eerstdaegs wel kon gebeuren. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hooftstuk. Satans verantwoordinge op de vraeg, waerom hy sommige menschen heeft aengezet, om de regtzinnige, wyze en zeer stigtelyke Schriften van den zaligen Professor Coccejus te lasteren en te verdraeien. Dit tot een Voorlooper van iets naders dien aengaende, door Hoseas Stigtenius. Gedrukt te Helle-voet-sluis, in 8. groot 178 bladzyden. DEwyl de Schryver van dit werkje goetgevonden heeft, zig zelven onder den naem van Hoseas Stigtenius te verbergen, kunnen wy geene redenen zien, die ons zouden nootzaken te zeggen, wie voor den opsteller moet gehouden worden. En dewyl het ook een twistschrift is, dat nog meer den persoonen dan der zelven gevoelens raekt, zullen wy hier en daer maer een staeltje uitkippen, standvastig voorgenomen hebbende, alles voor 't oordeel van den Lezer over te laten. Des Schryvers oogmerk schynt alleen daer henen gerigt, om den naem van den Heere Jo. Coccejus, die van veelen in deze dagen aengetast wordt, in eere te doen houden, waer toe de Satan eenige vragen beantwoordt. De eerste vraeg is algemeen, en vindt men hier ook op zodanige wyze {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoordt, loopende van de 1 tot de 14 bladzyde. De tweede vraeg is, of 'er niet eenige byzondere stukken in de Schriften van Coccejus zyn, waer over de Duivel reden heeft om zich te vergrimmen, en waerom hy de menschen tot lastering tegens hem zoude aenzetten? De Satan antwoordt hier ja op, en toondt aen, dat 'er nog een in 't leven is die, lang met Coccejus verkeert hebbende, hem zeer plaegt en zelfs nog een pas verder dan Coccejus gaet, omdat hy zyn Paradysche Godgeleertheit ('t is de Heer Sibersma) tot eenen sleutel van den geheelen Bybel maekt. De Satan zeit ook bevreest te zyn, dat de Joden door de Schriften van Coccejus gaende zullen gemaekt worden, zo als zelfs Sixtus Amama, de meester van Coccejus, op zyn Fries tot hem zeide: Jan, du sulste nog de Joden bekeeren door dein Schriften, op welke woorden de Satan reets begon te beven. In de beantwoording van de derde Vrage erkent de Satan, dat Johan Kalvyn zyn Ryk veel afbreuks gedaen heeft, dog Joh. Coccejus nog veel meer, Een schrikkelyke taele vinden wy op de 46 bladzyde, alwaer de Satan zich beroemt, zoo veel op sommige veragters van Coccejus, door zyne verslinding, te hebben gewonnen, dat hunner haet en vyandschap tegen de liefhebbers van Coccejus Bybelsche schriften zoo groot zy, datze hen niet eens vrindelyk konnen aenzien, of het is op een geveinsde wyze, ja dezelve tot zyne blydschap zoodanig vervolgen, datze zich zou- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} den verheugen, indien ze hoorden, dat alle zoogenaemde Coccejaenen op eenen nagt ni 't Y verdronken waren. De Professor Voetius wordt van alle fymeleryen en vreemde gesten vrygekeurd, en men beweert, dat de meeste talmeryen door eenige zyner leerlingen zyn ingevoert, inzonderheit door J. Koelman, die de menschen eenige Engelsche en Schotsche boekjes, in 't duitsch overgezet, in de handen gaf. Deze Koelman verwierp ook alle Gebedeboeken, voorgevende, dat het gebedt alleen uit den geest moest geschieden, even eens (zeit de Schryver) als of het gebedt van iemand uit den geest gedaen, dan op papier geschreven en op nieus uitgesproken zynde, geen geestelyk gebedt waere, nog door Gods Geest, die een Geest des gebeds is, gewrogt; en als of de Psalmen van David, gelyk Psalm XXV. CXIX. en elders beschreven, niet uit den geest gebeden konnen worden, omdat ze in de Psalmen geschreven zyn. De Fransche Predikant Joncourt speelt hier ook zyne rol, meenende genoeg met de Uitersche leien gedekt, en met het Leidsche merk kragtig bestempelt te zyn. In de beantwoordinge van de zesde vrage verklaert de Satan zeer misnoegt te zyn, om dat 'er in de meeste Steden en Dorpen zoodanige Predikanten beroepen worden, die de wyze en stigtelyke boeken van Coccejus zeer neerstig gebruiken. De stant van de hooge Scholen der vereenigde Provinsiën word in 't kort beschreven. In Gelderlant {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} (namentlyk te Harderwyk) is maer een Professor in de Godgeleertheit en Oostersche talen, die een liefhebber is van Coccejus Schriften. In Vriesland (te Franiker) zyn drie mannen, wier arbeidt in den Heere insgelyks vermaert is, die ook alle vrinden van den zaligen Coccejus en van zyn schriftmatige boeken zyn. De oudste (namentlyk de Heer Vitringa) ontrent de bevattinge van den Tempel van Ezechiël, verschilt wel, neffens nog andere dingen, van den Heere Coccejus, dog komt (zoo hier gezeit wordt) in de zaeke zelve met hem over een, en zoude daerom ook hebben moeten lyden, dewyl de Satan hem eenen Witsen en bitsen vyandt verwekte (wy denken Professor Witsius) die hem onder de schaduwe van eenen Oranjeboom deed blyven, waer hy was. De andere twee te Franiker, arbeiden onophoudelyk, in de Schriften, volgens het voorbeeldt van Coccejus. 't Geen ook, zoo de Satan quansuis vervolge, zyne reden heeft; dewyl de arbeit van Coccejus te Franiker zyne wieg gehadt heeft, en aldaer eerst begonnen is. Gaet men uit Vriesland naar het Uitrechtsche Stigt over, daer is het Werk van Coccejus ook vry veel gestigt; want, na de dood van Pontanus, is 'er niet een, maer in deszelfs plaetse zyn 'er twee van Amsterdam tot Professors beroepen (namentlyk de Heeren van Alfen en Burmannus) beide aenhangers van Coccejus, waer van de eerste bewyzen gaf met het uitgeeven van zyne verklaringe over Paulus tweeden Brief aen de Korinthers; en de {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede, in zyne Harmonie der Evangelischryveren. Van Uitrecht na Leiden overvarende, vindt men, dat 'er twee zyn, die Coccejus niet zouden willen verstaen, en twee andere, die voor hem yveren. Op de 120 bladzyde vinden wy, dat de Satan, op de Heeregraft in zeker huis tredende, aldaer eenen Leeraer van Rotterdam vondt, dewelke tot den man en vrouw van 't zelve huis zou gezeit hebben: Vrinden, gy hebt wel 25 geleerde Predikanten in Amsterdam; maer ik moet u, en zelfs zugtende zeggen, daer is 'er maer een onder, die wedergebooren is. Een taele, te schrikkelyk om waer te zyn. Immers 't ware van harte te wenschen, dat by wederzydsche Godgeleerden eene zagter tael gevoert wierde, op dat de geene, die buiten zyn, te eerder mogten gelokt worden, om God en zyne waerheit te omhelzen, en Jerusalem alzoo eens gestelt mogt worden tot een lof op aerde. VIII. Hooftstuk. J. v. Hoogstratens Mengelpoezy, of verscheidene Gedichten. Tweede Deel. Te Amsterdam, by Johannes van Leeuwen, 1714. in 8. Groot 222 bladzyden. MEt de uittrekselmaekerye gaet het, gelyk met meer andere dingen in de we- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} relt, daer inzicht, of eigen zucht, of iet byzonders, ik weete niet wat, gewoon is onder te loopen. Aen onzen Boekzaeldrukker kosten wy wel zien, dat hy zoo gaerne dit tweede Deeltje behandelt zagh. Iets most 'er schuilen, het geen zynen eigentlyken waerom had. Der Heeren Wetsteins Liefhebbers hadden het onaengeroert gelaeten, was zyn zeggen. Daer lei het hem evenwel niet. Moogen wy eens raeden? De Boekverkooper van Leeuwen had hem albereets met dit oogmerk een eksemplaertje vereert. Wat zwaerigheit dan? Zoo konnen wy 'er ook gemakkelyk aenkoomen, die, het eerste al hebbende, hen Werkje goet koop by een krygen. Een Voorberecht den luiden, welke anders denken zouden, dat het mostert was na den maeltyt, die buitens tyts zonder toespyze te veel in den neus krieuwelt, en dat maekt een bang aenzicht. Maer, hoe verscheelt het, in wat handen de dingen vallen? Wy durven ze waerlyk, geloof ons, niet alle, voor zinryke gedachten, hoogdraevende uitdrukkingen of zoetvloeiend rym iemant ter werelt in de hant steeken. Ei lieve! versta ons wel. De meening is, dat wy deeze drie groote Dichthoedaenigheden van voren tot achteren, en, waer men het hebben wil, gelyk het zoude moeten weezen, niet overal zien doorstaen. Met eene evengelykheit, of evenredenheit naer den aert der stoffen, moet een Poëet zich zelven alszins gelyk zyn; en wie zal zulk eenen dien heerlyken naem benyden? {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zouden u uit dit ons Dichtbondeltje, Poëezy minnaer, het een of het ander fraei vers, of uit het vers eenen keurigen zin, of uit den zin eenen deftigen regel konnen kippen. Ze zyn 'er wel. Maer wy zouden het ook wel anders konnen doen, en het is 'er mede. Voor deeze reize willen wy dat echter staeken, en, met 'er niets van uit te haelen, den onzydigen speelen. Dit, zult gy zeggen (ons dunkt, wy hooren het al) past altyt den Boekzaelschryveren. Het is zoo; maer het schynt, dat de Dichtlief hebbery wat kregel is, en zulk pryzen en roemen tegen de daet aen niet veelen kan. Men maekt de lui zoo grootsch, dat ze, ieder een te groot, zich inbeelden, het grootmeesterschap der konste in handen te hebben. Niet weinigh helpen daer toe de Lofdichten, welke zoo light andere Antonidessen weeten te maeken. Dit zullen wy dan ook eens dienen te doen en toonen, dat wy daer mede t'huis zyn. Van Veneedje en zyne Golf weeten wy eenen Ystroom te vormen. Daer zal de volgende maent ons goede geleegenheit toe geeven. Het eerste Deeltje behelsde in zich Heldendichten, Brieven, Verjaerdichten, Minne- en Bruiloftsdichten. In dit tweede vinden wy, volgens een bladwyzertje, Lykdichten, Grafschriften, Lofdichten, Hof en Veldgedichten, Lierdichten, Opdraghten en Boekenlof, Mengeldichten, en laetstelyk Byschriften. Hekeldichten, die onder de mengelstoffe zyn, moogen geenen naem hebben. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu weeten wy niet, hoe verder. Wat! het is te moeilyk, te lastigh, en daer zyn geene mouwen aen te stellen voor die losse of mengelverzen moet uittrekken. De Leezer heeft 'er niets aen, dat hy hier en daer een Dichtje zonder verbandt van zaeken leeze, en noch minder, als wy de voorwerpen, op of aen wie zy gemaekt of geschreeven zyn, van het begin tot het einde, al eens uittekenden. Dit zoude de stof moeten zyn van het Werk, en daerin berusten de onderwerpen. Maer men magh met der luiden naemen zoo niet speelen. Het eerste dan, als gezeit is, niet willende doen, het laetste zonder vrucht zynde, scheiden wy 'er liefst af, in onzen schik, dat het boekje zoo dra verdient is. Des Dichters Tabakslof uit het Fransch, in de Byschriften te vinden, wil men 'er noch wel, tot een toegiftje, voor uitschryven: Doux charmes &c. Zoettydverdryf, dat my vermaakt, Wanneer ik eenzaam ben, in stilte neergezeten. ô Rookend pypje, dat gelyk een oven blaakt! Dat my alle onheyl leert vergeten, En zuyvert, wyl uw damp ons smaakt, De herssens: dat my vrolyk maakt. Tabak! ô edel kruyd van my verheven En waard bemind! als ik uw blaan Zie door het vuur, in rook, en ydle lugt vergaan, Vind ik 't afbeeldzel van myn leven; Gy doet my zien, uit uw geval, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat ik eerlang worden zal, Niet anders zynde als vlammende assen. Gy maakt, dat ik al smookende begryp, Dat my, gelyk een uitgeblaze pyp, De bleeke dood eens zal verassen ô Pypje! daar gy leert aen my, Dat ik moet eyndigen, als gy. Algemeen letternieuws. Italien. ROME. De Abt Crescimberi heeft onlangs in 't licht gegeeven, eenen nieuwen verbeterden en vermeerderden druk van zyne Histori der Italiaensche Poëzy, opgedraegen aen den Prins Antonio van Parma. De Heer F. Simeoni, die sints langen tyd belooft had uit te geeven zyne Historia de bello-Transylvanico & Punico, heeft daer van eindelyk zes Boeken in 4. doen drukken. Zyn Werk is hier zeer geacht, 't geen men niet twyfelt of zal hem lust geeven, om de rest mede in 't kort gemeen te maeken. Hy beschryft zeer naeukeurig en ordentelyk in dit eerste Stuk, den oorlog van 't jaer 1656 tot 1665. De Heer Molines, Minister van Spanje, heeft uitgegeeven een krachtig Geschrift over de zaaken van Sicilien, op 't welk men verzekert, dat de vermaerde Heer du Pin zeer aenmerkelyke nazoekingen doet. Men is verzekert, dat zo {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} 't een als 't ander, den Paus niet beter behaegen zal, als eertyds de Kardinael Baronius aen Philippus den III. deedt, toen hy in het tweede Deel zyner Jaerschriften staende hielde, dat Sicilien veel eer den Paus, als den Koning van Spanje toebehoorde. Nog heeft men hier gedrukt, een Geschrift onder deezen tytel: Aenmerkingen over de tegenwoordige Geschillen tusschen de Geestelyken. Dit Werk, zegt men, is eenen der Vrienden van den Kardinael de Noailles toegezonden. Zyne Party wordt daer in met veel kracht tegen den Roomschen Stoel ondersteunt. Rimini. De Heer Simbeni, M.D. heeft in 't Latyn, in één Deel laeten drukken, drie Verhandelingen, de eerste over de Landziekten; de twede over de Koorts; en de derde over 't bloed, aengemerkt buiten 's menschen Lichaem. In de eerste Verhandeling vindt men eene nette beschryving van de besmetting die onder de Ossen in Italien onlangs gewoed heeft. Venetien. De wyze om wonden zonder wieken en pleisters te genezen, en door den Heer Belloste, Fransch Heelmeester, eerst uitgevonden en in 't werk gestelt, begint in Italie ook met een goeden uitslag gebruikt te worden. De Heer Magaix is de eerste die deze wyze van genezen in Italie ingevoert heeft, in weerwil van alle de wederstanders die het oude gebruik den voorrang gunnen. De Heer J.B. Recanati zal in 't kort uitgee- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ven de Florentynsche Historie van Poggio, waer van men tot nog toe niet als eene Italiaensche Overzetting van deszelfs zoon gehad heeft. De Heer Recanati heeft verscheidene geleerde aenmerkingen; nevens het leeven van Poggio by dit Boek gevoegt. Voor aen zal zyn Afbeeldsel, gesneden naer 't Originael van Florence, geplaetst zyn. Florence. De Abt Ian Baptiste Casotti heeft een vierden Druk, van de Letterkonst van Bened. Buonmattei uitgegeeven, die by alle Geleerden in Italie in hooge agting is, en veel beter dan die 'er tot nog toe in 't ligt zyn gekomen. Dezelve Abt heeft het Leven van Buonmattei, de Redeneering over de Toscaensche Taele, die hy in de Hooge Schoole van deze stat deed, en eenige Aenmerkingen van den Heer Salvini, over deze Letterkonst daer by gevoegt. Padua. De Heer Facciolati, Rector van het Seminarium, in deeze Stad opgerecht, door wylen den Kardinael Gregorio Barbarigo, zal in 't kort uitgeeven een nieuwen Druk van Ciceroos Redenvoeringen. De Text zal naer de Uitgaef van Graevius gedrukt, en onder aen elk blad eene verzaemeling van naeukeurige Nooten gevoegt worden, waer by de Heer Facciolati de zyne zal plaetsen. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen deeze Uitgaef boven alle andere zal verheffen, is een Bladwyzer der Woorden en Spreekwyzen, die voor een uitsteekent Woordenboek kan doorgaen. Tot eene proef heeft de Heer Facciolati de Redevoering voor Quintilius reeds doen drukken. Geneve. By Fabri en Barillot, Boekverkoopers, wordt sints eenigen tyd uitgegeeven de nieuwe Druk van den Heer Bailes Woordenboek, waer in alle de by voegsels en verbeteringen op hun orde zyn geplaetst. By deeze Uitgaef is nog gevoegt, de Historie van den Heer Baile en zyne Werken, nevens de Afbeelding van dien grooten man, waer onder deeze Vaerzen, door den Heer de la Monnoye gemaekt, te leezen staen: Baelius hic ille est, cujus dum scripta vigebunt, Lis erit, oblectent, erudiantne magis. By dezelve Boekverkoopers is ook gedrukt, eene zeer fraeie Redevoering van den Heer Barbeirac, in de Academie van Lauzanne, den 8. der voorleedene maend Mei uitesproken. Daer in wordt aengetoont, Dat alles, 't geen door de wetten geoorloft is, daerom niet rechtvaerdig, noch eerlyk is. Dit werk beslaet drie vellen in 4. en is zeer wel gedrukt. By hen staet ook in 't kort uit te koomen De Werken van den Heer Boileau Despreaux, met de Aenmerkingen en Uitleggingen van den Heer Brosette, waer van men reeds een staeltje in de Histoire Critique de la Republique des Lettres, Tome VII, pag. 378. heeft gezien. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsland. Hamburg. Het zevende Deel der Grieksche Boekery van den Heere Fabricius wordt hier tegenwoordig uitgegeeven. De geleerde Schryver spreekt in dit Deel omstandig van de Grieksche Letterkundigen en Oudvaders van de vierde en vyfde Eeuw. Hy heeft by dit Werk gevoegt eene Lyst van alle Boeken die over de waerheid van den Christelyken Godsdienst geschreeven hebben. Bremen. De Heer Lampe arbeid aen verscheidene Werken, 't welk de Godgeleerden, en alle Geletterden in 't algemeen van dienst zal zyn. Men weet dat het een man is, die by een grondige geleertheit een uitnement oordeel en verstant bezit; die de Outheden volkomen magtig is, hier van heeft hy reets bewyzen gegeven, en men zal 'er nog meer van overtuigt worden, door de fraeie Werken die hy nog in 't ligt staet te geven. Hy arbeid aen een Thesaurus S. Scripture Mysticus (verborgen Schatkamer van de Heilige Schrift) waer in hy den zin van alle woorden en spreekwyzen derzelve, voornamentlyk in de leenspreuken, zinspeelingen en voorbeelden, naeukeurig verhandelt. Dit Boek zal in vier Deelen afgedeelt zyn. In het eerste zal hy handelen van de verborgene Letteren, Woorden en samengestelde Redenen, waer toe hy alle de voorbeelden, 't zy Historische of Kerkplegtige, de Raedsels, Fabelen, Overeeukomsten en Parabolen zal overbrengen, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} de verborgene Getallen zal hy daer ook byvoegen. In het tweede Deel zal hy de nadrukkelyke en zinnebeeldigen zin van de woorden, 't zy die een zinnebeeld van God of de Schepselen insluiten, openleggen. In 't begin van 't Werk zal men vier voorafgaende Redenvoeringen vinden. In de eerste zal de Heer Lampe aentoonen, dat 'er een verborgen zin in de H. Schrift is opgesloten. In de tweede, de redenen waerom God zig daer van bedient heeft. In het derde zal hy spreken van de pogingen die de Kabbalisten en andere in de Joodsche Kerk gedaen hebben, ter naspooring van den verborgen zin, als ook de neerstigheit die de Vaderen en de oude ketters, de Roomsgezinden, de Protestanten en andere daer toe aengewend hebben. Eindelyk zal hy in 't laetste regelen opgeven om de verborgen zin naeukeurig uit te vinden, om zig zelven in dit onderzoek niet te vergrypen. Hanover. De Heer Echard heeft de Hooge Schoole van Helmstad verlaten, om alhier de bediening van Historyschryver van 't doorlugtige Huis van Oostenryk te bekleden. Hy heeft zyne Russische Outheden in 't net gestelt, zynde een werk van veel onderzoek en oordeelkunde. De zelve zal men in zyne History van Moskovie, die hy in 't Hoogduits geschreven heeft, en die tot Leipsig gedrukt word, voor aen geplaetst zien. Dit Werk zal mooglyk ook in 't Nederduits vertaelt worden, waer na veele liefhebbers zeer begeerig zyn. De zelve geleerde man arbeid ook onophoudelyk aen een groot Werk wegens den oorspronk der Hoogduitsche Taele. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Men geeft hier een Boek uit, dat den naem draegt van l' Anti-Iacobite, ou faussetez de l'avis aux Proprietaires Anglois, refutées par des Reflexions impartiales 1715. Dat is: De Tegen-Iakobiter, of valsheden van de raedgeving aen de Engelsche Eigen-erfdens, door onzydige aenmerkingen wederlegt. Men verzekert dat de befaemde Heer Leibnits de Schryver daer van is, en dat hy voorname redenen had om 't zelve op te stellen. Op het einde vind men eenige vaerzen uit Virgilius verstandig uitgekipt; op Engeland, Zyne Britannische Majesteit, den Ridder van St. Joris, de voornaemste Ministers van Engeland enz. toegepast. Leipzig. De Heer Karel Otto Rechenberg is voornemens, een nieuw Boekdeel van Brieven van Grotius, die onder hem zyn berustende, in 't ligt te geven. De Heer Georgius Albichius, Hoogleeraer in de Oostersche Taelen, heeft een Boek in 8. onder de pers, dat den titel voert; Praecepta Hebraicae Grammaticae, &c. Cesena. De Heer Heurman heeft hier nieulings doen drukken zekere Boekzael, waer in hy den Heer Fabricius zeer hekelt. Berlyn. De Heer l'Enfant is byna aen 't einde van zyne Historie van 't Concilie van Bazel. De Heer de Larrei is nog bezig met het Leven van den tegen woordigen Koning van Vrankryk, Lodewyk den XIV. Koburg in Frankenland. De Princen van Saxen-Gotha, Meiningen, Hilperhausen en Salfeld, hebben voorgenomen in deeze stat op te rechten eene Academie, in plaets van de Illustre School die hier sedert vee- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} le jaeren gebloeit heeft. De eerste der genoemde Princen, die een groot voorstander der Geleerden is, neemt dit werk zo yverig ter harte, dan men 'er een goeden uitslag van heeft te verwachten. Helmstad. De Heer Dreyer, Hoogleeraer in de Staet- en Zedekunde, zal voor de tweedemael in 't ligt geeven, de Verhandeling van den Heer Naudé, tegen de vreeze om door vergift omgebragt te worden. De geleerde Uitgeever zal zyne Geschiedkundige navorschingen daer by voegen, waer mede hy t gevoelen van Naudé zal bevestigen, met aen te toonen, dat het grootste gedeelte van de vermoedingen, die men over de dood der Vorsten of voornaeme Persoonen gehad heeft, niet dan op ongegronde of quaedaerdige gerugten steunen, en dat 'er zeer weinige zyn, waer van men eenige zekerheit weet, dat ze door vergift om 't leven geraekt zyn. De Heer Burchard, die onlangs een verhandelinge heeft uitgegeven, over de moeite die men in Duitsland aenwend om de Latynsche Tale voortteplanten, belooft een nieuwen Druk van de Brieven van Reuchlin, Trithemius en Rudolf Agricola, die byna niet meer te bekomen zyn. Moskovien. Moskou. De Czaer stelt alles in 't werk, om de Geleertheit in een Land, dat tot nog toe daer in zeer onvrugtbaer geweest is, te doen bloeijen. Zyn aengewende moeite, die door een Oorlog niet te leur gestelt word, heeft ook eenen gelukkigen uitslag. De Drukkery in deze stat levert alle jaeren goede Boeken. De Czaer geeft 'er zelfs ontwerpen van, overeenkomstig met zyne oogmerken, om de Russen oorlogzugtiger en beschaefder te mae- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Hy heeft in drie Boeken de kortbondige Spreuken van groote Mannen by een laten verzamelen, om hunne Zeden door den levendigen en netten zwier derzelve te polysten. Vrankryk. Parys. De nieuwe Druk der Menagiana, geheel verbetert en met twee nieuwe Deelen vermeerdert, is hier onlangs uitgekoomen, en met ongemeene graegheit ontfangen. De beroemde Heer de la Monnoye, Lid van de Fransche Academie, heeft aen dit Werk zyn arbeid te kosten gelegt, en niet alleen de misslagen die in de voorgaende Drukken waeren, verholpen, maer ook het Boek zelfs vermeerdert met een groot getal nieuwe Artikels en andere uitsteekende stukken, zo in Proze als Vaerzen, van zyn eigen maeksel, of van andere voornaeme Geleerden; 't geen alles den lof der kenneren dubbeld verdient. Hy had zeker voor 't Boek zyn naem wel moogen zetten, dewyl 't geen 'er door hem daer in bygevoegt is, buiten tegenspraek veel beter is als al de rest. 't Geheele Werk bestaet in 4 Deelen in 8. waer achter komt een naeukeurig Bladwyzer der zaeken en eigene namen, enz. De Abt Pellegrin, bekent door verscheidene Toneelstukken en Gedichten, heeft doen drukken zyne Vertaeling van alle de Lierzangen van Horatius, in Fransche Vaerzen, verrykt met Nooten en Aenmerkingen; waer by gevoegt zyn verscheidene andere Overzettingen en Gedichten, nevens eene Redenvoering over Horatius en 't leeven van dien Poëet, in 8. 2 Deelen. De Abr Banier heeft ook op nieus doen herdrukken, zyne Historische Uitlegging der Fabelen, vermeerdert met een geheel nieuw Deel. 't Geen voor deezen daer van gedrukt geweest is, heeft {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} de Maeker by deeze uitgaef ook geheel verandert en uitgebreid, zo dat dit werk, waer van de nutbaerheit bekent is, ongetwyfelt weder met graegheit zal ontfangen worden. Nog zyn uitgekoomen: Bibliotheca Coisliniana, olim Segueriana, in folio. Dat is: Boekery van den Heer Coislin, te vooren van den Heer Seguier. De geleerde Vader Dom Bernard de Montfaucon heeft deeze Boeklyst met grooten arbeid en veel naeukeurigheit opgestelt. Men vindt daer in verscheide weetenswaerdige zaeken, voornamentlyk ontrent eenige Grieksche Handschriften dier Bibliotheek. Nouveau Choix de Pieces de Poëfie, in 8. 2 Vol. Deeze verzaemeling van Gedichten is geheel nieuw, en bestaet in verscheidene fraeie Werken, die nooit in andere Uitgaeven van diergelyke Boeken gebruikt zyn. Iournal du Voyage de l'Ambassadeur de Perse. in 12. De Heer le Fevre, die tegenwoordig de Mercure Galant schryft, is de Maeker van dit Werkje, waer van in een maend twee Drukken gemaekt zyn. De tweede is veel verbetert. Critique du Theatre Anglois, &c. Dat is: Berisping van 't Engelsch Tooneel, vergeleeken by dat van Athene, Rome en Vrankryk. Uit het Engelsch van den Heer Collier vertaelt. in 8. Dit Werk is in vyf Hoofdstukken verdeelt, waer in door verscheidene redenen en bygebragte voorbeelden, de vuiligheit, godloosheit en ongebondenheit van het Engelsch Tooneel, waer in men altoos de Deugt onderdrukt en 't quaed doet triomfeeren, aengetoont worden. 't Boek eindigt met eene verzaemeling van al 't geen de voornaemste Schryvers, 't zy Oude of Hedendaegsche, ooit tegen de misslagen van het Tooneel in 't algemeen, geschreeven hebben. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Czar Demetrius, Histoire Moscovite, 2 Vol. in 8 't Voornaemste dat in dit Boek verhandelt werdt, is op de Geschiedenis gegrond, doch om de leezing daer van aengenaemer te maeken, en de Historie behoorlyk aen een te knoopen, heeft 'er de maeker verscheiden dingen bygevoegt, die echter niet tegen de waerschynelykheit stryden. Men vindt dit Boek in 's Gravenhage hy Hendrik du Sauzet. Vader Catrou, Jesuit, bekent door verscheidene Werken, als Histoire des Anabaptistes, Histoire du Grand Mogol, en eene Vertaeling van Virgilius Herderszangen, doet tegenwoordig drukken eene Fransche Overzetting van den geheelen Virgilius in vyf Deelen met Figuuren. Een Poëet zo uitsteekent en deftig als Virgilius, verdiende zekerlyk al over lang een' zo bequaemen Overzetter als Vader Catrou, die te gelyk al de fraeiheit daer in aentoonen, en 'er al de Majesteit in behouden kan. Zyne Overzetting van Virgilius Herderszangen, met Aenmerkingen, voor eenige jaeren in 't licht gekoomen, is by de Geleerden in zulk eene achting, dat men lang gewenscht heeft de rest van Virgilius van dezelve hand te ontfangen. Dezelve Jesuit doet ook drukken 't vervolg van zyne Histori van den Mogol onder deezen Titel: Continuation de l'Histoire du Grand Mogol, ou l'Histoire d'Orangzeb, qui a gouverné si longtems & avec tant de bonheur ce vaste Empire, dont il s'étoit emparé par une si bonne Politique. Alhier is gedrukt, Histoire des Personnes qui ont vêcu plusieurs siécles, & qui ont rajeuni, avec le secret du rajeunissement, tiré d'Arnauld de Villeneuve, par Mr. de Langueville 1715. in 12. 343. bladzyden Onder andere voorbeelden vind men hier ook Thomas Parker, die in {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouderdom van 152 jaren en eenige maenden aen Koning Karel de I. vertoont wierd. Wanneer hy 101 jaer out was, moest hy voor de Kerkdeur een openbaere boete doen, om dat hy in dien ouderdom een Maegd bezwangert had. De Heer Valois, Zoon van den vermaerden Adriaen de Valois, en Lid van de Koninklyke Academie der Opschriften en Gedenkpenningen, is in de plaets van den Heer Galant tot Oudheits-onderzoeker van den Koning aengestelt. De Heer Mahudel, Geneesmeester en Lid van de Koninklyke Academie der Opschriften, geeft in 't ligt un Traité du lin incombustible, of van het onbrandbaer Vlas. Zyn Verhael is eigentlyk een uitlegginge over 't geen Plinius van deze stoffe, die hy weinig verstont, geschreeven heeft. Lions. Men heeft hier onlangs begonnen eene Saamenkomst van Geleerde Lieden op te rechten, waer aen, om den naem van Academie te draegen, niets ontbreekt als des Konings opene Brieven, aen die van Parys, Thoulouze, Angers, enz. vergunt. Dit Genootschap bestaet reeds uit meer dan 20 Leden, waer van 'er ieder half jaer een Directeur, en een voor altoos Secretaire perpetuel (gelyk men 't noemt) zal zyn. Engeland. Londen. De Heer Whitlok Bulstrode heeft onlangs een Deel van zyns Vaders, den Ridder Richart Bulstrodes Werken, in 8. uitgegeven. Het Boek draegt den titel van Mengelschriften, en handelt over verscheidene zaeken, als, 't Gezelschap, 't Vernoegen, den Adel, de Vrouwen, de kennisse van God tegen de Atheisten, de Ouderdom, de Opvoeding der Princen, enz. De Ridder Floyer heeft doen drukken: De O- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} raklen der Sybillen, door hem in 't Engelsch vertaelt en vergeleeken met de heilige Profesien, en voornamelyk met die van David en de Apocalypsis, enz. Ongetwyfelt zal de Maeker van dit Boek, dat zekerlyk wederlegt zal werden, veel tegenstreevers op zyn hals krygen. Kambrits. De Heer Bentley werkt hier aen een nieuwe Uitgaef van Terentius, waer in men verzekert, dat hy nog grooter veranderingen maeken zal, als in Horatius, dat hem reeds zoo veel moeilykheit op den hals gehaelt heeft. Hy heeft zich ook zeer op Manilius gelegt, 't geen in 't kort daer van eene Uitgaef van zynentwege doet hoopen. Men drukt alhier de Kerkelyke Geschiedschryvers, Eusebius, Socrates, Sozomenus, Evragius en Theodoretus, met de Aentekeningen van Valesius. Waer by men ook die van verscheiden Geleerden, die 'er sedert hem aen gearbeit hebben, bygevoegt heeft. De Heer Cotes, aen wien het gemeen den vermaerden Druk van 't Boek van de Heer Newton, over de Beginselen van de Natuurlyke Wysbegeerte met deszelfs Voorreden, verschuldigt is, zal in 't korte zyn Manilius met zyne Aenmerkingen uitgeven. De Heer Needham, door de fraeije uitgifte van Caracterus Theophrasti bekent, heeft ook ondernomen ons die van AEschylus, met de Aentekeningen van den geleerden Stanley, te schenken. Oxfort. De nieuwe Uitgaef van Ciceroos Werken, in 12 Deelen, in 8. door de Heer Hearn, staet in 't kort hier uit te koomen. Nederlanden. Amsterdam. De Gebroeders Wetstein drukken, l'Histoire de la Medecine, par Mr. le Clerc, Me- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} decin de Geneve, zynde een Werk dat de agting van alle Geleerden verdient. De nuttigheit van dit uitneemende Boek is t'over bekent. Wie lust heeft om grondig berigt van deze Konst uit de Outheit opgebaggert te zien, deszelfs oorsprong, voortgang, veranderingen, verscheidene Secten die 'er in opgestaen zyn, groote Mannen die de Geneeskonst geoeffent hebben na te speuren, hebben niet dan deze Historie van den Heer Le Clerc (broeder van den vermaerden Professor onder de Remonstranten te Amsterdam) nodig, dat men als een volmaekt boek kan aenmerken. Hoe hartelyk ware het te wenschen dat men ontrent alle Konsten dusdanige naeukeurige Historien had! P. de Coup heeft ook herdrukt les Oeuvres de M. le Pays, 2 Vol. in 12. En men heeft in het korte uit deezen winkel te waghten eenen nieuwen Druk van de Menagiana, door M. de la Monnoye, zeer veel verbetert. 4 Vol De twee laetste Deelen zal men tot ieders dienst alleen bekoomen konnen. Ook zal hy ter Persse leggen H. de Groots Recht van Oorloch en Vrede, uit het Latyn in het Fransch gebraght door den Heer I. Barbeirak, Professor te Lauzanne en met Kanttekeningen opgeheldert, zoo als die vermaerde Heer het beruchte Werk van Puffendorf gedaen heeft. Hoe geleerdelyk en fraei, weeten de Liefhebbers. Dies houden wy ons verzekert, dat ze ook alle, die des mans groote bedreevenheit in dusdaenige stoffen kennen, naer deeze albereets watertanden. Iakob van Rooien heeft nu herdrukt de Nederlantsche Outheden, behelzende de eerste opkomst van Hollant, Zeelant, het Sticht van Utrecht, Overyssel, Vrieslant, Brabant, Vlaenderen enz. benevens dier Volken oirsprong, voortgang, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste Christendom en wonderlyke Geschichten, by die tyden, zoo in die Landen als in andere, voorgevallen, versiert met Kunstprinten, in 8. Deeze vierde Druk is keurlyker dan een der voorgaende en met verscheide Printverbeeldingen verrykt. De Heer Le Klerk is bezigh met het schryven eener Kerkelyke Historië, die de zes eerste Eeuwen ten einde zal brengen. Het eerste stuk, de twee eerste eeuwen bevattende, is onder de Pers, en zal in de Maent October uitkoomen. By Hendrik Blank is tegenwoordigh onder de Pers, en staet in het korte uit te koomen, A. Bogaerts Histori van de grontlegginge der Nederlantsche Vryheit, in groot 8. Nicolaes ten Hoorn zal haest uitgeven de Histori van het Doorluchtige Huis van Brunswyk Lunenburg enz. Uit het Engels overgezet. Iobannes Loots heeft onder de Pers gebragt, en staet binnen drie a vier weken uit te komen, Wiskonstige Reekening in Hemelklootse Voorstellen: Leerende op verscheide wyzen de Aardkloots breedte te vinden, door observatie aan de Zon, of Sterren, enz. Mitsgaders de uitrekening en aftekening der Zonnewyzers, door Ian Alb. van Dam, Mathematicus te Hoorn in 4. By Ian Fredrik Bernard staen de Werken van Clark en Wotton, in 't Fransch vertaelt, gedrukt te worden, waer na de Liefhebbers zeer verlangen. David Marret drukt in 't Fransch, de Reizen van Thomas Gage. Deze uitgifte zal wel een derde grooter, als de voorgaende zyn. 's Gravenhage. T. Iohnson, Boekverkooper, heeft in 't Fransch doen drukken: Cato, Treurspel, door den Heer {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Deschamps, nevens eene vergelyking tusschen dat Spel en den Cato, in 't Engelsch door den Heer Addison gemaekt en in 't Fransch en Nederduitsch vertaelt. In deeze vergelyking, die met veel oordeel en eene groote kennis der Tooneelkunde geschreeven is, wordt door verscheidene voorbeelden dier twé stukken aengetoont, dat de Fransche Cato van den Heer Deschamps ver boven die van den Heer Addison te verheffen is, zo ontrent de schikking, het beleid en ontknooping van 't Spel, als de byverdichtsels, enz. Alhier wordt in het Nederduitsch gedrukt I.B. Menckenii Charlataneria Eruditorum. Declamationes duae in 8. De Potsemakeryen der Geleerden. Twee Redevoeringen door I.B. Menken. Rotterdam. By Barent Bos is voor de tweede reize herdrukt, de vernederde en verhoogde Christus, of des Heilants Geboorte, Leeven, Lyden, enz. Met het zitten aen Godts Rechterhant en komste ten oordeel, door Kornelis van Hoek, met Plaeten en Veerzen vermeerdert, in 8. Utrecht. By Willem van Poolsum staet in 't kort uit te komen, Histoire du Congres & de la Paix d'Utrecht, & de celle de Rastat & de Bade in 12. Heilige Mengelstoffen, bestaende in Redenvoeringen over de Heerlykheit van Christus Koningkryk, over den Urim en Thummim, het leeven van Job en zyne Vrienden, nevens nog verscheidene aenmerkelyke Stoffen, zoo des O. als des N. Testam. in 4. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst Van uitgekomene Boeken in 't Latyn. SAlom-Deylingii Observationum Sacrarum pars Tertia. 4. Historia & Monumenta Ioannis Hus atque Hieronymi Pragensis. fol. 2 voll. Gurtleri (Nicolai) Vocum Typico- Propheticarum brevis explicatio. 4. Editio secunda. Jo. Ortw. Westenbergii, Dissertatio de Calculo Minervae seu Lege ΙΣΟΨΗΦΙΑΣ ejusque Iustitia. 4. Pagenstecher (A.A.) admonitoria ad Pandectas editio quarta. 8. Casp. Pezoldi, Observationes Medico Chirurgicae selectiores, 8. Doroth. Alimari, Longitudinis aut Terrae aut Marisinvestigandae methodus adjectis Instrumentorum Iconismis. 8. Londin. Cl. Claudiani., Opera quae exsiant Io. Georg. Walchius illustravit Observationibus & Criticis & aliis. 12. Fabricii (Io. Alb.) Bibliotheca Graeca Vol. 7, 4. Menckenii (I.B.) Charlataneria Eruditorum Declamationes duae. 8. Amst. Ever. Ottonis, de Diis Vialibus plerorumque Populorum dissertatio. 8. Thorm. Torfaei, Historia Rerum Norvegicarum. fol. 4 Voll. In 't Duitsch. Huet (Daniel) van den Oorsprong, Opkomst en voortgang der Romannen. Uit het Fransch vertaeld door Maarten Kind. 8. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Europische Mercurius 1715. Eerste Deel. 4. Huet van de gelegentheid des Aardschen Paradys, na den zevenden druk in 't duitsch vertaelt door J. le Long. 8. Het Leven van Scharamouche, beschreven door St. Angelo Constantini. Uit het Fransch vertaeld door L.L. Tweede druk. in 12. Afscheid van Amsteldam; en Intreede tot Leiden, door Tako Hajo van den Honert. 4. Staet van de Roomsch Catolyke Religie door de geheele Wereld, geschreven tot dienst van de Paus Innocentius de XI. door den Heer Urb. Crei. Uit het Italiaensch in 't Engelsch overgezet door Richard Steele. 8. Brief van den Heer Abraham den Back, Med. Dr. te Dordrecht, wegens de waere Geneeskunde, verheerlykt door A.v. Limburg. M.D. 8. Satans Verantwoording door Hoseas Stigtenius 8. tweede Druk. In 't Fransch. Histoire Ecclesiastique, par Mr. Fleury. Tom. 14. 12. Oeuvres de Mr. le Pays 12. 2 Voll. N. Edition. Nonveau Theatre d'Agricultre, par Mr. Louïs Liger. 4. sig. Paris. Abrege de la Vie des Peintres, par Mr. de Piles. 12. Paris. Belles Greques, ou l'Histoire des plus fameuses Courtisanes de la Grece & Dialogues nouveaux des Galantes modernes 12. avec fig. Comte de Warwyk, par Mad. Daulnoy. 12. 2 Voll. Descriptions des Châteaux & Parcs de Versailles, de Trianon & de Marly, avec les explications des Peintures. 8. 3. Voll. avec fig. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Histoire de Mr. Bayle & de ses Ouvrages. 12. Histoire de la Bastille, par Mr. Constantin de Renneville. 12. Recueil de la Noblesse, de Bourgogne, Gueldre, Flandre, Haynay, Hollande & autres Provinces, par S. le Roux. 4. Reflexions sur la Critique. par Mr. de la Motte seconde Partie. 12. Relation des Procedez des Cours de Rome & de Sicile sur les contestations au sujet du Tribunal de la Monarchie. 8. Verité reconnuë en deux propositions au sujet du discours de la liberte de Penser. 8. Histoire Critique de la Republique des Lettres. Tome 9. 12. Bibliotheque Ancienne & Moderne, Tome 3. partie seconde. 12. Les Mille & un quart-d'heure Contes Tartares, ornés de Fig. 2 Tome 12. Histoire de l'Academie Royale des Sciences. Année 1712. 12. Journal des Savans pour le Mois d'Août 1715. Les Avantures de ***. ou les Effets surprenans de la Sympathie. 5 Tomes avec Fig. 12. Reflexìons sur l'utilité des Mathematiques & sur la maniere de les Etudier &c. par J.P. de Crousaz. 8. Demonstration de l'Existence de Dieu par Messire Fr de Salignac de la Mothe Fenelon. Quatriéme Edition. 8. Le Christianisme Raisonnable, par Mr. Locke, 2 Tomes. Seconde Edition. 8. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Maendelyke uittreksels, of boekzael Der geleerde werelt. [September] I. Hooftstuk. Johannis d'Outrein, Ecclesiastae Amstelodamensis, de Clangore Euangelii Dissertationes Philologico-Theologicae XV. In quibus agitur de Oraculo Nathanis 2 Sam. VII. & Ethanis Psal. LXXXIX. & signate Comm. 16. De Tubis argenteis Num. X: 1-10. eorumque Clangore & usu vario, variisque temporibus & occasionibus adhibito, atque inde ad sensum spiritualem translato. Accedunt Epistolae quaedam Viri illustris Gisberti Cuperi ad Auctorem, cum hujus Responsionibus, de rebus va- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} rii argumenti; praesertim de subjecto Psalmi CX. contra Anonymum, in Historiae Criticae Reip. Literariae Tom. I. II. & III. Dat is: JOHANNES d'OUTREINS, Predikant te Amsterdam, XV Redeneeringen over het GEKLANK VAN HET EVANGELI. Waer in gehandelt wordt van Nathans, 2 Sam. VII., ende van Ethans Godtspraeken. Ps. LXXXIX. inzonderheit vers 16. Ook van de zilvere Trompetten Num. 10:1-10. en haeren Klank en verscheiden gebruik in verscheidene tyden en geleegenheden: alles overgrebraght tot den Geestelyken zin. Hier by koomen eenige Brieven van den Doorluchtigen Heere, GYSBRECHT KUIPER, aen den Auteur, nevens zyne antwoorden, over verscheide zaeken; inzonderheit over het Onderwerp van Ps. CX. tegen zekeren ongenoemden Schryver in de Oordeelkundige Historië van het Gemeenebest der Letteren, I, II, en III. Deel. t'Amsterdam by J. Boom 1714. groot 505 blad. in 8. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} ZOo 'er oit iemant was, het is deeze Schryver, die, onvermoeit in geduurigen arbeit, en op uur en tyt gezet, Zyn' Tytgenooten te geval Den vrekken Tyt den tyt ontstal. De Godtgeleerde Schriften, die de Nederlantsche tael spreeken, raeken byna uit den tel. Onlangs quam 'er ook een Latynsch stuk schrifts te voorschyn: Dissertatio de Melchisedeco non-Henocho enz. Van Melchisedek geen Henoch, met Mengelwaerneemingen over uitgezochte Bybelplaetsen. Den Geleerden was dat niet onaengenaem en het lokte zyne Eerw. uit, om 'er dit op te laeten volgen. In de Opdraght aen den vermaerden Heer Jakob Perisoon, onlangs ter onherstelbaere schade byna der Letterwerelt overleeden, verhaelt de Schryver den oirsprong van dit werkje. Op de Akademi, ten jaere 1683, deed Hy eens over de woorden van Ethan, Ps. LXXXIX:16. eene Predikaetsi. Zy luiden: Welgelukzaligh is het volk, dat het geklank kent. Van tyt tot tyt braght zyne Eerw. daer toe alles over, wat zy naderhant opmerkte van het Geklank, dat voormaels onder het Joodsche volk plaets had, en dat buiten twyfel in deeze Godtssprake bezinspeelt werdt. Te weeten; de Preekrede was op het papier gestelt, en des Mans aenmerkingen groeiden 'er zoo sterk aen, dat hy geraeden vondt, Professer geworden van de Doorluchtige Schoole te Dordrecht, in de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Latynsche taele over dezelve eenige openbaere lessen te doen, die hy nu ook goet gevonden heeft aen de geleerde werelt mede te deelen. Eens voor al moeten wy zeggen, dat ons niemant quaelyk hebbe af te neemen, zoo wy geduurigh geen tytelschrift bezigen. Dat zyne Ed., zyne Eerw. zyne Hoogeerw. wil niet wel uit onze pen vloeien. Naer onze taelkeurigheit zoude'er dan dikwils eene Zy voor eenen Hy op volgen moeten (hier in gesterkt door voorbeelden der beste Schryveren) en van mannen staet zulks te viesch. Wat den Inhout zelven aengaet: XV Oefeningen of hooftdeelen zyn 'er in begreepen. In de eerste Oefeninge of Redeneeringe wordt de Godtsspraek van Nathan verhandelt uit 2 Sam. VII:12-16. Hier verschilt de Schryver in gevoelen van Daniël Kramer en zulke, die van oordeel zyn, dat de Messias alleen, geen andere, het onderwerp is van die Profeetstaele. In de tweede wordt Ethans Godtsspraek uit Ps. LXXXIX verklaert; en hier betoogt, dat de Psalm voornaementlyk en alleen op den Messias ziet, met andere gedachten (welke zedighlyk vertoont worden) dan 'er de vermaerde Heer van Til over gehadt heeft. In de derde wordt de gansche Psalm ontleedt en opgeheldert. In de vierde wordt het 16 vers verklaert van de woorden: Welgelukzaligh enz. Trouwens, zy staen al boven. In de vyfde wordt onderstelt, dat 'er de {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmist het oog mede heeft op het Geklank der zilvere Trompetten Num. X. Men opent de Wet en leit ze naer de letter uit. In de zesde wordt de reden deezer ingestelde wet onderzocht, zoo met zicht op het aeloude Israëlytisch Godtsryk, als op de nieuwe Bedeeling. In alle deelen wordt 'er de geestelyke beduidenis van aengeweezen, en in het voorbygaen worden veele plaetsen opgeheldert. Iets, dat ons, wel gedaen, de Schriftuurwerken beminnen doet, en den Preeker lof kan geeven. De zevende heeft het op Num. X. 10. aengeleit en het Geklank van alle de Israëlsfeesten overgebraght tot de Kerk of tyden des N.T. Bezie de achtste en gy zult gesprooken vinden van het Geklank by en over de Offerhanden. Aen Ps. XXVII:6. en Openb. VIII:2, 3. wordt licht gegeeven. Den negenden rang heeft het Geklank van het dagelyksch Offer met zynen omslagh; ook van het Reukwerk. Verscheide plaetsen krygen wederom haere klaerheit, als Filip. II. 17. Ps. CLXI:2. Openb. V:8. en VIII:3. Voor de tiende heeft men te houden de Hooftplaets deezer stoffe, daer de Schrijver als tot zynen Textpsalm wederkeert en uitleit, wat het kennen van het Geklank al in hebbe. Wat de elfde zy, doet zich dra op. Het Feest des Geklanks op den eersten van de zevende maent ofte den eersten dagh van het aeloude Jaer wordt afgehandelt, en de geestelyke zin met alle de omstandigheden uitgehaelt. Onze {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver omhelst hier het gevoelen, waer by de werelt met den Herfsttyt het begin wordt gegeeven, te weeten in het Oosten, daer het Paradys was. Anders spreekt het van zelfs, dat het op verscheide plaetsen des Aerdkloots te gelyk is Lente, Zomer, Herfst en Winter. Zoo bestrydt hy nader in de Voorrede dier luider gedachten, welke de werelt met de Lente, of de Lente met de werelt beginnen. Dies, wierde het gevraegt, de Man zoude antwoorden: Het zy verre, dat ik het laatste gevoelen verdedigen zoude, gelykverkeerdelyk in zeker Uittreksel is opgegeeven. Wy zien de Twaelfde over Levit. XXIII:23. en Num. XXIX:1-6 en het Geklank, dat 'er gemaekt werd op de Nieuwe Maens Feesten. De oirsprong en plechtigheden worden uit de H. Schrift en de Outheit getoont. Eenige redenen van Instellinge worden gegeeven, en onder die is de achtste Reden eene geestelyke Beduidenis 1. op Christus. 2 Op de N. Testament-Kerk en haere Leeraeren. 3. Op de verkondiging van Godts Woort en de Euangelische Waerheit. Aengaende de Dertiende: Men geeft berecht van het Geklank des Sabbatdaghs voor den Sabbat, om dien aen te kondigen, en verklaert 2 Kon. XVI:11. (het deksel of dak des Sabbats) en het Sabbatoffer, als mede Openb. XV:3. Zoo vergeestelykt men ook den Sabbatklank. Daer is noch een Geklank, in de Veertiende des Sabbat- en Jubeljaers. Ook een van het leezen der Wet op het Sabbatjaer, waer toe {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk door Trompettenklank werd samengeroepen, uit Deut. XXXI:10-13. Laetstelyk vermelt de vyftiende van het Geklank des Hoogenpriesters door zyne goude Schellekens, en des Konings, by zyne inhuldiging, beide overgebraght tot den grooten Hoogenpriester en Koning Jesus, met ophelderinge van zeer veele Schriftuurteksten. Tot een AENHANGSEL, dat dit Werkje niet weinigh versiert, koomen hier eenige Latynsche Brieven by, gewisselt met den alom vermaerden Gysbrecht Kuiper, eenen Heere, zoo beroemt in alle Geleertheit, als aenzienlyk in Staets- en Statsregeeringe. Over verscheide zaeken van letteren en bybelkennisse wordt hier vriendelyk geschreeven, en onder anderen ook van Melchisedek. Geen een gevoelen hebben beide de Briefwisselaers, en de Heer Kuiper kan niet wel in des Heeren d'Outreins gedachten overgaen, dat Melchisedek Gods Zoon zoude zyn in menschelyke gedaente; doch ook noch minder in des Tegenschryvers meening, de meening van den Heere van den Honert, dat die Priesterkoning een mensch zy, nooit gestorven, maer levendigh ten Hemel opgenoomen. Het is aengenaem om te leezen, hoe zoet en bescheiden dit heiligh bybelstuk aen wederzyden bebrieft wordt. Wenschelyk was het, dat onder luiden van Geleertheit, immers onder Godtsgeleerden, schoon van geene eene gedachte, de zedige Bescheidenheit, echte Dochter van Vrede, altoos naer de oogen gezien wierde. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Histoire Critique, de Oordeelkundige of vittende Historië der letteren (menschryft 'er van op den Tytel) was over den CX Psalm eene verhandeling gezien, die den zelven geheel en al naer de letter op Koning David past en uitleit. De Heer Kuiper vroeg van onzen Schryver zyn oordeel en hy geeft het met dat gevoelen glat en gaer te verwerpen. Veele redenen zyn 'er, die het wederleggen ten genoegen van dien Geleerden, op wiens toestemming de Naemlooze zich beroepen had. Hoe verkeerdelyk en zonder gront, blykt by de stukken, terwyl zich deeze Heer, zoo oordeelkundigh als iemant, rondelyk verklaert: Dat hy ten volle overtuigt is, hoe 'er niets in dien Psalm op David passe, maer alles op Godt den Vader en zynen Zoon Jesus Christus. Hierom heeft ook de Walsche Synode deezes naemloozen Schryvers gevoelen bestreept en met een zwart kooltje gebranttekent; en in de Nederduitsche van Zuithollant is het overgenomen, om tegen dit en zulke Schriften te waeken. II. Hooftstuk. Histoire de Mr. Bayle & de ses Ouvrages. Dat is: HISTORIE van den Heer BAYLE en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} van zyne Werken. Te Geneve by Fabri en Barillot 1715. in groot 12. 55 bladzyden. DIe geen Vreemdeling in 't Statendom der Letteren is, kan de naem van dezen grooten man niet onbekent zyn, want of 'er wel oyt onder de Geleerden iemand gevonden is, die te gelyk zoo veel arbeidzaemheit en verstant, als hy, bezat, daer aen zoude men met regt mogen twyfelen. Wy oordeelen derhalven verpligt te zyn om met geen spaerzaemen hand van deze mildadigen man, betoont in 't uitgeven zyner berugte Schriften, te moeten gewag maken. De Heer Baile is te Carlu, een klein Steedje in 't Graefschap Foix, alwaer zyn Vader en oudste broeder Predikanten waren, op den XVIII van Slagtmaend 1647 ter werelt gekomen. Van jongs af bespeurde men in hem een groote levendigheit van verstand, dan met een wonderbaer geheugen gepaert ging. Van kinds-gebeente af was hy ook tot alles nieusgierig, en naer allerlei slag van dingen vragende. Tot het jaer 1666 ontfing hy oeffenlessen in zyn vaderlyk huis, ging van daer naer Pui-laurens, alwaer hy goetvond den Godsdienst zyner Vaderen te verlaten, dog dit was van geen lange duur; dewyl 't alleen den tyd van zes maenden en twee dagen uitmaekte. Dog het Edict van den Franschen Koning tegen de Wederafgevallene hem bevreest makende, vertrok hy uit {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrankryk, ging naer Geneve, en verder naer Copes, digt by deze stat, alwaer hy de opvoeding der kinderen van den Graef van Dhona waernam. Dog deze bediening zyn eigene oeffeningen nadeelig zynde, ging hy na Rouaan, alwaer hy zig eenigen tyd by zynen goeden vrind, den Heer Basnage, onthield. Aldaer liet hy zig ook door den Heer Ferdinand uitschilderen. Van hier ging hy den eersten van Lentemaend 1675 naer Parys, alwaer hy met de verstandigste mannen van deze Koninklyke Hooftstad verkeerde. Den XXVIII van Oogstmaend vertrok hy na Sedan, alwaer hy met nog drie anderen om stryd zintwistte, en den 2 van Slagtmaend tot Hoogleeraer wierd aengenomen. Alhier maekte hy een uitneemend Samenstel van de Wysbegeerte, en besteedde daeglyks vyf uuren aen zyne leerlingen, waer onder verscheidene waeren, die groote Wysgeeren wierden. Tot den veertienden van Hooimaend 1681 volharde hy met een gewensten uitslag en genoegen in deze oeffeninge, wanneer de hooge Schoole aldaer vernietigt wierd. De Heer Bayle ging toen bedektelyk na Parys, en geen gelegentheit van bestaen vindende, vlugtte hy den 8 van Wynmaend 1681 naer Hollant, alwaer hy door zyn waerden beschermer, den Heer Pacts genodigt was; wanneer hy met het Hoogleeraerschap van de Wysbegeerte en Geschiedenissen, benevens een inkomste van 500 gulden jaerlyks, wierd begiftigt. Den vyfden van Wintermaend deede hy zyn In- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} tree-Reden, die van allen gepreezen wierd; en den achtsten daer aen volgende zyn eerste Wysbegeerige Les, onder een grooten toevloed van Leerlingen. 't Was ontrent dien tyd dat hy zyne verscheidene gedachten over de Staertstarren opstelde, waer mede hy onder de geleerde groote agting behaelde. Den eersten van Lentemaend 1682 begon hy aen zyne Algemeene Oordeelkunde over de Historie van 't Kalvinisdom van den Heer Maimburg, te arbeiden. Den tweeden van Lentemaend 1684, ondernam hy zyne Nieuwigheden van 't Gemeene best der geleerden te schryven, die met een algemeen genoegen ontfangen wierden. Geen wonder, want waer zag men ooit netter en naeukeuriger ontledingen? Hy wist in de kortste uittreksels, het netste denkbeeld van een boek af te schetsen, zonder iets dat verdrietig viel, daet in te mengen. De magerste en afgetrokkenste stoffen wierden door zyne levendige trekken aengenaem gemaekt. Het was al zeldzaem als de Schryvers hunne Schriften onder zyne hand niet opgesiert zagen, of geen reden hadden om hem als hunnen Aristarchus aen te merken. Den negenden van Bloeimaend 1684. ontfing hy brieven van Leeuwaerden, de Hooftstat van Vriesland, waer in hem wegens de groote agting die hy door zyn gedagten over de Staertstarren behaelt had, het Hoogleeraers Ampt in de Wysbegeerte wierd aengeboden, waer van de inkomsten zeer aenmerkelyk waeren; dog hy sloeg het zelve den {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} negenden van Zomermaend af. Zyn Wysbegeerige uitlegging over de woorden Luc. XIV. 23. Dwingtze om in te gaen, stelde hy in 't jaer 1685 op, voornamentlyk, om daer door de dood van zyn waerden vader, den 31 van Lentemaend 1685 overleden, als ook die van zyne twee lieve broeders, daer door wat te verzetten. In het jaer 1687 wierd hy van een langdurige koorts aengetast, die hem meer dan een jaer bybleef, waerom hy na Kleef en vervolgens na Aken ging, alwaer hy de Wateren, met eenen goeden uitslag, gebruikte. Kort na dezen tyd stonden verscheide vyanden tegen hem op, die hem een boekje, den raed van de Vlugtelingen genaemt, toeschreeven; 't geen hy nogtans nooit heeft willen bekennen. De Heer jurieu wierd zyn bittere vyand, en wist zo veel te weeg te brengen, dat hy van zyn Hoogleeraerampt, in het jaer 1693, afgezet wierd, 't geen hem aenleidinge gaf, als van alle bedieningen ontzet en meester van zynen tyd geworden, om zyn groot Woordenboek samen te stellen; zynde een Werk dat eeuwen zal verduuren, en welkers voorwerp byna algemeen is. De Godsdienst, Zedekunde, Wysbegeerte, Welsprekentheit, Tyd-rekenkunde, Wiskunde, en vele andere Wetenschappen, worden daer in met zodaenige geleertheit behandelt, dat zelfs de wyzen van den eersten rang in verwonderinge wegrukt, en bequaem is om alle die geene die de geleertheit beminnen, en geerne groote Mannen leerden kennen, veel vermaek aen te doen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs is dit Oordeel- en Geschiedkundig Woordenboek door den Heer de la Roche, Fransch vlugteling, in 't Engelsch vertaelt, en in den jaere 1709, in 4 stukken in folio gedrukt. Alle losse stukken, die de Heer Bayle verzamelt hadde, en die hy geen plaets in dit Woordenboek kon geven, schonk hy ons onder den naem van Antwoord op de vragen van een Provintiael, en maekt vyf stukken in groot 12. uit. De Heer Graef van Albemarle deed hem, door den Baron van Walef, met den beleeftsten en minnelyksten brief van de werelt verzoeken, om by hem in den Haeg te komen woonen. Men bood hem Boekzaelen, fraeie Wandelplaetsen en het zoetste leeven des werelts, by dezen edelmoedigen en weldoenden Heere, aen. De Graef van Albemarle schreef naderhand zelfs ten dien einde aen hem, dog de Heer Bayle sloeg dit alles beleefdelyk af, en lei deschult op zyn zwakheit. Hy was ook in agting by den Graeve van Schaftsbury, die hem eenige dierbaere geschenken deed, die hy niet dan met een grooten weerzin aennam. De Geleerden uit verscheide plaetsen van Europe, hoopten hem met eerbewyzingen op, en tragtten zyne vriendschap te winnen. Men behoeft hier toe geen ander voorbeeld als het doorlugtig Gezelschap van Dublin; zie op de 46 bladzyde. Kortom, de Heer Bayle wierd door de verstandigen als een levendige en overvloeijende bron van Wetenschappen en fraeie Konsten aengemerkt. Hy wierd langer dan zes maenden van een borst- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte aengetast, dat eene erffelyke quael was, waer aen verscheidene van zyne vrienden gestorven waren. Nooit wilde hy hier tegen eenige geneesmiddelen in 't werk stellen. In dezen droevigen toestand zig bevindende, maekte hy nogtans een Werk op, waer in hy zig zeer scherp tegen zyne vyanden verweerde, 't geene Saemenspraeken tusschen Maximus en Hemistes ten tytel voert, dat in den Jaere 1707 uitquam. En in der daed hy sturf zonder zig ergens van te speenen, als alleen dat hy ontrent de twee laetste maenden van zyn leven, van zyne vrinden geen bezoeken ontfing, nog aen dezelve gaf. Tot het einde toe behield hy dezelve gerustheit, zonder zig ergens over te ontrusten. Zelfs gaf hy een afschrift van 't laetstgenoemde Boek aen zynen Drukker, waer in hy met groote kragt de Heeren Jaquelot en le Klerk wederlegt. Kort daer na sprak hy nog eenige woorden met de vrouw, by wie hy woonde, en straks daer na wierd hy op zyn bed, nog gekleed zynde dood gevonden, zonder dat men hem een zugt hoorde geven; 't welk voorviel op den XXVIII van wintermaand 1706, in den ouderdom van LIX jaeren, een maend en tien dagen. Op de 51 en 52 bladzyde staet eeu naemlyst van Werken die hy heeft uitgegeeven, en die in dit Verhael van zyn Leven niet genoemt zyn; als ook de handschriften, die na zyn dood onder zyne papieren zyn gevonden. Zie hier nog tot een toegift eene afschetzinge van den Heer Baile. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy was een der Wyzen van den eersten rang, in de Geschiedenissen en fraeie Letteren; een groot Wysgeer; en een uitnemend Bovennatuurkundige. Hy had een net, naeukeurig, vaerdig en doordringend oordeel, een levendige en vrugtbaere inbeelding, een verwonderbaer geheugen, wegens de gemakkelykheit die hy bezat om alles met zyne omstandigheden te onthouden, zonder iets te vergeeten. Zyn inborst was goed, opregt, toegeevende, en van een zoeten en aengenaemen omgang. Altyd bragt hy van zyne zyde meer toe als hy wel van anderen eischte. Zyn aerd was zo vreedzaem, dat hy niet naer een Hooge Schoole stond, ter oorzake van de nyd en verdeeltheden die aldaer niet dan te veel tot schande van de Geleerden heerschen. Hy bezat zeer geregelde Zeden. Die hem naeukeurig gekent hebben, verzekeren dat hy nooit eenigen onbetamelyken omgang by de vrouwelyke kunne gehad heeft. Hy was ook sober, gematigt, en van alle vermaken, eere en rykdommen, afgezondert. Vry zynde van alle verwaendheit die veelen Geleerden niet dan al te eigen is, prees hy de Werken van andere gewillig, zelfs die van zynen geweldigsten beschuldiger den Heer Jurieu, ten tyde dat hy de regtmaetige loftuitingen, die men hem van alle kanten toebragt, niet konde verdraegen. Arbeidzaem en onvermoeit zynde, arbeide hy tot den ouderdom van veertig jaeren, veertien uuren 's daegs, en schreef aen een van zyne {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} vrinden, dat hem niet heugde, sedert den ouderdom van twintig jaeren, byna eenigen ledigen tyd gehad te hebben. Hy bezat een teedere gezontheit, die hy niet ontzagh, dewyl hy zoo groote onverschilligheit voor zyn leven betoonde. Zyn schryfstyl, die vry veel naer dien van Montagne zweemt, was levendig, stout, natuurlyk, geregelt. Gelukkig zo hy in zyne Schriften altyd den Geest van 't Christendom bewaert had, en nooit van de uitdrukkingen, die het gewettigt heeft, was afgeweeken. III. Hooftstuk. Status praesens Ecclesiae Graecae: in quo etiam causae exponuntur, cur Graeci moderni Novi Testamenti editiones in Graeco-barbara lingua factas acceptare recusent. Praeterea additus est in fine Status nonnullarum controversiarum ab Alexandro Helladio nat. Graec. impressus A.R.S. MDCCXIV. Dat is: De tegenwoordige Staet der Griexe Kerke: waer in ook de redenen uitgelegt worden, waerom de hedensdaegse Grieken de uit- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven van het Nieuwe Testament in de Griexbarbaersche tale gedaen, weigeren aen te nemen. Hier by is in het einde gevoegt de staet van eenige geschillen, door ALEXANDER HELLADIUS, geboren Griek. Gedrukt in den Jare 1714 in Octavo. groot 400 bladzyden, behalven de Voorreden. DE Schryver van dit Boek, opgedragen aen den magtigen Czaer van Moskovie, begeert niet dat de Lezer zich late voorstaen, dat hem hier opgewarmde spyze wort opgedischt. Hy bekent wel dat 'er groote en veele boeken *van dezen zelven inhout zyn te voorschyn gekomen, maer datze niet voldoen aen den schoonen schyn, dien ze vertoonen. Want zoo 'er al iets goets in is, het is zoo bezwalkt door lasteringen, dat de waerheit geheel daer door bedekt en verduistert blyft. Daer zyn wel beroemde Schryvers, die zich naer hun vermogen hier in gequeten hebben. Maer hoe hebbenze nette kennis van deze dingen kunnen hebben, daerze noit een voet uit hun lant gezet hebben? Hier door is de Staet der Griexe {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerke jammerlyk verdraeit, en de naem dezer Schryveren over hunne reukeloosheit gebrantmerkt. Anderen ook, die uit hun Vaderlant zyn verreist om vremde Landen te bezien, en de gewoonten der Volkeren te onderzoeken, hebben even weinig het oogwit bereikt, dat hier most getroffen worden. En hoe konden zy een ware en volmaekte Historie van den staet der Griexe Kerke schryven, daerze nogh out noch nieu Griex verstonden, en onbedreven waren in de Turxe sprake, die by de meeste Grieken als een moedertael is geworden? Wat tydt hebbenze ook gehad om dit werk behoorlyk te verrichten, daer ze in een of twee jaren niet alleen Romanie, Tracie, Moldavie, Wallachie, Bulgarie Albanie, Macedonie, Epiren, Thessalie en andere Gewesten, nevens Eilanden en halve Eilanden, maer ook het geheele groot en kleen Asie, Persie, het heilig Lant, Egipten en Ethiopie doorwandelt, of als een zwaluw daer over heen gevlogen hebben? Oude gedenktekens ja, en de pracht der Gebouwen hebbenze kunnen aftekenen, maer geen vermogen gehad om den staet der Oostersche Kerken te beschryven Het was dan noodigh datiemant, voorzien van beter middelen, de waerheit in het licht zette, tot afweringe van alle beuzelingen en verdichtselen. Voor den aenvang des werx verzoekt de Schryver verschooning over zynen Latynschen styl, zoo daer iet (gelyk waer is) aen moge schorten. Dewyl het oogmerk des schryvers is eene {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} verantwoording op te stellen wegens het verwerpen der Uitgaven van het Nieuwe Testament, in Barbaers Grieks overgezet, laet hy voorafgaen eene beknopte beschryving van den hedensdaegsen staet der Griexe Kerke. Voor eerst melt hy, als een bekende zaek, dat geheel Oosten en gantsch Griekenlant geene Drukperssen altoos hebben. Dit is de hooftoirzaek, waerom het hedensdaegse Griekenlant zoo groot een afkeer onder luiden van letteren verwekt heeft. Men heeft eertyts onder de Grieken menschen gevonden, die gepoogt hebben de Drukkunst, ons van Godt geschonken, en nu byna door misbruik bedorven, in Griekenlant in te voeren: maer de Turken hebben het belet, uit vreeze dat hun Godtsdienst daer door afbreuk zou lyden, en hun gantsche Gebiet gevaer loopen van onder gebragtte worden. De Grieken dan meenigmael vergeefsch getracht hebbende hun oogwit te bereiken, hebben zich gekeert tot den staet van Venetie, en door afgezondenen verzocht, men wilde hun toestaen eenige Drukkery op te rechten, om ten minsten gedient te zyn van Gebedeboeken, en van het Oude en Nieuwe Testament tot hun dagelyx gebruik. De Raedt van Venetie willigde hun deze bede in, gelyk uit meest alle de Griexe Boeken aen den titel of opschrift te zien is. Veele dezer boeken worden hier opgetelt. De Grieken met deze gunst niet te vrede, dewyl de Venetianen hun niet toelieten eenige boeken, dan die onverschillig waren, en {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} by gevolg niet streden tegen den Roomschen Godtsdienst, te drukken, begaven zich tot den Vorst van Moldavie, van wien zy na veel smekens verlof verworven om in zyne Hofstadt, daer de afgunst der Turken hun niet hinderen kon, een Griexe Drukkery op te rechten. De boeken, die in Moldavie op deze vergunning gedrukt zyn, worden hier te gelyk opgetelt. Dit drukken had echter geen duur: want de Vorst vlood, om zyne Schulteischers te ontwyken, daer van daen, zoodat alles weder in duigen viel. Men most dan andere middelen bedenken, en zich wenden tot den Vorst van Wallachye, om het Drukwerk onder zyne bescherminge weder aen te slaen: en zyn 'er vervolgens in dat lant vele Griexe boeken gedrukt. Het oogwit, dat men met drukken voorhad, betrefte ook de Scholen, die de Grieken onderhouden, stellende Parochianen of Monnikken, die onbesproken van leven zyn, om de Jeugt te onderwyzen. De kinderen der Grieken kunnen zoo ras niet spreken, of ze worden gezonden in de naeste Kerk, om in de kennisse der Kerkelyke zaken, en die tot den Christelyken Godtsdienst behooren, onderwezen te worden. Op die zelve plaets houdenze hun middagmael, datze des morgens daer komende met zich dragen, of dat de moeders hun op den middagh toezenden. Deze spyze nuttigen zy niet als 't hun lust, maer op eenen gezetten tydt. Na het eten vergunt men hun, byzonder in zomertyden, een {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig te slapen; leggende de kinderen van ryken en armen onder een op een ry op den vloer, die met een tapyt bespreit is, even als lammers in de schaduwe van eenen eikeboom. De Monnik, hun meester, blyft 'er by staen, zoo lang als zy slapen, houdende een roede in de hant, om te beletten dat de een den anderen eenige moeite aendoe. Geschiedt 'er eenige ongebondenheit, gelyk dat met de jongens gaet, hy klopt 'er op, zonder dat iemant van de anderen zyn hooft durft opsteken, als 'er een gekastydt wort, als wel wetende dat het dan ook zyn beurt zou worden. Na het verloopen van een kleen uur wort hun bevolen weder op te staen, al hebben eenigen geen oogh toe gehad. By quaedt weder wordenze terstont na dien slaep tot hunne leeroeffeningen gedreven. Anders vergunt men hun wel een weinig tydts, of in de zael, of in den Hof der Kerke te spelen, zonder dat hun meester met zyn roede van hun afgaet, kastydende de dartele, en verbeterende de misllagen, die d'een of d'ander in het Spel begaet; welk gedaen zynde dryft hy hen alle met zyn staf, even als een Harder de schapen, naer hun leerwerk. Tegen het ondergaen der Zon komt een der voornaemste jongens, die daer toe gestelt is, hun aenzeggen dat het tydt is van uitscheiden. Hunne boeken aen een kant gelegt zynde, wort het gebet gedaen, en yder gaet vrolyk, als of hy uit den kerker verloft ware, naer huis. Komt hun op {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} straet een man of vrou van aenzien tegen, zy kussen hun de handen, het gene zy ook t'huis doen, en verzoeken hunne ouders om den zegen, zoo dra zy uit de Schole komen. T'huis echter laet men hun ook niet veel rust. Want de ouders maken hun werk van hen te ondervragen over het geen ze geleert hebben, en bevindende dat'er wat aen schort, kastyden hen en zenden hen zonder eten naer bedt, het geen de Schryver zegt dat hem meer dan eens gebeurt is. Bevinden de ouders dat de kinders niet vorderen in het geen hun geleert wort, zy nemen hen tydigh uit de Schole, en laten 'er wat anders leeren, daerze bequamer toe zyn. Welk te wenschen ware dat ook in andere Landen gebruikelyk was. Want dan zou men onder de luiden, die boeken hanteren, zoo veele onbequame menschen niet vinden. Indien de volgende dag een feestdag is, vermogen zy niet uit de Schole te gaen, dan na het houden der openbare gebeden, die een uur voor den ondergang der Zon beginnen, en eindigen anderhalf uur nadat de Zon is ondergegaen. De meiskens worden niet gevoegt by de jongens, maer leeren het geenze te leeren hebben van Vrouwen, die daer toe gestelt zyn. De kinders zitten zelden met de ouderen aen tafel, en gebeurt dat al eens, zoo staet hun niet vry hunne handen in dezelve schotel te steken, ten zy ze hunne jaren hebben gekregen. Meest wachtenze wat de moeder hun geven zal, en moeten daer mede te {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede zyn. Hun wort niet toegelaten over tafel veel te spreken. Meest zwygenze, of ze moeten zoo verre zyn dat ze iets dat ter ter zake dienende is, weten te melden. Als de ouders of gasten het eerste glas aen hunnen mont zetten, staenze op, en hun muts afnemende (want alle de Grieken zitten met gedekten hoofde aen tafel) sprekenze een kort gebedt of zegenwensch. En dit doen niet alleen de kinders, maer alle die aen de tasel zitten: want de Grieken drinken niet alle gelyk, als het vee, maer de beker begint van den eersten, en gaet vervolgens tot den lesten. De jongelingen drinken hun eerste glas niet, voordatze in het ronde de handen van alle de gasten gekust hebben. Dan drinkenze bloots hoofts en staende. Zy mogen van tafel niet opstaen, voordat ze Godt gedankt hebben. Want de Grieken tafelen niet lang, of daer moet een zeker gastmael zyn. Die met hunne Ouderen niet aen eene en zelve tafel zitten, hebben hun plaets aen een andere, die daer nevens staet, en zyn het plegen der zelve plichten onderworpen. Op de tyden van Kersmis en andere hooge feestdagen geeft men hun aen tafel wat meer vryheit, en bedryven ze iets onhebbelyks, de straf wort tot bequamer tydt uitgestelt, ten deele uit eerbiedigheit voor den Feestdagh, ten deele om de vreugt met geen smart te vermengen. Dus levenze ook met hunne dienaren en gevangenen, die ze tot hunnen dienst van de Tartaren koopen. Als de jon- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gens op straet spelen, en een out man zien aenkomen, bewyzen zy hem dezelve eerbiedigheit, die van outs by de Lacedemoniers in zwang ging. Zittenze, zy staen op: spelenze, zy scheien 'er uit, totdat hy voorbygegaen is. Het zelve doen alle de Grieken elk in 't byzonder, zoo 'er een Geestelyk persoon voorbykomt. In 't groeten gebruikenze deze woorden, Heere leg ons boete op: waer op hy somtyts antwoort: Godts zegen zy met u: of, Godt vergeve uwe zonden. Indien de jongelingen zien dat een hunner medegenooten zich te gemeen maekt met de Turken, verfoejen zy dat als het snoodste schelmstuk. In dit Hooftstuk verhaelt de Schryver verder wat den Kinderen in de Scholen geleert wort, verdadigt den Griexen Godtsdienst, en breit zich uit over de bedrevenheit der hedensdaegse Grieken in de kennisse der oude Griexe tael en andere Wetenschappen. In het volgende verhandelt hy verder het geen de jeugt, als ze nu eenige voortgangen gedaen heeft, te leeren heeft: waer van eenige proeven hier nedergestelt worden. Dat evenwel de Grieken geen ongemeene vordering doen in de Wetenschappen, is toe te schryyen aen de geringheit der middelen en het gebrek van magtige Voorstanderen en Beschermheeren, hoedanige veel in Europe onder Koningen en Vorsten gevonden worden. Wyders kan de geringste Griek de heilige Schriftuur zoo wel lezen {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Griex, als de geringste Duitscher zynen Duitschen Bybel leest. Ook verschilt het nieuwe Griex zoo veel niet van het oude, als men wel meent; waer van ons hier bewyzen gegeven worden. Maer daer is aen te merken dat de spraek der Grieken op de eilanden onzuiverder is dan op het vaste Lant: waerom ook de boeken, die te Venetie gedrukt worden, van eenige geleerde eilanderen, die zich gemeenlyk in die stadt onthouden, zoodanig bedorven worden, dat de Grieken, die het vaste lant bewoonen, daer naeulyx weten door te komen, ja zeer vele woorden, hoe meenigmael ze die herlezen, niet kunnen verstaen. Hier uit gebeurt het dat te Konstantinopolen, te Adrianopolen, en in andere Griexe steden van Europe, de nieuwe drukken niet geacht worden. Zeker vele eilanders, geboren uit een Griexe moeder, hebben een Italiaenschen Koopman of Schipper tot eenen Vader gehad. En daer op te Venetie van hunne ouderen gezonden zynde om onderwezen te worden, hebbenze, willende liever voor Grieken dan Italianen gaen, het Italiaensch met hun Griex gemengt, en in het lezen der Griexe Poëten gevordert, vaerzen of rymen op de Italiaensche wyze begonnen te schryven, maer die 'er zoo uit zien dat men ze zonder walging niet lezen kan. Want zoo verre de Italiaensche dichters deze vaerzemakers te boven gaen, zoo verre zwichten ook deze voor de rechte Grieken. De slechtheit van dit werk wort hier {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aengewezen door verscheide staeltjes. Hoewel de voornaemste oirzaek van het verwerpen des Nieuwen Testaments in de gemeene tael deze is, dat namelyk dusdanige vertalingen niet min overtolligh, dan belacchelyk zyn: zyn 'er echter nogh andere redenen, die de Lezer overwegen moet om te beter onderrecht te zyn van het streng vonnis, door de Grieken hier over uitgesproken. Die worden hier gemelt, waer na de Schryver overgaet tot de godtvruchtigheit der Grieken, en verdadigt hen tegen de lasteringen van eenige bedriegers. Vooral steken de Monnikken in godtvruchtigheit uit, leidende een streng en hart leven, en desniettegenstaende somwylen den ouderdom van hondert en meer jaren bereikende, dat een bewys is van hunne gematigtheit en kuisheit. Uit deze worden Patriarchen, Aertsbisschoppen en andere Prelaten gekoren tot de kerkelyke bedieningen: zoo datze van der jeugt aen in soberheit en andere deugden geoeffent, een stichtelyk voorbeelt zyn voor de gemeente. Met dezelve deugden zyn ook de werreltlyke Priesters voorzien: ja de leeken zelfs hebben 'er geen kleen deel aen. De boeren op 't lant ook bewyzen den vremdelingen alle weldadigheit en minzaemheit, helpende hen te recht, zoo ze mogten verdoolt zyn, en hen voedende met melk, boter, en wat verder het lant geeft. Een Griexe boer zeker zou voor godloos rekenen eenig gelt van een reiziger te nemen voor een kop melk, of een stuk {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kaes en broot, of eenige andere spyze, daer hy zelf geen gelt voor had uitgegeven, maer dat hem zyn eigen lant of vee verschafte: daer nochtans in andere landen, daer zoo veel van goede werken geschreven en gepredikt wort, diergelyke miltdadigheden niet gevonden worden. In alle wyzen toonenze in het plegen van hunnen godtsdienst groote eerbiedigheit Het vasten bevlytigen zy zeer om de lusten van het vleesch te temmen, en de deugt met doorstaende wakkerheit te oeffener. Indien men omtrent den drank de Grieken zou willen vergelyken by de Duitschen, zouden de laetste in het overtreden der matigheit verre den prys behalen: en wordenze by deze gelegenheit *hier fraei afgeschildert. Het XII. Hooftstuk toont hoe het gelegen is met de spraek der hedensdaegse Grieken, die naer de verscheidenheit der plaetsen verscheide uitdrukkingen over zich hebben, gelyk het in alle Landen toegaet, dogh echter elkanderen verstaen, als men eenige woorden uitzondere, dit op de eene plaets verstaen, en op de andere weder niet verstaen worden. In het XIII hooftstuk worden volgens den rang van het AB eenige woorden uitgelegt, met aenwyzing dat dezelve in verscheide gewesten van Griekenlant verscheide betekenissen hebben. Hier uit moet noodzakelyk eenige wanorde ontstaen, en niet getwyffelt worden of in het Nieuwe Testament, in deze sprake uitgegeven, zyn vele woorden, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Lezer verkeerdelyk zoude kunnen opvatten. Hier op laet de Schryver volgen de uitlegging eeniger woorden, die veel by de Italiaensche Grieken of Eilanders in gebruik zyn, en van de Grieken, die het vaste lant bewoonen, of niet verstaen, of bespot worden. Hier toe ware wel noodigh een Woordenboek toe te stellen, waer in alle deze woorden wierden uitgelegt tot nut der reizigers, die zich daer van alom konden bedienen. Indien men onderzoek deed over de gelegenheit der eerste overzettingen des Nieuwen Testaments in deze sprake, men zou daer grove misslagen in bespeuren. Dit wort door de getuigenissen van anderen ook bekrachtigt. De uitgave van Seraphimus, die in den jare MDCCIII te Londen vervaerdigt is, heeft wel de meeste feilen, zoodat ze verdient heel verworpen, of anders met groote moeite verbetert te worden. Dit zoo zynde, als andere geleerde mannen ook hebben aengemerkt, wat reden zou dan een Griex Bisschop of Patriarch kunnen hebben om zulke drukken toe te laten, daerze niet dan tot schade der Griexe Christenen kunnen gebruikt worden? Beter ware datze uit alle de palen van Griekenlant gebannen wierden. Geen boer in Griekenlant zou deze overzetting lezens waerdig geacht hebben, of hy most zoo onagtsaem en boos geweest zyn, als Seraphimus geweest is. Het is derhalven te verwonderen dat eenige zeer geleerde mannen in Europe qualyk genomen hebben, dat de Patriarchen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} der Grieken den ban hebben uitgeblixemt tegen de lezers dezer bedorve boeken; het geen noit gebeurt is omtrent den oirspronkelyken text, zoo lang de Griexe Kerk gestaen heeft, en naer allen schyn niet gebeuren zal. Als men de zaek inziet, zyn de Patriarchen hier in te pryzen geweest. En de Duitsers zelfs zouden met reden hen hebben beschuldigt, indien zy het tegendeel gedaen hadden. Die de Patriarchen hier over misprezen hebben, wat hebben die toch met de Kerk van anderen te doen? Hebben de leden daer van niet hunne eige Harders, die voor de welvaert hunner zielen zorgen zullen, en Gode in den dagh des Oordeels daer rekenschap van geven? Wie heeft dezen luiden toch bevolen eens anders schapen te hoeden, en daer voor te zorgen? Waerom staenze hun zein in eens anders oogst? Zy hebben maer toe te zien, dat de Schapen, die hun aenbevolen zyn, wel gehoed worden: nochte zich te bemoejen met dingen van anderen, waer aen hun niet gelegen legt. En zoo zouden de Duitsers zelfs tegen de Grieken gesproken hebben, zoo deze zich met hunne Kerken bemoeit hadden. Want wie is, buiten den Paus, van de Apostelen of van Christus zelf gestelt over alle de Kerken? Veel beter had het gegaen, indien elke Harder en Leeraer zyn eigen Schaepstal bezorgt, en zich met geen andere bemoeit had. Niemant zal eens anders vee, maer alleen het zyne by den Heere verantwoorden. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat aengaet de handelingen der Grieken met Cyrillus, dien eenigen onder de Martelaers stellen, de Schryver verdadigt het vonnis tegen hem uitgesproken, en bewyst dat Cyrillus een leerling is geweest van Kalvyn, en geen zoon der Griexe Kerke. Maer dit wort gelaten aen Godts oordeel, opdat men in het verdadigen der Grieken niet schyne te zondigen, met het wederleggen der genen, die den Grieken eenige strafheit van handel te last leggen. Dit staet echter vast dat de hedensdaegse Grieken niet zonder gewichtige reden die eerste drukken van het Nieuwe Testament verworpen hebben. Ja dat meer is men wete hier by, waer van de geleerden tot nogh toe geen kennis gehad hebben, dat de druk van Seraphimus midden in het Hof des Patriarchs te Konstantinopolen verdoemt en in 't vier geworpen is. Dit, meent de Schryver, is gebeurt in den jare MDCCIV. Want buiten oneindige misslagen, verkeerde spellingen en gapingen, die in dezen druk zyn, vaert de uitgever zoo geweldig uit zonder eenige reden tegen de Griexe Bisschoppen, dat zelfs vele Bisschoppen onder de Engelschen, die met de Grieken gemeenzaemheit en vrientschap onderhouden, dat zeer qualyk genomen hebben. Het is zeker dat niemant der Engelsche Bisschoppen, noch Koning Willem, noch de Koningin Anna eenen stuiver hebben toegebragt tot het bekostigen dezer uitgave. Hoe is het dan gebeurt? had Seraphimus middelen om dit werk uit te voeren, zonder dat {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} hy eens anders hulp van doen had? Met geen gedachten. Wat dan? de Schryver toont kennis van zaken te hebben, maer wil het geheim niet ontdekken, uit vreeze dat hy eenige brave mannen, en onder hen zyne Beschermheeren, mogte verstoren. Ook is een van hun reedts den wegh van alle vleesch gegaen. Wat dezen Seraphimus den Mitylener aengaet, hy is in het twintigste jaer zyns ouderdoms tot Lezer gekoren van eenen Bisschop in het zelve eilant, en geoeffent en bedreven in Kerkelyke Wetenschappen, heeft hy getracht grooter trappen van Kerkelyke waerdigheden te beklimmen. De Bisschop maekte hem, toen hy vyfentwintig jaren out was, Diaken, denkende, als hy het geestelyk kleedt had aengetogen, dat hy van schaemte zyn leven zou veranderen. Wint. Hy beterde als scherp bier op den tap. Diaken geworden werthy hoe langer hoe verwaender en hoogmoediger, en verwekte tweespalt tegen zyne medebroeders. Niemant kon 't hem van pas maken. Hoe zy zich ook bevlytigden in het waernemen van hunnen plicht, hy wist 'er een Dat op. Onrustigh van geest zocht hy het war, dan tegen dezen, dan tegen dien, bedragende hen by den Aertsbisschop, als nalatigh in hunnen plicht. Hy was een kleen mager manneken, verzien met een baert en hair zoo zwart als inkt. Maer was zyn lichaem kleen, zyn stem was zoo veel te grooter. Hy tierde en schreeude zonder ophouden. De {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aertsbisschop vermoeit door dit krakkeelen, en verlegen van schaemte dat hy den verwaenden mensch Diaken gemaekt had, bezorgde dat de Patriarch van Konstantinopolen naer die stadt reizende Seraphimus met zich nam, hoopende dat hy daer, door het omgaen met Diakenen, en andere vrome luiden, die in het Hof van den Patriarch verkeeren, beter zou worden; waer van hy in de eerste zes of zeven weken, gelyk nieuwelingen in den beginne zich zedigh aenstellen, eenigen schyn gaf. Maer allengs vrypostiger en gemeenzamer geworden, begon hy de gemeene rust zoo geweldig te storen, dat het ter ooren quam van den Patriarch, die met hem te bestraffen, te vermanen, te dreigen, niets op hem kunnende winnen, hem overgaf aen den Aerts bisschop van Mitylene, met verzoek hy wilde zyn best doen om dezen broeder, door hem gebeden, lessen, waken, vasten, en andere werken van boetvaerdigheit op te leggen, en hem zynen hoogmoedt af te raden, te recht te brengen. Vergeefsch. Had hy zich maer eenigzins handelbaer gedragen, hy ware al lang tot eenige groote waerdigheit gevordert geweest. Want die in dienst zyn van de Patriarchen worden om hunne bedrevenheit in zaken, die ze by die groote mannen leeren, tot hooge eerampten gevordert. Maer het was met hem, Quade zin, quade wil. Niet kunnende de banden verdragen, waer in de Patriarch hem geknevelt hielt, leide hy toe om zyn vry- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} heit te verkrygen. Hy wist het zegel van den Patriarch in handen te krygen, en het te laten namaken. Hier op dicht hy eenen brief van aenbeveling, en sluit hem met dit zegel. Toen begeeft hy zich in een schip, dat van Konstantinopolen naer Asof zou varen, en vertrekt van daer naer Moskow en Kiouw. Door middel van dezen brief een goede somme gelts den luiden afgebedelt hebbende, als ware het om eenige gevangens uit handen der Turken te lossen, keert hy heimelyk weder naer Konstantinopolen, en vertrekt van daer met een ander schip naer Smirne. Weinig dagen daer vertoeft hebbende vaert hy naer Vrankryk, gevende zich uit voor eenen Griexen Priester, en doende dienst binnen Parys, op de wyze der vereenigde Grieken. Hier eenige maenden zich opgehouden hebbende vertrekt hy met een deel opgezamelt gelt, naer Rome en Venetie, en van daer naer Weenen, en weder naer Moskovie, omdat de luiden daer zucht hebbende voor de Grieken, wat dieper gewoon zyn tot hun onderstant in de borze te tasten. Ook quam hy voor den dagh met brieven van eenen heel anderen inhout, en keerde met eenen fraeien buit door Saxen en Italie naer zyn Vaderlant, om, zoo als hy voorgaf, zyne ouders, die nogh leefden, te bezoeken. Als hy nu in zyn Lant was, wendde de Aertsbisschop allen vlyt aen om hem van zyn quaedt leven af te brengen. Maer de vermaningen van den vroomen man waren te vergeefsch, de- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} wyl hy al dat vermanen niet langer willende hooren, zich weder naer Italie, voorts naer Vrankryk, en eindelyk weder naer Engelant begaf. Hier zich houdende of hy gekomen was om zyne letteroeffeningen te vervolgen (want met die andere streken durfde hy zich hier niet behelpen, om de meenigte der Engelschen, die naer Konstantinopolen, en der Grieken, die naer Londen reizen) wist hy zich toegang te bereiden tot eenige Bisschoppen en andere aenzienlyke luiden, van welke hy veel vrientschap genoot, die hy daerna misbruikt heeft. Hoe hy zich in Engelant gedragen heeft, weten de barbiers best, die hem hebben moeten genezen. Om alles op te tellen zou veel tydts noodigh zyn. Dit staeltje egter heeft groot geroep in Engelant gemaekt. Te weten, beschuldigt zynde van te hebben willen verkrachten een meisken nogh geen tien jaren out, is hy, zyn baert afgeschoren hebbende, by nacht uit Londen naer Hollant gevlucht. Dit stuk wil hy verschoonen met de streken, die het vrouvolk in dat eilant over zich heeft om de mans te beknippen. Maer wat had een Monnik met vrouwen te doen? of wat vrou zou zoo overgeven boos zyn, dat ze een onschuldigh man van zulke gruwzame dingen zou gaen beschuldigen? Zulke beschuldigingen zouden in dat lant strafbaer zyn. Was hy onschuldigh, waerom liep hy by nacht wech? waerom schoor hy zyn baert af? waerom bleef hy niet te Londen, om zich van zulk een blaem te {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiveren? of hielt hy de Engelschen voor zoo onregtvaerdigh, dat ze hem zouden veroordeelen zonder de zaek behoorlyk te onderzoeken? Wat zal men zeggen van drie jongelingen van Smirne, die hy uit de hooge Schole van Oxfort troonde, en aen zyne Begunstigers verkocht, gelyk men bewyzen kan? En dit is de man, die om de zaligheit van anderen te bevorderen, een Nieu Testament heeft doen drukken, noch zich ontzien in de Voorrede van dat boek den Patriarch, eenen man onbesproken van leven, te lasteren. Hem zou beter een strop om zynen hals dan het geestelyk kleedt gepast hebben. Godt erbarme zich over hem, en brenge hem volgens zyne eindelooze barmhartigheit tot de rechte kennisse zyns zelfs. Londen verlaten hebbende is hy getrokken naer Hollant, en van daer, als zyn baert weder aengegroeit was, naer Halle en Leipsich, daer hy met vele heuscheit van verscheide brave luiden, die van zyn snoode streken niet wisten, ontfangen is, vooral van den beroemden Heer Rechenberg, die allen Grieken gewoon is weldaden te bewyzen. Van daer trok hy naer Moskovie, en toonde aen zyne Czaerle Majesteit eenen brief met zyn gebootst zegel gemerkt, waer in een verzoek was van weinigh belang, dat deze Vorst hem toezeide, en ondertusschen eenig gelt deed tellen tot zyn onderhout. Als de Czaer vertogen was om zyne Krygstogten te vervolgen, keerde hy weder naer Leipsich, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Halle, 's Gravenhage, van daer naer Vrankryk, van daer weder naer 's Gravenhage, van waer hy eenen brief schreef aen eenen zyner vrienden, die zich te Londen ophielt. Deze brief wort hier van woort tot woort gemelt; om niet alleen zyne ondeugden ten toon te stellen, maer ook om te doen blyken, dat hy geheel onbedreven is in de hedensdaegse zoo wel als in de oude Griexe tael. Want hy spelt niet alleen qualyk, maer gebruikt spreekwyzen, die allen Grieken, die geen eilanders zyn, onsmakelyk en bespottelyk zouden voorkomen. Het onderscheit nu dat 'er is tusschen de tael van een rechten Griek en eenen eilander kan niet beter bespeurt worden dan uit den brief, die hier ook wort nedergestelt, van eenen Demetrius, aen wien Seraphimus zynen brief geschreven had, blykende de onkunde en onbedrevenheit van Seraphimus aen alle kanten, zoodat niemant die kan in twyffel trekken. Men mogt zeggen, is deze man zoo onervaren, hoe is hy dan aen eene geestelyke bediening geraekt? Maer tot antwoort dient, dat hy in zyn jeugt wel veel geleert heeft, en, als hy gewilt had, nogh meer zou hebben kunnen leeren, maer dat hy door zyn los leven weder vergeten heeft al wat hy te voren geleert had, en dus zynen geest, die scherp genoeg was, verstompt. Dit wort weder getoont met eenen brief van zyn hant uit 's Gravenhage in het jaer der zaligheit 1704. Hy heeft eindelyk weder bestaen naer Londen te keeren, en {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} geweten magtigh te worden de boeken die hy daer gelaten had. Hierna keerde hy met een geschooren baert weder naer Moskovie, waer over als hy van zyne Czaersche Majesteit bestraft wiert (want men rekent den Griexen Monnikken voor de uiterste schande, zoo zy hunnen baert scheren) gaf hy tot antwoort, dat hy moetende reizen door Pomeren, zynen baert in Duitslant gelaten had, uit vreeze dat de Zweden hem mogten oplichten, hem aenziende voor een Moskovisch Priester. Zyn Majesteit vergaf hem hier op dit bedryf, en overlaedde hem met nieuwe weldaden. Maer als hy hier eenige Koopluiden van Konstantinopolen en anderen vernam, die van zyne stukken te Londen bedreven wisten, verliet hy Moskovie, en quam op nieus te Halle en te Leipsich, nu niet langer in geestelyk gewaet, maer gekleed op zyn Fransch als een Toneelspeler. Na is hy tolk by den Koning van Zweden. Dit zyn geen praetjes. Want de Schryver heeft het uit den mont zyner Czaerse Majesteit zelve. Verdere blyken worden hier bygevoegt van Seraphimus quaedaerdigheit en lasterzucht, en nieuwe bewyzen van onbedrevenheit te voorschyn gehaelt. Lang genoeg van dezen man gesproken zynde is 'er nogh iets te melden van de overzetting van Maximus Calliopolita, die vol is van Italiaensche spreekwyzen, en verwarde samenstellingen, die de tale bederven, en geen overeenkomst hebben met den styl der Grieken, die op 't vaste lant {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} woonen, het geen in 't vervolg breeder wort aengewezen. Hier nevens gaet een proefje, hoe men beter overzetting in het hedensdaegs Griex zou kunnen maken. De eigenschap van vele nieuwe Griexe woorden wort hier ook uitgelegt. De Schryver verweert zich en de zynen byzonder tegen eenen Fechtius, die zich in geschrift had laten ontvallen, dat de hedensdaegse Griexe Bisschoppen enkele weetnieten waren. Hy wederlegt ook anderen, die de punten van hun geloof verkeerdelyk hebben uitgelegt, en getracht hun eenen quaden naem te geven. Hy telt ook luiden op, die getoont hebben datze geen weetnieten waren. Over agt jaren quamen twee Griexe Monnikken van den berg Athos door Hongarie gereist naer Wirtembergh, en geraekten van daer te Halle. De oudste van de twee wert ondervraegt van eenen Heer te Wirtemberg, die den naem had van zeer ervaren in 't Griex te zyn, met deze woorden, τι εςιν εκκλησια Κυριε; Myn Heere wat is de Kerk? de gevraegde antwoordde, ουρανος επιγειος, een aertsche hemel, en lachte te gelyk. De geleerde Wirtenberger vraegde weder: τι εςιν ανθρωπος; wat is een mensch? het antwoort was, ταλαιπωρον ζωον een elendigh dier, en de antwoorder lachte weder dat hy schudde. De ander verwondert over dit lachen paste hem toe, γελας η καταγελως gy lacht of belacht; daer d'ander op voegde het woort van Esopus, τον διδασκαλον σου, uwen meester. Door welk antwoort hy gedwongen wert zyn vragen te staken: want al dat de Griexe {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Monnik antwoordde was spotsgewyze gezegt, en bequaem om de nieusgierigheit des vragers uit te stryken. Want in den aertschen hemel is een dubbelzinnigheit, en met elendig dier benoemen de Grieken de zotten, als of deze man had willen zeggen: o elendig mensch, wat ydelheit hebt gy met uwe nieusgierigheit? Deze mannen evenwel werden voor onervarenen te Halle gehouden, en dat nergens anders om, als dat de geleerde luiden met hun geen Latyn spreken konden. Hoe het zy, de Duitsers hebben veel te zeggen. Maer men zoude meer geleerde Grieken kunnen optellen, die naer Duitslant gereist zyn, als geleerde Duitschers, die Griekenlant bezocht hebben, of zy mosten Konstantinopolen en Smirne voor gansch Griekenlant willen nemen. Indien een Engelsman, of Hollander, of François, of Italiaen iets wilden opwerpen van het kleen getal der reizende Grieken, men zou hen van logen kunnen overtuigen. En nu Fechtius dit zegt, is hy overtuigt van onkunde. Maer het zal zyn beurt zyn, om by beter gelegenheit wederlegt te worden. Nu eischt de orde dat 'er ook een woort gezegt worde van den derden druk des Nieuwen Testaments, die te Halle is uitgekomen in het jaer des Heeren MDCCX. door den vlyt van den uitmuntenden Heer Professor Franken. Dat deze druk netter en zonder feilen mogt voor den dagh komen, en gezuivert zyn van Italiaensche en uitheemsche woor- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} den, is het oogwit van dezen Heer geweest, die 'er veel arbeit toe gedaen heeft. Het geen men bespeuren kan uit de Latynsche Voorreden, die 'er voorgestelt is. Evenwel omdat het hem ontbroken heeft aen den raed van eenen getrouwen en oprechten Griek, heeft hy zyn oogwit niet ten volle bereikt. Dit wilde de Schryver toonen, ten ware hy het liet om de verdiensten van den gemelden Heere, in wien hy belyt zeer gehouden te zyn. Hy beklaegt verder den staet der Grieken, en pleit braef voor zyn Vaderlant, waer van de inwoners verkeerdelyk gelastert worden. En, zegt hy, had deze derde druk te Konstantinopolen gekomen, en verworpen geweest, waer aen hy geen twyffel zou geslagen hebben, het ware weder nieuwe stof geweest om de Grieken te bekladden. Hy schryft verder eenen brief over dit Werk aen den Heer Franken, en ontlast zyne lantgenooten van ondankbaerheit, die hun telkens verweten wort. Het XIX Hooftstuk behelst de wederlegging eeniger Aenmerkingen van Don Liberio Colletti in den druk van het Testament te Halle, en een onderzoek van zyn tael en styl in 't overzetten gebruikt. Wyders volgen eenige verhandelingen over zommige stukken des geloofs, nevens eenige geschillen, waer door de Schryver aen de bestryders der Oostersche Kerke tracht te voldoen. Dit dus verre zynde afgehandelt is het tydt dit Hooftstuk te sluiten, en tot andere stoffe over te gaen. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hooftstuk. Afzetzel van de Republyk of *Vrye Staet van Venetie, begrepen in drie boeken, door J.V.H. t'Amsterdam, by Hendrik van de Gaete, en Johannes van Leeuwen, 1715. in 4. 152 bladzyden, met den Bladtwyzer, behalven Titeldicht, Opdracht, Voorreden, Lofdichten, en van de Venetiaensche Vryheit de Fabel van Argus met eenen Voorzang. WEL VOORGEDAEN, zegt het spreekwoort, is half verkocht. De titel schynt ons veel te beloven, en derhalven verplicht te zyn veel te moeten geven. Laet ons dit Werk eens opnemen. Veneedje, Veneedsi, of Venedigh, wat men kieze (Venetie is ons wat te Latynsch) wort in Alexandrynsche vaerzen, of Heldendicht afgezet door J.V.H. Wat deze letters beduiden, is te zien aen de lofdichteren, die den naem heel uitschryven. Waerom het willen schuilen onder drie letteren onzes oordeels heel onnoodigh was. Wat begrip, Lezer, maekt gy hier af, daer men schryft een Afzetzel (de besten schreven Afzetsel) van die Republyk? Een van beide, of gy moet u eene reedts gemaekte Kaert of Print verbeelden, die met allerhande kleuren en verwen is opge- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} siert, en zoo ge wilt, met gout bedekt, gelyk de zoo genaemde Afzetters doen, en Vondel een gulden Afzetsel heeft der Koninklyke Printe. En dus geeft zich de dichter voor geenen Plaetsnyder uit, die op eige vindingen grootsch is. Wat zal men zeggen? is dit nederig, of kinderachtig? gelyk zich jonge geesten hier mede vermaken, en, al vroeg hunnen tekenlust latende zien, met verwen en kleuren in het printafzetten gewoon zyn te kladden. De Voorredenaer geeft 'er veel berechts van, en zal het eerste willen goet maken, met de Heeren Baptista Nani en Trajaen Bokkalin voor de eigene printmakeren van dit VENEEDJE u op te geven, terwyl een ander (gelyk het gaet) zal moeten oordeelen wat 'er in gemorst of gekladt zy, wat niet. Ten ware men hier wilde denken om een jong Republykje, dat van zynen moederstam, den Veneetsiaenschen, als een ander lootje, is afgezet. Dogh behalven dut wy in den Stamboom der Republyken van zulke Afzetselen weinig weten, en 'er onze Republyk (hoe zeer zich ook deze dichter draeje, en wringe, en in allerhande bogten krulle) ongaerne voor houden willen, is het ook des mans meening niet (men moet zeggen zoo als 't is) die van Veneedje, als van de Vrye Maegt, eene Wondergeslachtspraek maekt. Wy vinden ook dat hy van een heerlyk Tafereel, eene enkele; van een groot gesticht, eene ruwe schetse of schaduwe, ook afbeelding en afzetsel, niet anders, luchtig wil ontwerpen, en malen, ook treffen. Van {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} wat penseel het ook kome, het laetste past 'er by. Treffen is de bootschap. Hoc opus, hic labor est. Daer leit de knoop. Zonder eene goede menschenkleur is geen aenzicht bevalligh of schoon. Op een vlekje of sproetje zal het niet aenkomen. Maer de lezer zal dit wel voor vitten en hairklooven opnemen, hoe wel wy het ook met den Veneetsiaenschen Heldendichter meenen. Dogh wat gebeurt den mensch niet al? Ik sliep, en Argus (van uw leven Geen raerder droom) stont voor myn bedt, Die hondertoog, ter wacht gezet, Wou my zyn hondert oogen geven.   Neen vrintje, zeide ik in myn droomen, Dat Kykersambacht lykt my niet. Staet gins Merkuur niet in 't verschiet? Daer kan voor my geen goedt af komen.   Hoe hier? hoe dus? hoe heel t'onvreden? Gaf u Venedig geen goet gout? Of maekt nogh d'armoede u zoo kout? Gy trilt, zoo 't schynt, aen hant en leden.   Venedig zal 'k altydt verkloeken, En 'k leef op renten van de som. 'T Is om Venedig dat ik kom, Sprak hy al bevend, hulp verzoeken.   Hier smeet myn droom de meeste dingen ('T was jammer) al te wilt door een. Van Argus woorden weet ik geen, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan d'allerlaetste meer te zingen:   Een Rymer, afgerecht op stelen, Deed met zyn zang dien Staet te kort, Die om zulk stelen knort en mort. Dit moet een Italiaen vervelen.   Zy brallen op hunne eige pennen, En willen geen verwart gedicht, Een rook by Nanis brandend licht, Daer niets, dat nieu is, zich doet kennen.   Wil dees den Staet een dicht vereeren, (Ga, sla uw Hollants dichters op En by het bladt den Ystroompop) Hy pronke dan met eige veêren. Wie had zulx van Argus kunnen droomen? Wat den Schryver aengaet, men weet schier niet hoe men zich wenden zal in het beschouwen van zoo veel wederkeeren, anders Rediten genoemt, en gezochte gelykenissen en zinnebeelden. In dit alles schynt de Schryver ook ongerust doorgaens over de nyt en wangunst, die hy teffens voorgeeft te braveren, en wapent zich met eenen aenzienlyken Beschermheer, sterk genoeg om hare vergiftige ballen (daer staet pylen) af te kaetsen. Geen wonder. Summa petit livor, non parva. Dat is: De hoogsten zal de nyt bespringen, En keert zich aen geen lage dingen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zoo als ergens staet: Den besten zal de nyt tot eer zyn; En die benydt wort, moet wat meer zyn. Men verwachte van ons niet dat wy hier het gansche werk zullen opzetten, of des Schryvers webbe geheel ontrollen. Wil iemant ondertusschen zeggen, dat hy op het wiel van den Ridder Trajaen Boccalin vlas gevonden en gesponnen heeft, wy hebben 'er niet tegen. Hy zelf zegt dat zoo pryslyk een voorbeelt, als waerlyk in dien overfynen Staetkundigen te vinden is, Venedigs loffelyke staetkunde op twintig onverwrikbre zuilen gestelt heeft. Wat heeft men dan te denken, wanneer zyn Navolger in de twee eerste boeken, den Staet hebbende ten onderwerp, niet dezen, maer de stadt, op een gelyk getal vaste steunpilaren grontvest, terwyl het derde boek, statsgewyze, van Kerken en Kloosteren, straten en stegen, winkelen en hoeken, om zoo te spreken, gemaekt is? De Lezer behoeft niet te twyffelen: hy zie het voor zyn oogen, en hoore den dichter spreken op de zesde en zevende blatzyde: Gy hebt uw mogentheit op vaster grond gebouwd, Doorlugte Zeevorstin. Uw loffelyk regeeren Doet uwen luister noch aangroejen, en vermeeren. Oprechte Staatkunde is de Meester van 't geweld Des oorlogs: Stadt en Land wort daar door vastgestelt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde is de eerste Zuil geweest van 't ryk Venedigh. Door deze bloeid die Staat ontzagchelyk en vredig. Waar by ze van 't gemeen word met dien lof bekroond, Dat zy van Rheaas tyd zelf noch een schets vertoond, Toen 't heilloos Myn en Dyn noch verre was te zoeken, En Eigenbaat noch niet gekropen uit zyn hoeken. 'T gaat wel. Het lust ons hier wat dieper in te treên: Of 't licht gelukte daar de reden van t'ontleên. Een ander houw zyn erf bestendig voor 't vervallen, Dat, van een arm omvat van breede en hooge wallen Met scherpe punten, diep bespoelt van dubble gragt, Voor geen verrassing schroomd, op 't uitzien van zyn wagt: De trotze koningin van 's werrelts hooftgebouwen, Die Stad der Goden, niet dan met ontzag t'aanschouwen, Die met verwondering Neptuin voor 't voorhooft slaat, Heeft 'twintig Pylers, daerze onwankelbaer op staat; Gezien, hoe oud alreê, op 's werrelts end te bogen. Die steunpilaren, min te zien door levende oogen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Als wel t'ontdekken door het ligt van het vernuft, Zyn stutten, daar alle aards geweld, hoe sterk, voor Suft, Wel vast te saam geknoopt door onverwrikbre banden, Bolwerken, door geen magt, hoe hevig, aan te randen, Dan tot zyn wis bederf, voor die zig daar aan waagd. Maar, zien we, hooft voor hooft, wat hand haar onderschraagt! De welgelegentheid, stads allereerste zegen (Waar door Venetie op de golf der zee gelegen Den naam van Hooftstad heeft bekomen van dat ryk) Is d'eerste trap, waar op ze staat alom te pryk, Gelyk een Tetys, opgeklommen uit de baren, Van alle kanten milt in haren schoot gevaren. Vermaek zout gy 'er aen zien, gingen wy voort, en bezwaerlyk eind of slot vinden, Gelyk de Poëten Wel meer zich vergeten. Elk volgt den styl en wyze van schryven, die hem eigen is, moet men al lezen, zonder te denken dat een Poëet een dichtstylwyze van zingen hebben moet (om met onze tydelingen een nieuw koppelwoort te maken) en waer is die te zoeken? Wie voor Poëet wil gaen, moet van een' rymer wel Poëet, maer van Poëet geen rymer wor- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Anders zal hem Vondel in de laegste schole op de A B bank zetten. Elk ding wil met zyne eige maniere van spreken uitgebeelt, en niet al te verre gezocht worden, is de dichtregel van den genoemden Hooftpoëet. Die groote geest, by wien wy in Poëzylessen zweren mogen, gaf ook deze les: Bovenal let wel op de orde en den draet van uwe rede en het vervolg van zaken. Want zelfs geleerde bazen, die groot schynen, zyn somtyts wispelturigh, springen van den os op de ezel, en mengen alle elementen onder een. Om den spyker op 't hooft te slaen is ons geen andere hamer noodigh, en wy zullen het zonder dreef stellen kunnen. Te weten men zag daer even uit 's Dichters vaerzen, hoe van de Mogentheit, van stat en lant, van het ryk Veneedje, de Staetkunde de eerste zuil ware, en, in het verder lezen, zag men dat van de twintig pilaren wederom de eerste geworden is de Welgelegenheit der stat, en het vervolg zou 'er de Vryheit hebben bygevoegt. Laet ze ons voor u volgens het Kantschrift alle optellen. De tweede is een strenge onderhouding van Wetten. De III. Yver voor de gemeene Vryheit. De IV. Vrygevendheit des Adels. De V. Kloek staatbestier der Grooten. De VI. Behartigen van 't Gemeenebest. De VII. Wondere getrouheit des gelthandels. De VIII. Hooge achting voor de deugt. IX. Zedige nederigheit der Raatsheeren. X. Bepaalde magt van den Doge. Hier mede eindigt het eerste boek, en het tweede begint met de XI. De abelheit der Edelen om zich naar alle staten te kunnen schikken. XII. Liefde voor de {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Vryheit. XIII. Zich in vrede ten oorlogh toe te rusten. XIV. Deugdelyxten en wellevendsten tot ampten te vorderen. XV. Trapsgewyze opklimming tot Eerampten. XVI. Vaardigheit des Adels in het vergeven van hoon. XVII. Oppermogentheit des Raads. XVIII. Rechtbank der tien heeren. XIX. Noit gekreukte Rechtspleging zonder aanzien van personen. Eindelyk XX. Onbegrypelyxte stilzwygentheit en geheimhouding van Staatzaken, door geen gelt te ondermynen. Uit zulk een schering is de inslagh te ramen. In de Kundschappen van Parnas van Boccalin vint men een verschil tusschen vele geleerden over het aenwyzen der treffelyxte Wet en pryswaerdigste gewoonte van het vrye en welvarende Gemeenebest der Veneetsianen, waer van hunne Vryheit Middelaresse is, en waer over zy vonnis velt. Elk geleerde verklaert zyn gevoelen, en daer komen twintig verscheide gedagten, waer van, de eene beter dan de andere, de laetste, Stilzwygentheit, voor de beste gerekent wort. Men leggeze nu eens beide by malkander, en oordeele, hoe oordeelloos de Polityk tot Poêet gemaekt zy, en zy te vrede met dezen inhout, die twee boeken uitmaekt. Want aen u, o minnaers van zaken, die zwier, beleit, vinding, fieraedt, en voegelyk dalen en klimmen den Poëet afvordert, geven wy de rest over. Dus zal blyken of 'er een goet Schilderstuk van te maken zy met alle zyne hoogselen en diepselen. 'T is wat te zeggen een werk op te zetten van langen adem. Want verwaent- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} heit en eige liefde verblinden meenigmael zelfs de fraeiste vernuften. Hoe veel slechter staenze dan in lage geesten? Hun werk, als men het in 't geraemte zet, ziet 'er slecht uit. Men zou 'er wel geen been in vinden, als men zynen gang mogte gaen. Neen. Men zou al been zien wat 'er aen was. Maer Veneetsi gelykt een Vrouspersoon, als blykt aen de taelkunde des Schryvers. Wat dunkt den lezer? is het niet wel op zyn Goezenaers begonnen? My lust een schets van 't ryk Venetie te malen, Dat vrye Staats gebied in tóp van eer te halen Haar roem, en watermagt te zetten in den dagh, Waar zy den Oceaan beschaduwt met haar vlag. Dat dit Staatsgebied, na de geslachtwoording (deze aentekening staet op de eerste bladtzyde) hier vrouwelyk genomen word, geschiet uit de vryheit, die men heeft van deze stad te mogen noemen, DE VRYE MAEGD VAN VENETIE, de Zeevorstin waterkoningin, of gelyk Vondel zegt, gekroonde Zeeleewin enz. Maer zonder enz. Wy zien niet wat het ter zake doet, al had Veneedje nogh zoo vele vrouwelyke namen. Naer des Schryvers eigen zeggen is de stadt eene vrye maegt, en niet de Staet. Het ryk Veneedje te schryven, en dat vrye Staetsgebiet, en van een Zy en een Haer te spreken: hoe wil dat door? Maer men hoort dikwils wat luien, en weet niet {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} waer de klokken hangen. Men spreekt van Vondel, en kan het ons iemant uit Vondel toonen, hy zal ons een groote Apollo zyn. Dit zy genoeg. Ex ungue leonem Men kent den man aen zyn werken. Vondel maekt in zyne Byschriften dezen titel: de doorluchtigste heerschappy van Venetie. Een Latynsch vaersje wel ter snede wort deze heerschappy toegeëigent: dives opum studiisque asperrima belli, en die overryke en door Krygskunde zoo fors eene heerschappy wort in zyn gedicht dus aengesproken: Gekroonde Zeeleeuwin, gy boude uw heerlyk nest In 't Adriatisch meer, beschermde Antenors zoonen Voor Attila, den Hun, die gruwelyke pest. Uw Stadt en Staet verduurt der Monarchyen troonen. Hoe nu toe? is by hem Veneedje of de heerschappy van stadt en staet de Zeeleeuwin? Dan mosten wy Vondel niet gelezen hebben, en in zyn Kandia op haer uiterste: Geen Zeeleeu van Sint Mark. Noch in de Nederlaeg der Turxe vloote: De Leeu van Hollant, niet gezint Meer Christensch bloet te storten, Loopt met Sint Markus LEEU voor wint Den Turk zyn vleugels korten. Zulke wyshoofden zal de Agrippiner wel meer verlegen laten; en in den Zeetriomf {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} der Heerschappye van Venetie doet hy het zoo klaer als de dagh. Nogh leeft de ZEELEEU van Sint Mark, En keert met afgerukte snuiten Van Zeegaleien fors en sterk, Op trommelslagh, trompet, en fluiten, Al brullende, uit het bloedigh perk. HY komt, en heeft een roof van schepen En monsters met ZYN klaeu gegrepen. Meer stondt hier te schryven, ook Antonides hier in te verantwoorden, door wien mogelyk de Geslachtmaker meest verleit is. Maer men moet een achterdeurtje openhouden, of het quame te gebeuren, dat wy over de Geslachtwoorden wat te doen vonden. De Aentekenaer hebbe het dan geladen in zyne Voorreden op de al te strenge berispers, die wat woorden knabbelen; op de makers of opdelvers der Geslagtwoorden (wie schreef oit opdelvers van woorden? Dit schynt wel Goutsch in plaets van Goesch) welke de Nederduitse letterkunde gelooven in HAAR gewelt te hebben: (NB. HAAR. Zyn die makers mede al Leeuwinnen?) of (gelyk de Heer Smits zegt) de lapis van onze taalregelen alleenig te bezitten. Zoo! de Heer Smits, de Heer Smits, magnum & memorabile nomen. Heldendichter, Heldendichter, ik vreeze dat u mislukken zal deze fel getande bazen (en men byt zelf met de achterste kiezen zyn eigen vleesch) onder een in het harnas en in oorlog te zien, en 'er zelf uit te blyven. Een kleintje (men ziet het {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hier) durft dezen grooten man in het hair vliegen. Maer zoet, het gaet zoo niet, als men al zegt, wat men wil, zonder te hooren wat men niet en wil. En men spreekt nogh van nabassen, daer men ondertusschen zelf, als aen een lengte van stukken blykt, yder een nabast. Wy weten hier geenen draei aen te geven, of de man van Vondels volk is. Want zyn schryfwyze loopt vlak aen tegen de regels van Vondel, en andere hooftpoëten, en men vint zulk een bysterheit niet noch in hem, noch in Vollenhove, noch Antonides, noch Moonen, noch Bake, noch Rotgans, noch in hem, wiens nabestaende deze Schryver is. Want hy schynt der natuurlyke eenvoudigheit ontwassen, en uit eigenzinnigheit zyn maetregels voor de beste te houden. In de schoenen der deftige Schryveren van Nederlant te treden schynt schandelyk. En, daer men gaet voor het hooft der Goutsche Rymers, wil men zich liever houden aen de zyde der slordige Schryveren, die nergens op letten, dan zich laten sluiten in den kleenen ring der edelste Vernuften van Nederlant, en den Laurier by de kenners, en niet by den Onbesuisden gemeenen hoop zoeken, die niet bevoegt is om eenige dichtpryzen uit te deelen. Hoe is het te begrypen? Schoon immers geen tael in de werelt is zonder onderscheit van geslachten, daer Grieken en Latynen, als bekent is, zoo net op waren, schynt egter deze nettigheit by dezen Schryver en zyns gelyken ydel en vruchteloos, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en zyn aenhangers (wie zynze toch?) houden onze beschaefde luiden voor dwazen en stoknarren, omdatze deze netheit allen Schryveren in de Duitsche tale met reden afvorderen. Is alles niet genoeg naer den zin des Veneetsiaenschen Schryvers geregelt, hy zegge het ons. Wat scheelt 'er aen? Gaen de gemeene regels niet door, die Moonen gaf? Kunnen hem Hooft noch Vondel eenige beweging geven om van zyn gevoelen af te stappen? of hebben die mannen geen gezag genoegh? Waer legt het? Maer zy verschillen, zal men zeggen. Zyn 'er dan geen anderen, die het verschil wechnemen? Op zyn ergste genomen, men zegge dan liever met Hooft, Drossaert ook der Schryveren, die van boeken als van huizen 't agterste voor zetten: Wy hebben veele COMMUNIA NOMINA, gemeene naemwoorden. Heeft dan Vollenhove zonder vrucht in de tale zoo gearbeit? Hebben dit Moonen en Verwer tot hunnen dank? Moet men den Heer David van Hoogstraten die zoo toebyten, omdat hy den Vaderlanderen van de geslachtwoorden een Alfabet mededeelde, waer voor hem alle vernuften gedankt hebben? Heeft de Heer P.H.P. (zoo wy onderrecht zyn Pieter Poeraet) hier door opgewekt, geen nut ter werelt gedaen met zyne nutte aenmerkingen over de spellinge van Moonen? Het is by de kenners heel anders begrepen. Wat gevoelde ook de welsprekende Heer Niloe? Wat de Heeren Francius, Broekhuizen, en andere? Wie weet of deze Schryver zelf, die door zyne on- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gegronde stellingen de goede zake der Taelkundigen schyntte willen benadeelen, niet zelf met de penne in de hant, en verlegen meenigmaelen die bladen inzag, om nogh den gemeenen wegh, van de besten ingeslagen, te volgen, gelyk de Heer D. van Hoogstraten al over lang voorzien heeft? Het schynt zeker hier en daer aen dit Veneedje (want van PAULUS zullen wy nu niet spreken) te blyken, en een enkele koppigheit te zyn, waer van de vrugt is dat een en het zelve woort, zoo als het den rymer in zyn kraem te pas komt, tweederlei geslachten krygt. De Lezer gelieve buiten dit een weinig stil te staan (want wy willen eens spreken met de eige woorden van den Schryver) om egter aanmerking te nemen op het konstigh stelen, navolgen of ontleenen van iemants sieraden; 't welk, te bot gedaan, naar roovery zweemd, gelyk de strenge Keurmeesters staande houden, te weten met Vondels tael: ‘Indien gy evenwel eenige bloemen op den Nederlantschen Helikon plukken wilt, draeg u zulx, dat het de boeren niet merken, nochte voor den geleerden al te sterk doorschyne.’ Dus verre Vondel. De Veneetsiaen gaet voort: Hoe verre dit getrokken mag worden zullen we aan het gemeene oordeel laten, en hier slegs eens zien, wat 'er ons van te voren komt. Hoe durft hy 't zeggen? hy schynt te gelooven dat niemant Antonides gelezen heeft buiten hem; of dat niemant vry staet zich van des Goezenaers spreekwyzen te bedienen buiten hem alleen. Hy gaet voort: Men heeft zekeren {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Schryver voorhenen (dat is te zeggen, in deze Voorrede; want ons is noit gebleken dat A. Bogaert hier over aengedaen is) verweten of nagegeven; dat hy Antonides zyne sieraden ontstal, en zyne eige werken daar mede oppronkte. My lust noch voor noch tegen den man te pleiten, en de zaak, zoo alsze ons voorkomt, ter neder te stellen. NB. Nu lust het hem (dat leit in de zaek) voor den Heer Bogaert te pleiten: en te voren wist hy met vingeren aen te wyzen de plaetsen, waer van Bogaert zich te ruim bedient had, zoo als wy uit zeer geloofwaerdige luiden verstaen hebben. Nu wil hy voor den Advokaet spelen van den Dichter der Roomsche Mogentheit, om gelegenheit te nemen van iemant op het lyf te vallen, die eenige weinige regels in zyne gedichten gebruikt had, die naer des Gouwenaers zin wat te veel naer Antonides uitdruxels zweemden; daer nogtans niette verwonderen, maer in alle deelen te verschoonen was, dat hem, hebbende den Goezenaer niet alleen meenigmael door en door gelezen, maer ook zyne werken in 't licht gebragt, waer door de geheugenis verder ververscht wort, eenige uitdrukkingen van Antonides ongevoelig waren aengekleeft. Het welk spaerzaem gedaen niet de minste streep van rooverye verdient, ja zoo gemeen is dat niemant der Duitsche of Onduitsche Schryveren daer van geheel vry te keuren is. Ja het ware ons geen werk aen te toonen, dat Moonen en Antonides vry wat grover in Vondels dingen getast hebben. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Sed homine inperito nihil est quidquam injustius, Qui nisi quod ipse facit nihil rectum putat. De geletterden vatten onze meening, en weten, dat als dit Goutsche orakel doorging, zelf de Prins der Roomsche dichteren niet vry zou gaen. De onbeschaemtheit gaet nogh verder. Moet men, zegtze in goet Goutsch, dit stelen noemen? zoo dunkt my dat de Letterinquisitie te scherp gaat. Wy kunnen nader komen. Hier wil hy och arm nu wat praten. Maer laet ons ook eens wat nader komen. De onnavolgbare Goezenaer zegt in de eerste regelen van zynen Ystroom: My lust een tafereel tot lof van 't Y te malen, Den grooten Koopstroom en zyn' rykdom op te halen, Te zetten in den dagh. Hier tegen (wie zag oit grooter reukeloosheit in het beschuldigen van anderen?) spreekt onze ongeleerde, die aen den voet van Parnas gekomen, en zynen aenhangeren een wisse baak en onfeilbaar orakel strekt, zig, zonder omzien, hooren laat, zoo als wy boven reedts hebben uitgeschreven, My lust een schets van 't ryk Venetie te malen, Dat vrye Staats gebiet in top van eer te halen Haar roem, en Watermagt te zetten in den dagh. Wat dunkt u, Lezer? Turpe est doctori, quum culpa redarguit ipsum. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} O schande, daer een Meester slaet, Dien zelf de schult aen 't voorhooft staet. Waere het niet beter gezwegen, dan van spreken hinder gekregen, als ons out spreekwoort zegt? Hier komt het van daen dat men nu genootzaekt is de Werken van onzen Schryver te gaen vergelyken met zyn woorden, daer hy het zoo op rapen geladen heeft. Hy moet 'er zelf een groot liefhebber van weezen. Maer of ze dus naer zynen zin gestooft zyn, kunnen wy niet zeggen. Laet ons nu eens zien, hoe verre hy af is van zynen naesten het zyne te benemen. Wy zullen ons met eenige staeltjes te vrede houden. Die bedreven is in de Schriften van Antonides, kan 'er vry wat meer ontdekken, als hem der moeite lust. Onze Gouwenaer dan heeft op de vierde blatzyde: En Pisa, wyd vermaard door zyne letterhelden. De Goezenaer in den Ystroom op de 78 bladtzyde: En bruischt door Pisa heen, vermaert door letterhelden. De Gouwenaer bladz. 6. Wiens een oogh open, steeds op schielyke onraad past. De Goesenaer 26. Dat niet te rechterklaeu op schielyke onraet past. De Gouwenaer 7. Die met verwondering Neptuin voor 't voorhooft slaat. De Goezenaer 19. De grootste Vorsten met ontzag voor 't voorhooft slaet. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gouwenaer 8. Of eerste Zeevorstin, die alle watren boud. De Goezenaer 1. De grootste Zeevorstin, die alle waetren bout. De Gouwenaer 8. En gy die dezen staat begrimt met nydige oogen. De Goezenaer 26. Gy Vorsten, die den Staet begrimt met nydige oogen. De Gouwenaer 14. Gy meugd, 't is waar, met recht op uwen hoofdstroom bogen! De Goezenaer 136. Gy moogt, o Amsterdam, op uwen Hooftstroom boogen. De Gouwenaer 20. En in de Zon te zien met onverdraeit gezigt. Hy mag wel rapianeren! Dit is van woort tot woort uit Antonides Ystroom op de 109 bladtzyde. De Gouwenaer 21. Maar dat is zelf de Zon misverwen en belagen. De Goezenaer 135. Neen. Dat 's uw grootsche ziel misverwen, en belagen De Gouwenaer 26. ... (Wat vremdling zal 't gelooven?) Steekt gy, op deze deugd, het hooft zoo verre boven. De Goezenaer 22. ... Wat vremdling zal 't gelooven? Dit gaet de pracht van Rome en Memfis ver te boven. De Gouwenaer 27. U word, op hooger merk dit vissen toegeschreven. De Goezenaer 29. U wort op hooger markt dit veinzen toegeschreven. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gouwenaer 27. Nu dekt vry, Sphinxen, en roofgierige barpyen, Met allerlei gebaar uw valsse visseryen. De Goezenaer 29. Maer dek vry, looze Sfinx, de klaeuwen met uw veeren. De Gouwenaer 27. Nu klopt op uwen mond enz. De Goezenaer 15. Nu klopt op uwen mont, gy Heeregrachtgodinnen. De Gouwenaer 36. .... Ga! lach die heusheit uit, Gy die uw voet zet naar den toon der Franse fluit. De Goezenaer in zynen Oirsprong van 's Lants ongevallen: .... Ga, lach de Duitsche tael nu uit, En dwing uw voeten naer de toonen van hun fluit. Ons lust ook te lachen. Des Gouwenaers veersvoeten zyn naer des Goezenaers fluitje wonder wel gedwongen Maer laet ons voortgaen. De Gouwenaer 41. De aanzienelyke Raed bevestigt 't geen wy zingen. De Goezenaer in den Ystroom 136. Het zuivelryk Edam bevestigt 't geen wy zongen. De Gouwenaer 43. Dat is der Goden aardt. Even dit zelve vint men in d'Opdragt voor den Ystroom. De Gouw. 45. En gy gehaate Stroom. Dit si altemael uit den Ystroom opgehutselt op de 34 bladtzyde. De Gouwenaer 45. Uw Havengoden, uit een averegts ontfarmen, Het waardig beldenlyk des Prinsen gaaft in de armen. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} De Goezenaer 34. En uit een ydle hoop, om 't Vorstlyk rif te warmen, Het d'Yvorstinnen gaeft in haer medogende armen. De Gouwenaer 45. Gy hebt, door deze woede, uw kil bevlekt met moord. De Goezenaer 34. Gy hebt uw handen meê niet onbevlekt van moort. De Gouwenaer 50. De werrelt toelagt met een vrolyk aangezigt. Deze zelve regel staet heel en al in den Ystroom bladz. 66. De Gouwenaer 65. Dan zag Minerve van haar hoogen zegewagen. Hoe kan men zich nu onthouden van lachen over den bedillenden dichter? Waer wil men hier mede heen? Hy berispt een ander, die gezeit had: NB. Dan zag Kupido van zyn' hoogen zegewagen: Omdat Antonides schreef: Dan zag Oranje van zyn' hoogen zegewagen. De Gouwenaer 68. Zoo valt hy in zyn straf, die 't regt der vryheit schend. De Goezenaer in den Ystroom 108. Zoo valt hy in zyn straf, die 't recht der Vorsten schent. De Gouwenaer 71. Myn lezer prest me voort. Het zelve vint men in den Ystroom b. 14. De Gouwenaer 73. Die onverlaten, en booswigten houd in band. De Goezenaer 17. Dat onverlaten en dooteters hout in bant. De Gouwenaer 78. Wat zanggeest byt me in 't oor? Wederom het zelve in den Ystroom b. 30. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gouwenaer 79. ..... Van niemand aan te randen, Als die moetwillig klauw en vingers tragt te branden. De Goezenaer 21. ..... den roof vermeten aen te randen, Waer aen zy vreezen klaeu en vingeren te branden. De Gouwenaer 86. Saturnus goudeew schynt herboren. De Goezenaer in de zegezangen 34. Saturnus gouteeu wort herboren. De Gouwenaer III. Wier namen ... Ik ongeraden vind te wringen in myn digt. De Goezenaer in den Ystroom 49. Wier namen ik ontzie te wringen in myn dicht. De Gouwenaer III. Wel waard ten hemel in myn digten op te halen. De Goezenaer 12. Nogh eens ten hemel in myn dichten op te halen. De Gouwenaer 121. Ga heen beschuldig nu de aloutheit in haer zingen. De Goezenaer 58. Ga heen, beschuldig nu d'aloutheit vry van logen. De Gouwenaer 123. 't Nabauwende metael. De Goezenaer II. Of geef ze een lufthuis van nabaeuwende metalen. De Gouwenaer 123. Vier hondert schreden hem afwoekert van zyn gang. De Goezenaer 28. Nogh duizent treden my afwoekren uit myn' wegh. De Gouwenaer 124. Zoo woelt het mieren-heir. Zie hier al het zelve in den Ystroom bladz. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De Gouwenaer 126. Meer om de ryklykheit, als zorg. Het zelve vint men in den Ystroom. b. 2. De Gouwenaer 141. Die 't oud Byzanssen nu met schrik voor 't voorhoofd slaat. Zie boven op des Gouwenaers zevende bladtzyde, daer het nogh eens staet. De Goezenaer 19. De grootste Vorsten met ontzagh voor 't voorhooft slaet. De Gouwenaer 142. Herroep den ouden moed. De Goezenaer in de Mengeld. 231. Herneemt den ouden moedt. De Gouwenaer 146. Quam nu een visser, die, voor dertien hondert jaren. De Goezenaer 10. Quam nu een visscher, die voor viermael hondert jaren. Men moet hier aenmerken dat de Veneedsiaensche Heldendichter zelf het Kantschrift van Antonides tot zyn gebruik neemt. In zynen Voorzang leeft men ook: Zyn vest begrimd met nydige oogen. Dit hebbenwe al aengewezen in de woorden van Antonides: Gy Vorsten, die den Staet begrimt met nydigeoogen. Alle deze dingen, zoo als ze ons in het doorloopen zyn voorgekomen, kunnen voor een proefje strekken van het gene wy boven gezegt hebben. En nogh gingen wy alles niet na. Want deden wy dat, onze Boekzael zou uit een Afzetsel van Venedigs Af- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} zetsel moeten bestaen. Hier by komt dat wy, als ons de lust bekroop, uit andere Dichteren meer geraepte plaetsen zouden kunnen opsporen, waer van de Dichter zich ook wel heeft weten te bedienen. By voorbeelt; De Gouwenaer zegt blatz. 34. Gerezen, als een Prins, doorschoten als een hont. Vondel ook voor hem op d'Afbeelding van Mas Anjello, Gehoorzaemt als een Vorst, doorschoten als een hont. De Gouwenaer 17. De liefde tot het volk en Vaderland sta boven. En dezen zelven regel vint men geheel en al by Vondel voor zyn Treurspel de Gebroeders. De Gouwenaer in den Voorzang van zyn Venetie: Die balderende ever duin, en strand. Dit vint men in den Lykzang van Vondel op Maerten H. Tromp, met dit onderscheit, dat daer geen silb te veel, maer baldren staet. In den Voorzang weder, Gelyk de Zeeleen van Sint Mark; dat dezelve regel is, dien Vondel heeft tot lof van Veneedje. De Gouwenaer 18 zegt: Op 't hoog papier der wolken. En dit zelve leest men in het Lykdicht, tot Vondels gedachtenisse gemaekt door den Heer David van Hoogstraten. De Goutsche Dichter slaekt middlerwylen ook eene leerspreuk op de 23 bladtzyde, daer men deze woorden leest: Hy schiet het doelwit, in de staatzorg niet voorby Die 't ernstig nut somwyl vermengd met boertery. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat is dit anders dan twee korte regels, door een ander gemaekt, uitrekken tot de lengte, die men van doen heeft? Men zie de opdragt van den Verrezen hontschen Diogenes, over lange jaren vertaelt door F.V.H. daer zal men vinden: Hy schiet het doelwit niet voorby, Die nut vermengt met boertery. Maer het is tydt, al hebben wy meer pylen in onzen koker, hier af te scheiden, nadat wy op de bewoordingen van gezag, gezaghebber, hooftgezag aen 't Y, waer mede de Dichter zich geweldigh schynt te kittelen, gezegt hebben, dat wy van geenen gezaghebber weten, maer wel iemant kennen t'Amsterdam, aen wiens heuscheit alle dichtlievende vernuften verplicht zyn, en dien wy houden voor een baek en stut der Nederlantsche tale. Houdt hem de Dichter voor het tegendeel, hy geniete zyn oordeel, en make zich vrolyk met zyne loftrompetters, die echter niet zeggen kunnen door wat gezag of keurmeesterschap hun tweede Antonides toch in zyn eere gekrenkt is. Dogh wy zullen den Heldendichter recht doen, als wy den Lezer over alle de bovenverhaelde dingen met zyne eige woorden weder aenspreken. Over de plaetsen dan des Gouwenaers en de plaetsen des Goezenaers zeggen wy: Wat onderscheit is hier in? geen altoos, zouden WY zeggen. Want {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, en gedagten gelyken elkanderen zo net als de eene waterdrup de andere (hy schryft slegts den anderen) Of dit nu steelen; of (om dat het van eenen on- of wangeleerden gedaen werd, die van berispen en steken zyn werk maekt, en echter niet berispt wil wezen) konstig navolgen genoemd moet worden, laten WY aan het gemeen oordeel, den Lezer verzoekende, zoo hem iets diergelyx mogte ontvallen zyn (en hem is vry wat diergelyx ontvallen, als by de aengehaelde stukken blykt) het op gelyke wyze in de beste vouw te slaan. Rapen, als ze wel gestooft zyn, maken goede spyze: maer dit zoo ver te trekken, dat het na het spelen van Rapianus personaadje komt te gelyken, blyve verboden. Wat zegt gy nu, Lezer? gelykt dit niet wel naer eenen Gezaghebber en Opperkeurmeester op Parnas, die als een statige wetgever deze woorden uitbromt, DAT BLYVE VERBODEN? Dus spreekt wysselyk zyn schranderheit, en eindigt daer mede hare Voorreden, die zy zelf bekent, dat (gelyk waer is) schier onnoodigh was. Wat ons aengaet, wy meenen dat zulke keurwetten te maken, en die zelf schendigh te overtreden, als hier wytlustigh genoeg getoont is, en wytluftiger nogh zou kunnen getoont worden, het werk is van wintbuilen, die ydereen met hunne Rodomontaden zoeken te vervaren. Wy wenschen den man goede zinnen en wel en voort te varen met heldendichten uit te geven, en, als van outs, Mentem sanam in corpore sano. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat is: Een goet gezont gemoet; Een lyf gezont en goet. V. Hooftstuk. A.A. Pagenstecher Icti admonitoria ad Pandectas. Editio Quarta. Dat is: Vermaenschriften van Aleksander Arnold Pagenstecher, Rechtgeleerden, over de Pandekten. Vierde druk. Te Groningen uit den winkel van Jan van Velzen. 1715. in 8. van 956 blatzyden, behalven eene kleine Opdracht en Naemlyst van Auteuren. IN J.v. Gaverens Boekzaele van November en December 1706. zal de Leezer van dit welgewilde Werk een Uittreksel vinden. Wat die Heer door Lessen vertaelde, noemen wy hier liefst Vermaenschriften, aen het oogmerk en bestek des Schryvers, zoo wy meenen, meer voldoenende. Op het woort willen we niet roemen. Dat is plat genoeg en ongewoon, daer het zeker is, dat den {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Rechtkundigen het Latynsche beter bevallen zal. Deeze Admonitoria dan zyn, zoo in het geheel, als by eenige deelen, te Groningen, en by Jan Henryk Stok te Marburg, ook te Keulen by Willem Metternich, gedrukt en herdrukt. Met deezen Grooten Hoogleeraers Schriften, die veel zyn, ging het meest altyt zoo. Binnen Groningen en de Omlanden is zyn naem en dienst niet bepaelt gebleeven. Van dit, als een overal bekent boek, was juist geen uittrek noodigh, ten zy deeze nieuwe druk zeer veele nieuwe zaeken had opgegeeven, in geenen der vorige te vinden. Leezens en uitschryvens, verzekeren wy een ieder, zyn deeze Byvoegsels dubbel waerdigh, en niet alleen zullen de Rechtgenooten, maer ook andere Geleerden, pit en keerne van goeden smaek vinden. Het groot Lichaem der Rechten, dat in Wetten of anderszins met de Hoofden der Romeinen aengroeide, heeft, behalven zyne Inzettingen, onder anderen ook een Stuk, naer het woort Albegryp te noemen. Want de Pandekten begrypen al de Rechtkunde der Ouden in haeren bondel, en zy heeten dus van het Grieksche παν & δεχομαι, quasi omnia capiant. Doch dat is voor de Geleerden, wien de Schryver het nader opheldert, met een woort van gelyke soorte by eenen Apicius, die zyn vierde boek van de Kookerye Pandekteer noemt, eenen Albevatter, waerover Humelberg zyne nooten gemaekt heeft. Keizer Justiniaen (wy zouden Keizer schry- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, in wat zin ook de Latynen Caesar schreeven) verdeelde ze in zeven byzondere deelen, die hier, een voor een, worden naergegaen en wy mede volgen moeten, behoudens alleen het nieuws deezer uitgave. I. §. 17. Na het afschaffen der Koningen, in den tyt der Vryheit, hebben noch de Romeinen eenige Koningswetten behouden. Getuigen is Denys Halikarnasser (Boek 5.) dat het volk de Tulliaensche Wetten wederom aengenoomen heeft. Waeruit lightelyk te verstaen is het geschryf van Pompoon: Exactis Regibus caepit Populus Romanus incerto MAGIS jure & consuetudine ali, quam per latam legem. Dit zouden wy wel vertaelen; maer, tot wat nut? Die geen Latyn verstaen hebben ook aen de vertaeling niemendal. Dus zullen wy meer dingen onvertaelt laeten en de meeste konsttermen behouden. §. 40. Over het beruchte Dominium Eminens, of den uitmuntenden Eigendom, is veelvouwigh gezintwist; maer hier wordt geleert, dat het woort Dominium in eenen breeden zin voor Imperium gaet, gelyk het Suetoon in Tibeers leeven, Kap. 59, gebruikt heeft. §. 49. Uit het recht der natuure kent men van de Redelykeschepselen niet anders, dan menschen en vrouwen, mannen en wyven, vryers en vrysters, jongens en meisjes (zoo dunkt ons, dat de benoemingen tegen elkanderen moeten gestelt worden, zal de tedere sekse geenen naem meer hebben) maer de Recht geleerde weet hier ook van Her- {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} mafrodyten (Vroumenschen, dat daerom mooglyk tot eenen scheldnaem geworden is) Van Merkuur, die ook Hermes heet, en Venus, mede Afrodite, kreegen zy by de Grieken dit naemteken. Ovidius heeft 'er een Versje toe in zyne Herscheppingen, 4 boek: Mercurio puerum & diva Citheride natum Najades Ideis enutrivere sub antris, Cujus erat species in quâ materque paterque Cognosci posset; nomen quoque traxit ab illis. Wy hebben nu den tyt niet, om hier Vondel naer te zoeken en 'er zyne Vertaeling onder te zetten. P. Rabus melt in de Boekzaele 1700. blatz. 526. een Voorbeeldt, en, à potiori parte, van den besten kant (gelyk daer door het mannelyke waerdiger is, dan het vrouwelyke) eenen Daniël Burghaver, Kleermaeker en Soldaet, die in Italië van eene Dochter in de kraem quam. Ook in 1699. blatz. 321. van dusdaenigh een kluchtigh opschrift: D.M. AElia. Laelia. Crispis. nec. vir. nec mulier. nec. androgyna. nec. puella. nec. juvenis. Etc. Den Schimmegoden ter eere. Elia Lelia Krispis, Noch Man noch Wyf, noch Half Wyf Half Man, Noch Vryster noch Vryer Enz. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit Androgyna of Androgyne meent de geleerde Schryver, dat by Valerius Maximus lib: 8. c. 3. eenen anderen zin heeft. §. 67. Hier is eene Onderscheiding van Aengeërfde en Aengewonnene goederen, die van zeer groot gebruik is, zoo in Nederland, als elders. In Groningen en Groningerlant gelt geen Testament over Geërfde goederen, dan alleen voor de gerechte helfte, en in de Omlanden kan 'er heel ende al geen Testament over gemaekt worden, ja zelfs, in kas dat 'er kinders zyn, over geene Toewonne goederen, dan van deeze alleen de helfte. Met eene ryke vrouwe woonden wy dan liever in Hollant. §. 158. Wat raers! tot een Verdragh (Transactio) kan niemant gedwongen worden; en men meent hier, dat een Rechter, indien tusschen twee Predikanten van eene Kerke twist en oneenigheit waere, en 'er ergernis of schandael door gegeeven wierde, in zulk een geval tot een goet verdragh dwingen kan. Arrigite aures. §. 178. Dat wil ook weezen. De Beuls, vinden wy hier, zyn van geenen oneerlyken staet. Voortyts hebben veele Klooster broeders, die men Bertlings noemde, het ampt van Beul waergenoomen. §. 206. Wat Dolus bonus te zeggen zy, of een eerlyk bedriegerytje, kan uit het verhaelde van Horatius, dat hy heeft van eenen gierigen Slaeper en zyne geneezinge (2 Sat.3.) te beter verstaen worden, en dat wy ook meenen geleezen te hebben, en nu niet dra genoeg vinden kon- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, in Beverwyks Schat der ongezontheit. §. 221. Indien 'er oorloch in het lant is, slaepen alle Preschriptsiën of Verjaeringen. Hoe wy nu met de spellinge zulker woorden leeven, ziet hier de Nederduitschman. Wy hebben ons laeten wys maeken (zoude men wys maeken in eenen goeden zin niet neemen moogen?) dat men, in het overneemen der Konstwoordigheit, de eige Nederduitsche letters, in de kracht, daer zy by de Nederduitschers voor gaen, gebruiken moet. De nette Vollenhove, die groote Man, gingk ons voor. Op eigen gezag zyn wy dan de eersten niet. ô Groote gerustheit! II. §. 30. Ten tyde van den Keizer Justiniaen was 'er eene Sekte der Samaryten, die, onder andere dwaelingen, de Opstanding van het vleesch loochende. Zulk volk most men geene Testamenten laeten maeken, noch na de doot over anderen, kinderen en kints-kinderen, laeten regeeren. §. 44. Men vraegt, daer eene zwangere vrouw overblyft met een gebooren kint, wat voor een deel het laetste konne vorderen; en men antwoordt, van de vaderlyke erfenisse een Vierendeel. Voor nieuws wordt dit niet opgegeeven (anderen hebben het al geleert) maer gy zult eene nieuwe aenmerking vinden, by geenen Rechtgeleerden ooit uitgevonden, die ten antwoorde dienen kan op al zulke Wetten, welke daertegen stryden moghten. §. 58. Over de vrage, of Erfhuur en Erfpacht nootzaeklyk moeten beschreeven wor- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zyn het de Rechtgeleerden niet eens, en daerom is het veiliger (men neeme dien raet in acht) dat men 'er schrift van maeke. §. 78. Een Quasi-vruchtgebruik kan ook wel in den Reuk gestelt worden. §. 92. De Servitus altius tollendi bestaet ook hierin, dat ik op mynen Buurmans huis eene kamer of wooning bouwen magh. Het geen te Rome, om de overgroote menighte van het volk, niet vreemt is. Zoude hier-vandaen het Spreekwoort wel zyn: Daer is dak op het huis? §. 100. Hier staet wederom eene nieuwe Uitlegging van L. Foram: de Servit. Urban: Praedior: §. 114. Zeer veel geruchts is 'er ontstaen over den Auteur van een Boek: Mazurii Labionis Homicida excusatus. Onlatynisten behoeven niet te weeten, wat dit te zeggen zy. Deeze Masurius Labio is de Heer G.B. Ramus, Ridder en Saksische Raetsheer. §. 126. Zeer veele nieuwe Byvoegsels ontmoeten ons hier. Alle durven wy ze niet opgeeven, om geen kyven van andere Weetgierigen te hooren, daer onze Uittrekdrukker, valle men wat lang, mede niet te goet toe is. Daer is 'er een, die goeden raet geeft, te weeten: Die hunne verloore zaeken wederom vorderen willen, moeten de waerheit omtrent gegeevene kentekenen oprechtelyk biegten; anders moght' er geene goede Absoluutsi op koomen en hunne zaek verlooren gaen. §. 131. Daer de knechts voor baezen {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} speelen, gaet het niet goet. Maer zy moogen ook geenen Bruiloftswyn uitdrinken; wy denken ook, geenen wyn, tot openbaere maeltyden geschikt. De kluchtige Pater Abraham, op blatz. 101 van ons eerste Uittreksel genoemt, wyt het den knechtjes en oppaslertjes, dat 'er op de Bruiloft te Kana zoo gaeuw wyns gebrek was. §. 133. Dat het dobbelen en speelen by Romeinen verbooden en by andere Volkeren in gebruik was, wordt in de oude Duitschers en hedendaegsche Sineezen aengetoont. §. 134. Bedriegelyke en listige Weddingen worden ten laste des Opstellers uitgeleit. Hy verliest het, die wedden wil, dat de Koekoek na Sint Jan, met de eigene woorden, niet en roept. Die wedden wil, dat iemant, als een Koekoek, zyne eieren in een anders nest leit, zal het moeten bewyzen, gelooven wy, wille hy het winnen. §. 137. Ha! hier hebben wy wat nieuws voor de Rechtgeleerden, die de Actio Funeraria eene species zeggen van de Actio negotiorum gestorum. Hoe kan dat waer zyn? Spruit de Actio Funeraria niet uit een Kontrakt, met den overleedenen ingegaen? Dat de overleedene moet begraeven worden is immers geen Negotium à defuncto gerendum. Een Doode kan zich zelven niet begraeven. Dit laetste neemen wy altyt aen te bewyzen, maer voor het eerste, dat evenwel te begrypen is, willen wy juist geen harnas aentrekken. Die lui van rechten vallen zoo fyn op het werk. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 142. Al weer wat. Daer is een regel, dat alle Aktsiën, over affronten iemant gedaen, door de doot worden afgedaen, en te recht. Maer hier staet aen te merken een Juridicorum excipe, eene uitzondering: zoo iemant zynen stervenden Schuldenaer geinjuriëert hebbe, die Injuri kan na des Schuldenaers doot van zynen erfgenaem gewrooken worden. Die het 'er by laeten, doen meesten tyts beter en allerbest. III. §. 6. Q. 3. Een geval: Tietsia wordt beslaepen van Kajus, en geeft voor, dat haer Kajus trouw heeft belooft, die Kajus ontkent, schoon hy van de beslaepinge bekentenis doet. Magh nu een Rechter aen Kajus den eedt van Purge of zuiveringe stellen en het daermede laeten afloopen? Hier zyn veele redenen voor en tegen, veele voor Tietsia, en veele voor Kajus. Daerom wordt geoordeelt, dat Kajus, als Reus of gedaegde, met zulk eenen eedt niet bezwaert moet worden. Voor de Liefhebberen der Latynsche taele vinden wy Q. 6. over het woort Remittere, dat het overal niet in eenen zin genoomen wordt, gelyk ook het woort Mittere dubbelzinnigh is. Jakob Bonjour verhaelt, dat de Roomsche Ridder Kurtsius, by Kaizar te gast zynde, eenen mageren Lyster uit de schotel nam en vroeg: Licetne mittere? Kaizar meende, dat hy dien vogel aen eenen goeden vrient wilde zenden, maer Kurtsius avem misit per fenestram, gooide hem ten venster uit. Wat nu Jusjurandum remittere te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggen zy, kan uit Seneka verstaen worden, de vicibus mittendi & remittendi pilam spreekende. §. 11. Naemen, op Phia uitgaende, zyn altoos vrouwennaemen. By Paulus aen Filemon is eene Apphia; in Justiniaens zoogenoemt Codex eene Sophia, daer wy nu noch Sofye voor gebruiken. By Hadriaens tyt was 'er eene van dien naem, welke de martelkroon ontfong en de zelve was, wie Justiniaen ter eere dien grooten en deftigen Tempel te Konstantinopel gebouwt heeft. §. 23. Het is eene onredelyke gewoonte op sommige plaetsen, dat een Rechter niet, schuldigh is den eigenaer iets weder te geeven, en het gestoole goet zich toeëigent. Hy kan het echter zoo lang maer doen, als het de Souverain toelaet. Zie hier ook van I. Deel §. 45. op het einde. §. 25. Waer magh toch de Actio Triticiaria haeren naem van hebben? Het gevoelen van Bartolus wordt uitgelachen. §. 43. Onder de Zeerechten is ook het Jus Wisbycense, zoo genoemt van de stat Wisbue, geleegen in de Oostzee op het eilant Gothlant. De Liefhebbery vindt hier ook eene nieuwe overeenbrenging van eenige tegenstrydige Wetten. §. 51. Studenten der Akademië te Groningen konnen over bier- of wynschult niet aengesprooken worden, dan voor een vierde deel van een jaer, wegens 3 gl: bierschult en 6 gl: wynschult. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 68. Deeze Paragraef, uit 13 blatzyden bestaende, is in den voorigen druk niet te vinden. In het breede handelt hy van het beruchte S.C. Vellejanum, met te veel stoffe, om hier te behandelen. In het overzien vinde ik eenen Medisyn, slaef zynde, voor 60 gulden verkocht en eene nieuwe -uitlegging van de bekende l. 2. ff. de R.J. Als mede het Collusium voor Collusio, betekenende eene heimelyke verstanthouding, om een ander te bedriegen. §. 79. Rechtgeleerden vinden hier een nieuw licht omtrent L. 5. § 4. de P.V. §. 111. Per aversionem emere wordt by de Groningers en Oostfriezen gezeit in de roeze koopen, en by de Klevenaers in den roes. By ons koopt men ook by de roes. Het zal zyn als van iemant, die dronken en eene roes in het hooft hebbende, op het geen hy koopt, geene acht geeft. §. 120. Hier spookt men; men wil zeggen, hier spreekt men van spooken en gelooft, dat 'er in de Nederlanden veele braeve mannen zyn, die 'er geloof aen geeven of'er ten minste voor vreezen. §. 121. Het woort Relocare heeft drieërleie beduidingen, waerby 1. de Verhuurder aen den voorigen Huurder het verhuurde weder verhuurt. 2. Of een verhuurder het aen een ander verhuurt. 3. Of een Huurman het gehuurde aen eenen derden verhuurt. Eenige vragen worden opgelost. IV. §. 9. Men zeit gemeenlyk, dat te Ham- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} burg geene Dokters in de Rechten, maer alleenlyk Lisentsiaeten tot Raetsheeren konnen verkooren worden en wy leezen hier eene vrage, die in de voorige drukken niet staet, van den Heere Matheus Schluiter, der beide Rechten Dokter en Raetsheer aldaer. §. 53. Een Jode leent gelt aen eenen Christen en bedingt voor renten, dat hem de Christen vier onsen van vleesch uit zyn lichaem zal laeten snyden. Dit koomt de Jode eens eischen en de Rechter vonnist, dat de Jode meer noch min zal hebben uit te snyden, of dat anders de beul hem den kop zoude afsnyden. Goet is het vonnis, de Jode wyzer en hy laet het vieesch blyven, terwyl wy vast om Paus Sikstus denken. §. 54. Veele nieuwe byvoegsels worden hier gevonden, die van renten en intresten spreeken. §. 89. Bloetverwanten tot in den zevenden graet zyn niet gehouden, om getuigenis der waerheit te geeven tegen hunne bloetverwanten. Een voornaem Rechtgeleerde schryft dit maer van den vyfden graet. §. 93. Indien een Jongman tegen eene vryster al zeide: Ik zal niemant tot myne vrouw neemen, dan u; het maekt geene trouwbelofte. Maer wel, indien een Jongman de vryster vroeg: Wilt ge myne vrouw zyn? en zy antwoordde: Is het ook wel vraegens waert? Elk zy op zyne hoede. §. 95 De bant, die'er is tusschen verloofden, zelfs Bruidegom en Bruit, kan los gemaekt worden door grooten haet of odium {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} capitale. Waeruit volgt, dat trouwbeloften de praesenti, ook niet ten aenzien van den bandt, voor een huwlyk konnen gerekent worden. §. 102. Conditio peregrina is eene voorwaerde, daer de Verloofden geen patrimoniëel intrest by hebben, als, indien twee Groningers zich verloofden, mits dat de Koning van Zweden in het zesde jaer uit Turkyen most wederkoomen. §. 105. De Oude Duitschers oordeelden des Vaders toestemming tot een huwlyk niet nootzaeklyk. §. 107. Ouders konnen niet onterven, omdat de kinders zonder toestemminge getrouwt zyn, of zy moeten daerenboven met eene zwaere injurië beledight weezen. §. 108. Daer de Veelvrouwigheit, Polygamia, tegen het Godlyk en het Natuurlyk recht aenloopt, hoe of het zoo weezen kan, dat Dokter Luther, gelyk de Lutheraenen zelfs bekennen en getuigen, dezelve als geoorloft gestelt hebbe? §. 109. Eene weduw trouwt na haeren eersten mans doot, en kraemt binnen de negende maent. Wordt dit kint gedacht van den eersten man te zyn of van den tweeden? Van beide. §. 111. De Heer Johannes Koksejus heeft aen eenen Eunuchus Vondel vertaelt het Onman of Lubbeling) geen huwlyk toegestaen. §. 134. De Roomsche Keizer Kommodus had 300 byzitten, en Salomo boven 300 noch 700 echte vrouwen. §. 158. Veele vrouwen hebben zich on- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} der de gedaente van mannen in den oorloch begeeven. § 159. Van de Romeinsche Lapides (Mylen) wordt hier gehandelt en in de voorige drukken is'er niets van. Zy hadden tusschen zich 1000 passen. Elke pas is 5 voeten lang: ieder voet vier palmen, en ieder palm vier vingeren. §. 161. Mombers en Voogden hebben geen recht, om eene wedde of eenigh Salaris te eischen. §. 176. Lantgoederen van mind jaerigen moogen zonder een Dekreet niet vervreemt worden, en men heeft hier eene nieuwe uitzondering uit Nov. 115. c. 3 §. 13. op het einde. V. §. 10. De zwaerigheit, of een blinde by het maeken van een Testament tot getuige geroepen kan worden en gebruikt, wordt bevestigt en eenigh licht gegeeven aen de negende Wet C. de Test. terwyl ook deeze paragraef heel nieuw is. §. 21. Een Testament, geduurende eene gevangkenis gemaekt, kan niet bestaen. De bekende Novelle (115. c. 3 §. 13.) die men hier tegenwerpt, handelt maer of van een Testament van Ouderen, of als het zelve voor de gevangkenis gemaekt is. §. Dit Paragraefje houden wy voor ons zelven en moeten 'er in zeggen, dat onze Uittrekking verder loopt, dan wy gedacht hadden. Dies moeten wy ons wat bekorten. Wy meenen ook u, Leezer, wien we vreezen te veel op te houden. Zoude 'er geen loopje op weezen, om weinigh te schryven en u {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te berechten? Geen ander dan dit korte, dat de 35. § de 124 en 156 geheel nieuw zyn en elk wat byzonders inhebbe. Om'er echter niet overheen te stappen, daer is in de §. 86. Een groot nieuw byvoegsel te vinden over de vrage, of vrouwen bequaeme getuigen zyn in Kodisillen, die met Ja beantwoort wordt, en waerby wederleggingen zyn van nieuw bedachte Bewysredenen, terwyl hiertegen niet gelden magh, dat in alle Testamenten de mans alleen getuigen moogen. Van Testamenten en Kodisillen moet men de Rechten niet dooreen mengen. Schoon men uit Aulus Gellius de Vrouwen van outs ontuigbaer stelde en het getuigen eene eenige Tarnatia (zoo heette de vrouw) was toegestaen, is het evenwel te bekent, dat dit oude recht in vervolg van tyden verandert en voor de vrouwtjes verbetert en vermeerdert zy. Dank moeten zy den Hooghleeraer zeggen, die in dit kas haere zaek zoo geleerdelyk voorstaet, als daer verder te zien is. §. 165. Wat is 'er niet al aerdigh slag van zottebollen in de werelt geweest? Zonder van eenen grooten te spreeken, dien wy Zischka genoemt vinden, wilden we tot het zesde deel niet overgaen. Hy had het zoo bestelt, dat men zyne huit over de trommels zoude spannen en zyn vleesch aen de vogels en wilde dieren te vreeten geeven. VI. In dit deel, op een naer het laetste, mede veel nieuws, en zyn'er, by nieuwe {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} byvoegsels, heele nieuwe paragraefen, als §. 94. waerin drie aenmerkenswaerdige dingen voorkoomen. §. 122, spreekende van onderlinge vereeringen der getrouwden en hoe een Giftneemer tegen den Geever een pleidooi bedienen magh. §. 123, toonende, dat niemant om armoede gedaene geschenken kan herroepen, dan wanneer hy na de zelve kinders aenwint enz. §. 144, uit zes bladzyden bestaende, en des met fraeiheden genoeg voorzien. §. 232, eenen Kressius wederleggende, en aenwyzende het praktykgebruik van den Tytel ff. de ripa munienda. Wat de Byvoegingen belangt aen de voorige paragraefen: §. 42. Den minnaeren van Latyniteit wordt beweezen, dat het woort Assignare ook gebruikt wordt voor onderschryven of het zegel aensteeken. §. 76. Kinders van eenen Weduwnaer en eene Weduwe, die wy by het huwlyk Voorkinders noemen, worden Comprivigni geheeten, waervan zich een byzonder en zeldzaem voorbeeldt opdoet in onzen Zalighmaeker, Zoon eener maegt, en de vier voorzoonen van Josef. §. 125. Janus à Kosta wordt hier wederleit. §. 172. Deeze handelt van de Calculus Minervae, in Rechten en by Rechters wel bekent. §. 221. De Interdicta (Bevelen van den Hooftschout en eischen daeruit voortkomende) Quorum Bonorum, Quod legatorum en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} diergelyke, worden genoemt van de eerste woorden uit het oude formulier der Hooftschouten; gelyk men noch hedendaegsch spreekt van eenen Pater noster, eene Ave Maria, een Miserere mei enz. §. 288. Sommige Leeraers hebben eene verdeeling bedacht van Aktsiën in Nativas & Dativas. Bartolus, een recht Scholastyk in rechten, tracht de zelve licht te geeven door het eksempel van Adam en Eva. Adam, zeit hy, is een homo Dativus; Eva, en de rest der menschen zyn homines nativi. Gelyk onze oordeelkundige Heer zulk eene verdeeling verfoeit, zouden wy'er ook Godts Aktsi, die hy heeft op den eersten en volgende menschen niet weeten door goet te maeken. Goet en quaet is hier by malkanderen. VII. Zie daer van de Pandekten het laetste Deel. §. 2. Kortswylige woorden, jok en lach, maeken geene Obligaetsi, gelyk ook geene woorden van eere, komplimenten. §. 9. Vyf merkwaerdige vermeerderingen levert de Stoffe van Borghtoght op, en met nieuwe reden een bewys, dat een Borge, die zich als prinsipael Schuldenaer heeft ingelaeten, het beneficium excussionis niet en verliest. §. 34 Hier is de vrage bygekoomen, of een Dief, leevendigh door den strop vallende, wederom moete worden opgehangen? De dieven mochten wel willen, dat het zoo gebeurde, en zy zouden onzen Hooghlee- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} raer ten patroone hebben, om ze van de doot te vryen. §. 37. Schippers en Stuurlui hebben het druk, zeit men, en het is zeker, dat deeze te scheep in bedieninge verschillen. In Latynsch recht noemt men ze navium Magistri & exercitores Hoppius noemt den eersten Schiffs-Capitain, en qualyk tegen het gebruik van spreeken in Nederlant en Duitschlant. Trouwens die op jachten en trekschuiten vaeren gooit men al een Kapiteinschap naer de ooren. §. 50. Van Injuriën en Pasquillen, gelyk men ze noemt; ook van verscheide Aktsiën, daerop loopende, is deeze paragraef vol en aengevult, en men leest van eene Actio Recantatoria, die te Groningen in praktyk is; van de Retorsio, die den kinderen tegen ouders geweigert wordt enz. §. 52. Wil iemant in eenen zekeren Priester een geval van geilheit leezen; wy zullen het niet vertellen. Hier is het te vinden. §. 54. De Roomsche Veltheer Tibeer, onder's werelts gedrochten bekent, placht eene slang uit zyne hant te voêren. De Steenhoopen, die men noch heden op graven in het Drentsch zien kan, moogen den Reuzen niet worden toegeschreeven. Sla hier eens naer, Leezer, wat Hünebeenen zyn, die op het slot te Benthem bewaert worden. §. 55. Het is een Monnik geweest, die den rechterarm van Petrarchaes lichaem heeft weghgenoomen. §. 56. Met stilzwygen kan ik hier niet {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbygaen, dat de tegenwoordige Paus Klement de XIde den Vden Pius, in het getal der Heiligen hem overbrengende, twee ribben liet uitsnyden en 'er eene van aen eenen Maghtigen Vorst gegeeven heeft, en de andere aen zekere Dominikaenermonnikken. §. 57. Daer wy zulke dingen vinden, als hier volgen, vallen wy wat milt. Op eene gantsch nieuwe blatzyde besluit de Schryver uit zyn voorige, dat de oude Heidenen hunne sieraeden en kostelykheden met zich in de graven namen, niet op dat de nazaet weeten zoude, wie en hoedaenige zy eertyts waeren, maer om 'er in de Elyseesche velden mede te pronken. De geleerde Nunning heeft onlangs te Ulzen in het Graefschap Benthem eene yzere spits gevonden. Dat ook de Ouden by ieder tien mannen, die verbrandt werden, eene vrouw plaghten te voegen, was mooglyk, om hun op die langduurige reize eene welspreekende gezellin ten tytverdryve mede te geeven. Zoo gingen dan van outs de Vrouwen al voor zoete praetstertjes? Zy praeten zekerlyk onze vrouwelyke Tytsekse naer den zin, die zoo praeten; maer die met Makrobius zeggen zouden, dat de lichaemen van tien mannen, daer maer een vrouwenlichaem bykoomt (van natuure toch louter vuur) des te eerder in asch leggen, zullen goet koop handen op het hooft krygen. Daerom; wy zeggen dat niet. Maer zoo maeken wy vast, dat andere dingen (van meer gewichts zal lichtelyk iemant meenen) bekort moeten worden. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} §. 70. Waerdigh is het, dat dit nieuw artykel, van der Heidenen Afgodt Terminus worde naergeslaegen. §. 74. Daer weder de andere drukken niet van weeten, wordt hier gevonden, en onder andere, dat 'er eens een met de doot gestraft is, omdat hy de wynen vervalschte. Moght'er niet wel eene min- of meerdere boete op staen? §. 92. Hoe gevaerlyk het zy goederen te laeten aen kinderen, die schuldigh zyn aen gequetste Majesteit, kan de Histori van Jacob, den VIden Koning van Schotlant, leeren. § 92 Van de Sodomye en haere straffen in soorte en gruwlykheden met den eenen of anderen te noemen en schult te geeven loopt deeze geleerdelyk af. 101. Melchior Goetzen, eerste Prediker te Halberstat, heeft, met toestemminge van den Koning van Pruissen, de zuster getrouwt van zyne verstorve vrouwe. §. 103. Vyf nieuwe zaeken koomen hier voor, van overspel of anders, waer van de laetste vraegsgewyze is ingestelt, of men de Echtscheiding, overspelshalve, op zyn eigen houtje, als men zeit, magh aenvangen. §. 108. Iet keurighs van het Recht der Prinsen over het pardongeeven aen eenen verraderlyken menschslachtigen §. 111. In Nederlant, zeit hier de Professer, lacht men met de toverkonst, en hoe koomt dat gelach overeen met het formulier {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kerke, daer men van het H. Avontmael onthouden moet alle Tooveraers en Waerzeggers? §. 113. Zynen naem te veranderen staet elk vry, maer zonder bedroch. §. 114. Van de twistende partyen magh een Rechter noch eet- noch drinkwaeren aenneemen. Brunneman spreekt zich zelven tegen. §. 122. Veelszins is het hier vermeerdert, als: Van de toelaeting der torture of pynbank by de Christenen; van oude mannen, soldaeten en slaeven te pynigen; en wat'er vereischt wordt. Men leest 'er een Latynsch versje toe. Ook is'er iets van 't hairscheeren. §. 131. Eene overzwaere vrage koomt ons nieuwlings voor. Wat dunkt 'er den Rechteren af? Kan iemant uit heel gewichtige kentekenen, buiten eige bekentenis, veroordeelt en met de doot gestraft worden? De Heer Pagenstecher zoude 'er geene zwaerigheit in maeken, en heeft het gezach veeler Leeraeren voor zich, als ook onlangs een Rechtsantwoort en Vonnis met de uitvoeringe zelve. §. 159. Het woort Patrimonium, Latynsche Taelminnaers, weet ge, wordt voor Bona (goederen) genoomen. Zoo betekent Matrimonium, buiten de gemeene betekenis van Huwlyk, in het byzonder, Bona materna, Moeders goet. §. 160. Dat ook wel de wetten van haere Auteuren niet genoemt worden, wyzen de Leges Annariae aen, Lex Regia enz. Thans vinden wy ook eene korte wederlegging van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden Gronoof, die de Lex Commissoria hier henen brengt. Daer is het al en wy eindigen, blyt toe, dat dit velt afgeloopen is. Die 'er iet op te zeggen weet, denke, dat wy op ons eigen velt niet geweest zyn. Geheel hebben wy het ook niet doorkruist. Eenige hondert goede plaetsjes, als andere haezenlegertjes, gingen we voorby. De Dissertaetsiën, die by den Keulschen druk, en niet by deezen, gevoegt waeren, zyn in de Boekzaele te vinden, waermede wy begosten. Om dat ze hier geene gemeenschap mede hebben, liet ze de Schryver achter, die het verlies met eene Naemlyst van Auteuren vergoedt heeft. Natuur- en burgerwet en recht van volk en geest En oordeel en beleit en letterkunde en 't meest Van oude en nieuwe stoffe in 't Albegryp der wetten Doen PAGENSTECHERS naem met groote lettren zetten. VI. Hooftstuk. Het reght gebruik der wereldbeschouwingen, ter overtuiginge van Ongodisten en Ongelovigen, aengetoont door Bernard Nieuwentyd, M.D. Te Amsterdam by {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de Wed. A. Wolters en J. Pauli 1715. in groot 4. groot 916 bladzyden, en 28 halfvels Platen. HEt is al een out, dog met eenen een waeragtig zeggen, dat de wyste der Koningen, Pred XII:12. geboekt heeft: Van veele boeken te maken is geen einde. Zeker de werelt is 'er tegenwoordig zodanig mede geballast, dat'er veel moeite toe vereischt wordt, om de beste boeken, uit het byna oneindig getal, dat 'er gevonden wordt, uit te kippen; zoo dat geleerde mannen om deze reden twyffelen, wat men moet vaststellen, of de Drukkonst voor- of nadeelig aen de Wetenschappen geweest is. Dog dit geschil aen yders oordeel overlatende, darren wy den lezer verzekeren, dat het weêrgaloos boek, 't welk wy nu onder handen nemen, in geenen deele hier ontrent in overweginge kan komen. Immers wat is 'er aen de eene zyde nodiger, dan dat het volmaekte Opperwezen, in zyn bestaen en werken, aen 't redelyk Schepsel op eene overtuigende en tastbare wyze, in alle zyne Schepselen, met den vinger worde aengewezen? Wat is'er aen de andere zyde heilzamer, dan dat het geopenbaerde Woort onwedersprekelyk betoogt wordt van eene bovenmenschelyke afkomst te zyn? Wat is 'er dierbaerder, dan dat hier toe (enkel om de belangen van den HEERE te handhaven) een Heer, die in velerleie wetenschappen af- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt is, de pen opvat, om deze groote waerheden te voldingen. Wat mag de reden zyn dat men dus lang gewagt heeft en zulks zoo laet ter hant neemt? mogelyk onkunde. Onze verstandige Schryver heeft dit nodige en heilzame Werk al voor eenige jaren in't oog gehadt en ook daer toe al werk begonnen, dog ongelooflyke meenigte van bezigheden, zelfs stadts en 's Landts regeeringen hebben zyn Edt. ook menigmalen afgetrokken. Niet tegenstaende dit alles, wenschen wy onzen Landtsgenoten hier nu veel geluks mede. 't Is waer, de Heeren de Ray en de overleden Aertsbisschop van Kamerryk hebben deze stoffe ook eenigsins op de ze wyze behandelt; en de Heer Derham heeft op zulke gronden het aenwezen van Godt nu ook in de Engelsche taele betoogt; dog alle geensins op zoo wydluftig een wyze als de Heer Nieuwentydt: waerom wy ook voorgenomen hebben dit deftig Werk, volgens onze belofte, in onze eerste Boekzael gedaen, omstandig te verhandelen. Zynde nu alleen ons voornemen, om dit langbegeerde stuk tegenwoordig maer in 't geraemte te stellen, en dan vervolgens het zelve van voren tot agteren te doorloopen, en hier en daer iets aenmerkens waerdigs (want wie is bekwaem om 't alles te doen?) op te disschen. Het oogmerk van den schranderen Navorscher in deze beschouwingen, is, gelyk wy reets eenigsins te kennen gaven, ongodisten van de wysheit, maght en goetheit van hunnen GODT; en ongelovigen, die wel eenen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt, dog geensins het gezag van de H. bladeren erkennen, van de bovenmenschelyke afkomst der H. SCHRIFTUURE te overtuigen, om alzoo aen hun beide het reght gebruik der Wereldbeschouwingen aen te toonen. De wyze, die de Heer Nieuwentydt, om dit te betogen, gebruikt, is enkel uit de hedendaegsche natuurkundige waernemingen en blykbare ondervindingen genomen, zonder zig daer toe van eenige bloote onderstellingen te bedienen, oordeelende met andere vermaerde mannen, dat men in natuurkundige zaken geen meerder grondt van wel te redeneeren heeft, dan men ondervindelyk kan betoonen. De wyze om de Goddelykheit van het H. Woordt uit natuurlyke verschynselen aen te toonen, weten wy niet, dat tot deezen tydt toe tot iet zulks aengeleit is. Ernstig spreekt de doorzichtige Redenaer, in zyne Voorrede, den ongelukkigen Filosofen, onzekeren twyffelaeren enz. volgens zyne gewoonte, aen. Indien 'er, zegt zyn Edt., onder dit alles iets mogt zyn, waer in men, naer uw oordeel, gemist en de eigenschappen der natuurlyke verschynselen niet regt, naer uwe gedagten, mogt getroffen hebben, slae die byzondere plaetsen over. Van al het andere zult gy dit niet kunnen zeggen, en in gevalle dat 'er maer een eenig bewys by u bondig moet gehouden worden onder zoo veele, die hier bygebragt zyn, enz. zal dit enkele alleen magtig weezen, om elk een, die redelyk oordeelt, van 't aenwezen van zynen Godt, en de hooge afkomst van zyn Woordt, te overreden; dewyl eene goede betoging zoo vast {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} als veele, bewyst, schoon een grooter getal de overtuiging versterken. Laet ook, vervolgt de Heer Nieuwentyd, de aengetrokkene Schriftuurtexten, in deze beschouwinge, U dit alles niet ongelezen doen verwerpen, gelyk veele van U (dezelve in een geschrift ontmoetende) de gewoonte hebben. Want hier vooronderstellen wy de Goddelykheit daer van niet, maer wy bewyzen die. Eenige dienen om de wysheit en doordringende Natuurkennisse van haeren Ingever aen te toonen; dog andere ook, om u te doen zien, dat geen mensch, hoe wys, nog geen bedrieger, hoe loos hy, 't zy uit Staetkunde of iets anders, ook mag geweest zyn, nogtans niet magtig was, om in die tyden zoodanige dingen voort te brengen, gelyk men daer in beschreven vindt, alles op dat gy zelfs een besluit zoudt opmaken van wien dit boek zyn afkomste heeft. Het geheele werk is in een voorberight en XXX Beschouwingen afgedeelt. Het voorberight toont het waere onderscheidt tusschen de Ongedisten en die Godt vreezen aen. De oorzaken, waer door de eerste daer toe vervallen zyn, worden onderzogt, en voornamentlyk bevonden, de verkeerde Eigenliefde, verkeerde Eerzugt, Onwetenheit, te groot een Inbeelding van wys te zyn. De middelen daer tegen worden gelyk in de Geneeskunde aengewendt, tusschen beide het uiteinde van Spinosa verhaelt en zyn gevoelen kortelyk wederleit. De aenleidinge tot Ongodistery stelt de Heer Nieuwentyd in Vooroordeelen en verkeerde wyze, om de natuurkunde te beschryven, uit een onderstellinge te willen af- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} leiden, geen eindoorzaken te erkennen: dat Zintwistingen (disputen) uit onoplettentheit maekt. De middelen tegen dit alles worden opgelevert en vervolgens reden gegeven, waerom zyn Edt. alleen bewyzen uit de Natuurkunde gebruikt, als onder andere, om dat Godt zig in zyn Woordt daer van ook bedient. De bewysmanier wordt in 't algemeen voorgestelt, dat de H. Schriften van eene Goddelyke afkomste zyn, en om die reden de Alkoran van Mahometh verworpen moet worden. Hier op brengt onze groote Wysgeer, dit alles tot zyn Oogmerk over, en zal voor eerst betoogen, dat in de zienelyke Werelt, of ten minsten in dat weinige, 't geen ons tot nog toe daer in met volkome zekerheit en by ondervinding bekent is, zoo veel wysheit, magt, goetheit, en verwonderenswaerdige beoogde einden zich op doen, dat zelfs het allergrootste konststuk, dat ooit door menschentoedoen gemaekt is, in het allerminste daer by niet kan vergeleken worden. Ten anderen, dat men in overredende voorbeelden de onloochenbaerheit zal trachten aen te toonen van 't geene de H. Schriftuure ontrent het even voorgaende zeit. Men neemt, ontrent dit laetste, nog een tegenwerpinge van de Ongodisten weg. De Eerste beschouwing strekt alleen, om de iedelheit en nietigheit van al het wereldsche aen te toonen, waer in ook aengewezen wordt, dat ieder een alhier zonder zyn toedoen gezet is, en met eenen van de onzekerheit van zyn leven behoorde over- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigt te zyn, ja zelfs dat het voor den mensch niet wenschelyk zou wezen, schoon gezont zynde, geduurig alhier te leven. De ellendigste jammerstaet der Ongodisten wordt vervolgens met levendige verwen in het geluk van die geenen, die eene Godt vreezen en liefhebben, afgemaelt: waar uyt nootzakelyk volgt van hoe veel belang het is, de bewyzen van eenen Godt op te zoeken, 't geen de Heer Nieuwentydt eerst uit het zienlyke, en van ons zelfs in 't gemeen in de II. beschouwinge opheldert. Waer na hy tot de kleine Werelt, dat wonderstuk van Godts vingeren, den mensch, in 't byzonder over gaet, tonende in de III. beschouwinge uit desselfs mondt; in de IV. uit den slokdarm, de maeg en andere darmen eene hooger oorzaek. De Melkvaten en Chylvoerder is het onderwerp van de V. en des menschen harte dat van de VI. beschouwing. Het ademhalen wordt in de VII. en 't adergestel in de VIII. ter overtuiginge van een Opperwezen kragtig aengedrongen. De IX. beschouwing verhandelt dit stuk ten opzigte van de zenuwen En het X. van de spieren. De Beenderen dienen in de XI. beschouwinge ter overtuiginge van eenen Almagtigen Schepper, en in de XII. worden eenige Schriftuurplaetsen ten dien einde aengedrongen. De menschelyke zinnen staven dit groote leerstuk in de XIII. XIV. en XV. beschouwingen. De wonderbaere vereeniging van ziel en lichaem, de verbeeldin- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ge en 't geheugen, is het onderwerp van de XVI: en de menschelyke driften, als ook de voorttelinge, dat van de XVII beschouwinge. De lugt en lugtsverhevelingen (meteora) worden in de XVIII en XIX verhandelt. Water, aerde en vuur, in de XX, XXI en XXII. Dieren, vogelen en visschen zyn onwraekbare getuigen van den Almagtigen in de XXIII, en de planten in de XXIV beschouwing. In de XXV is de zigtbaere hemel, en in de XXVI de onnoemelyke veelheit en de onverbeeldelyke kleinheit der deeltjes, waer uit het Geheel-al bestaet, ten dien zelven einde strekkende. In de XXVII worden eenige Natuurwetten, en in de XXVIII eenige Chymische van dien aert aen ons opgelevert, en de mogelykheit van de Opstandinge in de XXIX betoogt, en alzoo in de XXX dit Werk, met de verhandelinge van het onbekende, besloten. Zie daer, Liefhebbers, een wyt veld voor ons geopent. hebt ge genegenheit om u met ons daer in te verlustigen, om den grooten Maker in alles tastbaer te vinden, de schrandere Man reikt ons zyn hand toe en zal, als een bedreeven kenner, ons van alles onderregten. Wie hier begeerig naer is, dien zullen wy in onze volgende stukjes (zoo God wil) langs dezen draed heenen leiden, en naer ons vermogen de gedagten van den wyzen Schryver over 't een en 't ander aen u mede deelen. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Hooftstuk. De menschelyke dwaesheit in tegenstelling der andere dieren, vertoont in het achtste Schimpdicht van den Heere Boileau Despreaux, enz. in Nederduitsche Vaerzen naergevolgt door Nikolaes van Amerongen In 's Gravenhage by Engelbrecht Boucquet, 1715. in 8. en van 18 bladzyden. of DE MENSCH DWAEZER DAN HET DIER. Berispdicht, uit het Fransch van den Heere BOILEAU DESPREAUX naergevolgt en met aenmerkingen enz. verrykt. Hierby koomt een Dichtkundigh onderzoek over de onlangs uitgegeeve vertaeling van het zelve Gedicht, onder den Tytel als boven. In 's Gravenhage by Gysbrecht Gasinet 1715. in 8. groot samen 3 bladen. TWee voor een? Ja, Boekzaellezer, en zy zitten malkanderen kort op de hakken. Wees zoo goet, en veroordeel daerom onze Boekzael niet. Voor velerleie sma- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ken en magen wil men allerlei spyzen opgedischt hebben, en wie weet daer altydt raedt toe? Nu het 'er is, zoo zie en neem dit opgebrachte voor een kleen nagerecht aen van Fransche vruchten, die in Hollant en 's Gravenhage geplukt zyn. Om geenen haet of nyd, maer om de gerechtigheit van Poezye en taele (zoo komt ons voor, dat wy in het midden laten) wort het eerste van het laetst in eene breede voorrede, en met eene andere dichtnaervolginge promt en klaer berispt. Maer Leeft oit een beer, in 't Noord, in oorlogh met de beeren? Verscheurt een arent oit een' arent, dat de veeren, Geverft van 't laeuwe bloet, heenstuiven door het velt? Waer heeft een havik oit de havikken gequelt? Wy vragen dit met de eigene woorden van het Schimpdicht. De Franschman, hoe fyn op zyne soortgelyke dieren, mogt ook wel gedacht hebben, Dat d'overeedle Paeu Niet luchten kan de Kaen. De Heer van Kruiningen, in de Dichtwerrelt bekent, dien wy voor den uitgever en voorredenaer houden, maekt over het eerste, dat de Heer van Amerongen vertaelt heeft, een dichtkundig onderzoek, en wryft dezen, die op het dichtersvelt zynen {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} eersten voet zet, een poezyzonde aen, met den letterlyken zin en eene woordelyke naervolging begaen, willende dat eene edele vertaling op des Dichters gedachten, en vry moet uitloopen, en de Dichter zulke termen verkieze, als eigen zyn aen de tael, waer in men schryft, en die op onze tyden en zeden kunnen toegepast worden. De Heer Pels en zoo veele anderen, die dit slagh van zaken behandelden, zyn ten voorbeelden, en dit Hekeldicht scheen 'er recht goedt toe. Dus spreekt zyn Edt. van een groot getal laffe en kreupele vaerzen: van verscheidene dingen, die verwart, onverstaenlyk, en tegen den zin van het Fransch uitgedrukt staen; van grove feilen tegen het rym, de spelling, en klank der vaerzen enz. Dit wordt by bladtzyden en regels aengewezen, en men heeft 'er van stoplappen, die slot nogh zin hebben. Hier by wort een raedt gegeven, dien men zelden van zyn jonger hooren wil: Eer hy weêr aen het dichten trekt, raede ik hem de tael eerst wat beter te leeren Met zulk en diergelyk eene schryfwyze loopen de aenmerkingen ten einde, en sluiten dus: Waer uit, zoo ik my niet bedriege, den oordeelkundigen lezeren blyken zal, wat onderscheit 'er tusschen overzetten en overzetten is, en hoe veel het voor een werk verscheelt, of het in quade of in goede handen geraekt, gelyk uit het volgende Hekeldicht, enz. zonneklaer te bespeuren is. Dit Hekeldicht, dat ook in het Engelsch van den Heere Oldham is naergevolgt, was {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} voor d'eerste maele t'Utrecht in den jare 1712 in 't Nederduitsch uitgekomen, door zekeren P.L. Clercq (zoo schryft men dezen naem) onder den zelven titel, dien het by deze uitgave behout. In het Dicht zelf is geen geringe verandering geschiet, zoodat de Dichter zich vleit dat deze laetste vertaling, dus verandert en verbetert, te regt magh goet en sierlyk genoemt worden, en tot voorbeelt eener goede naervolginge verstrekken. Zouden wy u, Lezer, eer de pen uit de hant raekt, niet ten minste een staeltje van dichtvertalinge uit beide moeten opgeven? Om van het onderscheit uw oordeel te vellen zyn de eerste woorden de beste. Daer komt ons iets te binnen, en wy gaen het eens naerzoeken. Al gevonden, en wy vinden hier van ook gewaegt van den Engelschen navolger. De heer P. Rabus, die gy weet dat in en na zynen tydt met Boekzaelstichten veel lofs verkreegh, gaf'er den text van op in de maenden January en February des jaers 1695, en schreef de vier eerste regels van Boileaus Schimpdicht in dezer voegen uit: De tous les animaux, qui s'elevent dans l'air, Qui marchent sur la terre, ou nagent dans la mer, De Paris au Perou, du Japon jusqu'à Rome, Le plus sot animal, à mon avis, c'est l'homme. Daer gy nu ook weet hoe hy gewoon ware met die dingen te leven, vlugh genoegh om het in dicht over te brengen, houdt hy {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 'er zich evenwel af, en vervolgt: ‘Dat is van woort tot woort te zeggen (want my lust nu voor eerst niet te rymen, op dat ik 'er niet kael af kome, in vergelykinge des Engelschen Dichters) Van alle dieren, die zich in de lucht verheffen, die op de aerde gaen, of in de zee zwemmen, van Paris af tot Peru, en van Japan tot Rome toe, is, myns oordeels, geen zotter, als (wy schreven liever dan) de mensch.’ Wat maekt 'er nu de Engelsman af? Of all the Creatures in the world that be, Beast, fith, or fowl, that go, of szim, or fly Throughout the globe from London to Japan, The arrant'st Fool in my opinion 's man. En hoe is dit van woort tot woort? Van alle de Schepselen, die in de werrelt zyn, beest, visch of vogel; dat gaet of zwemt, of vliegt door den geheelen aerdkloot, van Londen tot Japan, is 'er in myn oordeel geen grooter zot dan de mensch. Rabus zal 'er op laten volgen: Gy ziet, Lezer, dat het geene juiste vertaling is, maer eene navolging, gelyk ik gezegt hebbe. Die niet gek is, kan wel zien, waer het onzen Rabus schortte. In den derden regel zagen zy beide eene onvermydelyke klip, te wys om 'er zich aen te stooten, die ook alleen de naervolging, niet de vertaling ontwyken kan. De berispte Hagenaer naer zyne zinlykheit en vryheit willende vertalen, raekt 'er ook aen vast, en kan het niet gebeteren. Zie hier de vaerzen van Amerongen: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Van al 't geschapene, dat door de wolken zweeft, Dat op der aerde treedt, en in de waters leeft, Van PARYS tot Peru, en van Japan tot Romen, Is noit na myn gedachte iets dwazers voortgekomen, Als 't menschelyk geslacht. En hoe ze de Heer van Kruiningen uitgaf: Van alle dieren, die door lucht en wolken zweven, In 't water zwemmen, of beneên op 't aartrykleeven, Van daer de Zon verryst, tot daer zy 's avonts daalt, Vind ik'er geen, dat by den mensch in zotheit haalt. Ook wat 'er zyn Edt. op zegt in de Voorrede: Men kan dit begin tegen het Fransch of de hier bygevoegde overzetting vergelyken, om te oordeelen, hoe veel het scheelt, of men iets kragtigs en verheven, of laf en plat vertaalt. Wonder is het dat ons gemeent klipwoort in het voorbygaen niet geknipt wort (Parys zegt men toch, en niet Párys) terwyl 'er eene naeugezettere aenmerking by is: Men zegt, hy treedt op de aarde; maar niet op der aarde. Ai Lezer, let eens, als gy het in handen krygt, op het titelplaetje, dat voor het eerste drukje net en keurlyk staet te pronken. Met bef en mantel leeraert 'er een ongeleerde Ezel. Indoctus docet, en heeft zyn eige gedaente. Zoo gy het zien kunt, zeg het, of men zulke mantels te Parys of te Peru, in Japan of Rome, of hier elders in Nederlant gemaekt vint. Dit weten wy, dat ze de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransman op veler schouderen hangt; en op welker, zult gy liefst zelf willen lezen, en daerom maken vy ook van het schimpdicht geen uittrekking. Boileaus werkjes zyn te wel bekent, en wy houden het 'er mede voor, dat Nederlant zyne Dichters heeft, die deze Fransche klanken hebben doot of doof gezongen. Ter gelegenheit van dit schimpdicht van Boileau, van welx nette vertaling wy gaerne den lof geven aen den Heer van Kruiningen, die zyn Edt. toekomt, moeten wy zeggen dat by ons eenige verkeerde woelgeesten zich ook het werk van schempen en steken aenmatigen. Wy zien 't aen, maer wilden juist niet hebben, dat men 'er de luiden te voren mede dreigde. Anders willen wy 'er wel eentje lezen, en zullen 'er noit quaet om worden. Maer ons schieten hier eenige regels in van den grootsten Pasquilmaker, die ons wonderlyk in de kraem te passe komen, zonder ons voor wyzen uit te geven. Een wyze schroomt noch lof- noch lasterdicht: Wyl 't een zoo min als 't ander quetst of sticht. Want of het vleit of byt, 't hangt in 't gemeen Met lastertael en leugenen aen een. Zoo is het goet, daer houden wy ons aen. Wy dagten ondertussen wel dat 'er steekvisch te vangen was. Vremde visch! hy heeft een krommen bek, en steekt begommen de schubben om hoogh, en de tanden {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruit, maer hy byt den verkeerden. Dat spyt ons, hoewel wy 'er ons niet aen kreunen. Gy dan, amice Pasquille, wie gy ook zyt, of wezen wilt, die voor den dagh komt met uw steekvaerzen, gedrukt by Hendrik van de Gaete, errasti in persona (zoo gy zoo veel Latyn verstaet) of in personis. Want gy slaet den bal mis. En wat gy zegt van het likken door Fedrus, of een van zyne dieren, gy moet weten dat een der dieren van Fedrus de Leeu is. Hoor nu eens. De ezel, van wiens maegschap gy schynt te zyn, had zich, om onkenbaer te wezen, met doornen en struiken bedekt, en bestont in dien schyn door zyn gebalk zulk een schrik te brengen in al het wout, dat alle dieren op den loop tegen. De leeu van hem hier op gevraegt of hy ook niet bang ware geweest, gaf hem tot antwoort dat hy met den zelven schrik zou bevangen zyn geweest, indien hy hem aen zyn stem niet gekent had. Wy kenden u ook, aen uw stem, vrient, en waren daerom wel verre van 'er voor te schrikken. 'T was ons anders gereedt u eens op gelyke wyze t' onthalen, maer wy zeggen met een ander dier by den zelven Fabeldichter, Nolumus inquinari ignavo sanguine. Lust iemant zich meer te verlustigen in schotschriften, wy zullen daer op passen, Gelyk de Wolven op getal, en sterke stroomen Op d'oevers, als zy met geschal ten berge afkomen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} By deze woorden, door Vondel uit Maro vertaelt, zullen wy het laten berusten. Algemeen letternieuws. GY ziet, Leezer, hoe verre onze Uittreksels reets geloopen zyn, terwyl we de boekstoffe liefst in deeze maent haeren loop laeten wilden. Hier door zyn wy ook genootzaekt, in te korten en tot de andere maent het vreemt Letternieuws te bespaeren. Dan zullen wy by malkanderen eene heele rest opgeeven. Zie daer nu wat inlantsch nieuws, en hou 'er u, bidden we, voor deeze reize meê te vreden. Nederlanden. Maastricht. De Heer du Rondel, eerst hoogleeraar in de welspreekendheid te Sedan, en daer na Professor in de Historien en geleerdheid in deeze stad, is hier onlangs gestorven. Het was een man van uitsteekende geleerdheid en door-dringent oordeel, 't geen alzins uitblinkt in zyne Schriften, van alle Geleerden zo geroemt. Dezelve bestaen in eene uitgaef van Museus in 't Grieksch en Latyn, met aenmerkingen; Het leeven van Epikurus, in 't Fransch: Eene Latynsche verhandeling De Vita & Moribus Epicuri; een werkje de Gloria, of over den Roem, Eene verhandeling over den Chénir van Pythagoras; over een Hoofdstuk van Theofrastus, enz. Behalven deeze gedrukte werken heeft 'er de {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer du Rondel nog verscheidene na gelaeten, die, zo men hoopt, ten nutte van 't gemeenebest der Letteren, ook haast het licht zullen zien. Dordrecht. By Dirk en Kasper Iohannes Goris wordt voor de vyfde maele gedrukt, het Euangeli van Mattheus door den Heer S. van Til; een boek zoo wel bekent, als des Hooghleeraers groote Naem. By Iakob van Hamelenbergh is gedrukt, BRIEF wegens de WAERE GENEESKUNDE VERHEERLYKT, uitgegeven door den Heer Abraham van Limburch, Stadts Geneesheer t' Amsterdam: opgestelt en zyn Ed. toegezonden door Abraham den Back Med. Doct. De Schryver van dezen Brief zegt aen den Heer van Limburch, zonder doekjes daer om te winden, dat hy bevonden heeft dat de vermaerde Baglivius in deze verheerlykte Geneeskunde schandelyk is berooft van het gene hem alleen toequam: en dat de Amsterdamsche Stadts Dokter niet volstaen kan met zyne Kaaperyen te bedekken onder een voorwendsel dat hy tweemael van een zekeren Schryver Spreekt. eene misdaet, die hy by de Geleerden onverschoonlyk en strafwaerdig noemt. Want hy hout voor oneerlyk de naamen der genen, die eenen Schryver de behulpzame hant bieden, niet te noemen, daer het te pas komt: dewyl dit noemen noch schande, noch nadeel kan toebrengen. De Dortsche Geneesheer verzet zich dan met eenigh rechttegen den Amsterdamschen, uit agting, die hy voor den naem en Schriften van Baglivius ongeschonden bewaert, en zy strekt hem tot een prikkel en spoor, om zyn E. den ontroofden lof, en verdienden roem naer vermogen weder te geven. Wyders tracht hy in het over lezen van des Heeren Limburchs Werkje, onder verbetering, aen {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} te toonen, wat zyn oordeel ontrent het zelve zy; zonder uit quaedaerdigheit hem te zullen ontrusten, bevelende gaerne het oordeel van onzydigen, of hy dat gene berispt, 't gene hy niet verstaet, en waer van hy den bescheiden Lezer zal laten oordeelen, of het boven zyn begrip gaet. Dit doet de Heer de Bak dan vervolgens: en wy willen gelooven dat hy, die zyn party zoo dapper onder de oogen komt, magtigh is om op zyn eige beenen te staen; matigende ons de keure over dit geschil niet aen, maer bevelende de zaeke van dit paer Abrahammen aen den Artseny kundigen Lezer. Amsterdam. By Iohannes Ratelhant is nu van deeze maent uitgekoomen eene Verhandeling der gelegentheit van het Aerdsche Paradys, door den Heer Pieter Daniel Huët, Bisschop van Avranche en Lit der Fransche Akademië, eerst in het Latyn heschreven en door den Auteur zelven in het Fransch overgezet, verbetert en vermeerdert, en nu naer den zevenden druk in het Nederduitsch Vertaelt van L. Le Long. Dit keurlyk en doorgeleert Letterwerkje, in 8 en 26 bladen groot, is met een sierlyk Tytelplaetje en een naeukeurigh Kaertje verzien. De Heer Pieter Rabus heeft reets den Latynschen druk behandelt in de Boekzaele van Mai en Juny 1700, bladz: 500; ook den Franschen, naer welken deze Vertaeling gedaan is, in July en Angusty 1701 blad: 697. Het koomt ons hier in het Nederduitsch wel en net te voren, en het is uitgevoert, gelyk een werk van die soorte weezen moet. Des Vertaelers oogmerk was onzen leesgierigen Lantgenooten, dien de toegang tot andere taelen missen moght, die schade te vergoeden. Worde anders van des Leezers zyde zyn arbeit met goetkeuringe verzoet en voor aengenaem {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ontfangen, hy belooft (en zal zyne belofte houden) eene andere Verhandeling van deezen Schryver te laeten volgen. Deeze zal Salomons Scheepvaert naer Ophir weezen. De ongemeene stoffen, die 'er zoo geleerdelyk in bewerkt zyn, moeten ons den Vertaeler daer toe doen aenspooren, en wy zullen mooglyk van dat stukje den Leezer eene Uittrekking aenbieden, voor het tegenwoordige met des Heeren Rabus woorden de Liefhebbers te vrede stellende: Was de Heer Huët door zyne zeer geleerde Schriften niet wytberoemt, ik gaf hier zynen lof te leezen; doch dit is onnoodigh. Ik zal van deeze werkjes (hy spreekt ook van Salomons Scheepvaert) afscheiden, met mynen Leezer te verzekeren, dat hy daerin vinden zal veele Schriftuurplaetsen opgeheldert, veele Outheden in het licht gebracht, en voornaementlyk (het welk by de Pausgezinden wat ongemeen is) eene volkoome oneenzydigheit, die elk Schryver, hoedanigh gezint, naer verdienste looft of laekt. Men ziet hier op de door des Konings van Vrankryk de volgende Tydtschriften, gestelt door den Heer Jakob de Wilde, die door zyne Outheiten Penningkunde genoeg bekent is. Sur le lit de la mort de Louis le Grand, le 1 Septemb. 1715. LOVIS DIEV DONNE REDONNE ICI L'ESPRIT. Epitaphium. VENIT VIDIT VICIT. ELVXIT DIV. VIXITQVE HODIE. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst Van uitgekomene Boeken in 't Latyn. Andr. Piscaro Castaldo Praxis Caeremoniarum seu sacrorum Romanae Ecclesiae rituum tractatio, 4. Conr. Hietling Ord. Min. Peregrinus affectuose per terram sanctam & Ierusalem a devotione & curiositate conductus, fol. Jac. Laufferi Atheus Amens, 8. Joseph. Averranii Interpretationum Iuris, libri duo. 8. Ephraimi Gerhardi Delineatio Iuris Civilis privati Romano Germanici, sive Methodica Legum Romanarum cum principiis naturalibus ac moribus Germaniae secundum ordinem Pandectarum collatio 8. Jo. Mich. de Kozamero Dissertatio de Peste, qua haec lues averti aut mitigari possit 8. Ern. Goth. Struve Paradoxum Chymicum sine Igne idest Operationes & Experimenta Physico Chymico Pharmaceutica 8. Ferd. Car. Weinhart Medicus Officiosus, praxi rationali methodico-Aphoristica, cum remediorum formulis instructus, 8. Nova Librorum rariorum conlectio. Fasciculus quartus, 8. Wolf. Senguerdi Rationis atque Experientiae connubium. accedit ejusdem Disquisitio de Iarantula 8. Sam. Artopaei Commentarius in Chr. Schraderi Tabulas Chronologicas a prima rerum Origine perductae atque continuatae 4. Selecta Historica & Literaria, de Soloecismo & Exorcismo Literario, de Bibliotaphis, Holsteni Catalogus MSS. Biblioth. Mediceae. 8. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't Duitsch. Hagen (P. van der) Verborgentheit der Godzaligheit 4. Gehoonde Luister der Goddelyke Waerheit, of een Antwoort op des Satans Verantwoording van Hoseas Stigtenius door H.V.B. 8. Bewys dat God Is, genoomen uit de kennisse der Natuure en geschikt naer 't Verstant der allereenvoudigsten door Fr. de Salignac, de la Mothe Fenelon. 8. Sibboleth of Leugen en bedrog, van den Vermomden Vrygeest Marinus Booms, betoogt in een omstandig verhael der gantsche Kerkelyke handeling met den zelven; uit last en naem des E. Kerkenraeds van Míddelburg door Carolus Tuinman 8. Vitringa (Campegius) over de Parabolen 4. In 't Fransch. Traitté de la Verìté & de l'Injuration des Livres du V. & N. Testam par Jaquelot 12. Utopie de Thomas Morus, traduite en François par Mr. Guedeville 12. avec fig. Raport du Committé secret, nommé par la Chambre basse, pour l'Examen des Negociations de la derniere Paix 8. La Theorie & la Pratique du Jardinage, où l'ou traite à Fond des beaux Jardins 4. nouvelle Edition. Augmenté: Sentimens d'Erasme de Rotterdam, conforme de ceux de l'Eglise Catholique, sur tous les points Controverses par J Richard. 12. Le Comte de Gabalis, ou Entretiens sur les Scien- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ses secretes 8. 2 Tomes. Nouvelle Edition. Curiositez de la Nature & de l'Art sur la Vegitation ou l'Agriculture & le Jardinage dans leur perfection par Mr. l'Abbé de Vallemont 8. 2 Tom. Avec fig. Nouv. Edit. Augmentée. Histoire de Don Quichotte de la Manche Tom. 6. & dernier 12. Cours de Chymie, contenant la maniere de faire les operations par Lemery. Onziéme Edition. Augmentée par l'Auteur 8. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Maendelyke uittreksels, of boekzael Der geleerde werelt. [Oktober] I. Hooftstuk. Bewys dat Godt is, genoomen uit de kennisse der natuure ende geschikt naer het geringe verstant van de allereenvouwigsten, door den Hoogeerwaerden Heer Fr. de Salignak, de la Mothe Fenelon, Aertsbisschop, Hartogh van Kamerik, en Schryver der gevallen van Telemachus. Naer den vierden druk uit het Fransch vertaelt. T'Amfterdam by Gerard onder de Linden, 1715. in 8. groot 240, behalven eene Voorreden van 48 bladzyden, en eenen Aenwyzer der Hooftstukken. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} IS het niet zoo als Horatius zeit? Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci. Hy treft al 't doelwit en wint lof, Die nutte mengt met zoete stof. Voor het menschdom is niets nuttigers, niets noodigers, dan dat het met zekerheit of de allervaste verzekeringe de ingeboore kennis van Godts Isheit aenqueeke en op ontwyfelbaere gronden en redeneerkunde weete te betoogen. Allen menschen, die de reden niet verlaeten hebben, zullen weeten, dat hun een denkbeeldt is ingedrukt van Godt of van een allervolstrektste Weezen, of van eenen alleruitmuntendsten, alweetenden, almaghtigen, eeuwigen, onveranderlyken Geest, die niet beter noch grooter bedacht kan worden, en wien 'er niets gelyk of gelykende weezen kan, waervan alles, wie alles, en tot wien alles is, zyn moet en zich wendt en keert. Gelyk dit van allen natuurlyken Godtsdienst, en de Godsdienstigheit zelve, het beginsel en de eenighste grontslagh is, zoo wordt ook hier de verkreege kennis met zekere en overtuigende bewyzen, van Godts Werken, het Heelal en de Schepselen, genoomen, zoo klaer getoont en aengedrongen, dat het den aendaghtigen light valle, om met eenen opslagh van zyn ooge, waer het ook zie, de Godtheit te ontdekken en voor zich te besluiten, hoe 'er een Opperweezen zyn moete, waervan alles is voortgebracht en alles wordt onderhouden. Nutte leeringen derhalven behelst dit Werk. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie den Schryver en den Aertsbisschop kent en de heilzaemste staetlessen, in de beruchte gevallen van Telemachus te vinden, geleezen heeft, zal van zyne schranderheit en bekoorlyke welschryvendheit in orde en zwier en sieraet van zaeken en woorden konnen getuigen. Van dit ons werk moet men geene andere gedachten maeken, dan dat 'er ook de grootste verheevenheit van uitvindingen en bewoordingen in te vinden zyn. Eene bygevoegde goetkeuring zeit 'er van, dat de Schryver, van eenen verheevenen geest, met moeite langs de aerde gaet, en uit zynen aert lightelyk weder de vlught neemt naer de hoogte. De zaeken ook, die hy voorheeft, zyn uit zich zelve grootsch ende verheeven en trekken den bespiegelaer ongevoeligh op in verrukkingen van zinnen. En, schoon al zulk een zyne gedachten naer het begryp der allereenvouwighsten tracht te schikken, eer hy het weet, hy raekt aen den hoogen styl, die den trant der Dichteren nabykoomt en den dingen leeven byzet. Zoet en bevalligh, aengenaem en heuchelyk zal dan ook deeze stoffe, anders met moeilyke gepeinzen bezet, eenen ieder in het leezen moeten toevallen. Men kan dit ook afneemen uit den sterken aftrek, dien de druk in het Fransch gehadt heeft, en die nu niet minder te bezien staet. In het jaer 1713 quam het werk te Parys zonder naeme des Schryvers in het licht op eene averechtsche wyze was het afhandigh gemaekt) en in het zelve jaer ook hier te {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. De spoedige uitkoop deed het andermael in Vrankryk op de pers brengen, en mede alhier. In den tyt van twee jaeren zal het dan viermael gedrukt zyn. En waerom zoude men zulke schriften onvertaelt laeten, daer de tegenwoordige eeuw aen min waerdiger stukken de hant slaet? Het is 'er verre van daen, dat zich de Overzetter (wy noemen niet, die zich zelven niet noemen) zoude inbeelden (de Man zal dit zelf zeggen) al de aerdigheit en den zwier, die het Fransche heeft, behouden te hebben. Het most al eene andere pen, dan de zyne weezen, die dit naer behooren verrichten zoude. Onlangs, in een gesprek met een geleert en verstandigh Heer, klaegde hy zelf, dat zyne vertaeling van het voorschrift grootelyks verscheelen zoude, en kreeg ten antwoorde, dat daertoe een man als Vondel bequaem was, gelyk in zyne Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst te zien is. Evenwel, dit nederig zeggen aen zyne plaets laetende, heeft hy, dien wy voor eenen man van yver, letterlust en arbeit kennen, met oordeels genoeg, om den Nederlanderen dienst te doen, in zuiver Nederduitsch getracht zyne gedachten uit te drukken, en zich gewacht, van de eige fransche taelspreekwyzen woordelyk over te brengen. De kenners der beide taelen moeten 'er zelfs van oordeelen, en, is 'er in het eene of het andere gemist, het missen ten beste duiden. Want, wat wil men meer, dan dat men, {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne misslagen niet ontveinzende, belooft, gelyk hier uit des Mans naeme geschiedt, de zelve in eenen anderen druk te zullen verbeteren. Om nu tot den inhout te koomen: in twee deelen kan het boek bequaemlyk onderscheiden worden, waervan het eene tot het XLIII lit uitloopt, zoo zeer geene overnatuurkundige redeneeringen, als wel die luttel geschikt zyn naer het verstant der meeste menschen, behelzende; en het andere, meer bovennatuurkundigh, tot het laetste of het XCII. I. Hebbende de Schryver gezeit, dat de bewyzen der Overnatuurkundigen voor de Godtheit, schoon bondigh en zeker, te hoogh en te fyn zyn, om van elk te worden begreepen, meent hy, dat 'er andere zyn, die de menschen, minst redenwys en meest vooroordeelvast, overtuigen konnen; en welke anders, dan die Godt zelf in zyne Werken afgeschildert heeft? Maer, alles wyst Godt aen, en nergens zien zy hem. Door alle dagen de zelve zaeken menigmaelen te zien, wordt 'er het gemoet, zoo wel als het oog, toe gewent. Dat de geheele natuur haeren Maeker aenwyst, staet echter vast, en even zeker is het, dat al het geschaepene van eene oneindige konst zy. Van het Geval is de konst heemelsbreette verschillende. Geen blinde en toevallige samenloop van nootwendige en redenlooze oorzaeken kan dit alles gemaekt hebben, maer eene oorzaek, die on- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} eindigh in maght en wysheit is. Daer zyn by de Ouden vier beruchte gelykenissen, die dit ophelderen. 1. Wie zal gelooven, dat Homeers Ilias, een volmaekt dichtstuk van ontelbaere rampzaligheden, niet door des grooten Dichters geest, maer door eenen gevalligen samenvloei der A B-letteren, gestoffeert zy? Van Ennius Jaerboeken zelfs (zal Cicero zeggen. Wy durven geen Kikero schryven, dat we noch wel eens doen zullen) kost het Geval geenen eenigen dichtregel, veel min een geheel gedicht maeken. 2. Denk het zelve van alle Speeltuigen, snaerenspel en muzykklanken; de konst zal bovendryven. 3. Hy zal op geen eilant koomen, en een ryzigh, welledigh, schoonzichtigh Beeldt vinden, zonder zich over des Konstenaers handigheit te verwonderen, wie hy ook zyn magh. 4. En neem eens: die in eene veelverwige Schilderye Israëls tocht door de roode Zee, aen den eenen kant blyde aengezichten, aen den anderen getrokke en bedroefde troniën, by twee opgereezene watermuuren, zag afgebeeldt, zoude immers niet zeegen durven, dat de verfstoffen zich van zelve tot zoo leevende kleuren, verscheide gestalten der beelden, beweeglyke trekken van weezens, zonder verwarringen, geschikt hebben. Zoo veel te meer moet dan dit waer zyn in het groot gebouw van het Heelal, het groote Wereltkonststuk. Want men ziet het ook in alle de byzonderheden op de aerde, die ons draegt, en aen den hemel, die {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ons omringt. Van Aerde, Gewassen, Water, Lucht en Vuur; van Hemel, Zon en Sterren vindt men deftige beschouwingen. Inzonderheit, daer het oog het prachtige hemelwelf gadeslaet, is eene verbaezende maght en wysheit te vinden in wolken en genoemde lichten; in hunner afstant en stantvastige beweeginge en ordentlyken loop. ‘Hoe het beweegrat, zeit hy, waerdoor het gevaerte van het Heelal bestuurt wordt, evenmaetiger, enkelder, bestendiger en wisser gaet, en ryker is in nutte uitwerkingen; hoe het zekerder is, dat eene almaghtige en alwyze hant dit rat, het volmaektste van alle, heeft weeten uit te kiezen.’ Men zal zeggen, dat de beweeging der Sterren door onveranderlyke wetten bepaelt is. Indien dit ook de Leezer moght denken of zeggen, hy vindt onzen Schryver met zich eens. Maer ‘Wie heeft al het geschaepene zulke vaste en te gelyk heilzaeme wetten voorgeschreeven? Waer koomt de bestuuring van dat algemeene gevaerte van voort, het welk onophoudelyk, ten onzen beste, werkt, zonder dat wy 'er om denken? Wien zullen wy de samenvoegingen toeschryven van zoo veele verborgene en zoo wel bewerkte raderen, van zoo veele lichaemen, groote en kleine, zichtbaere en onzichtbaere? Het minste vezelken van dit gevaerte, buiten zyne plaets geraekt, zoude al het geschaepene ontstellen. De raderen van een zakuurwerk zyn met zulk eene kun- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} stigheit en juiftheit niet in een gevoegt. Meer kan men leezen op bladz. 44. en met den Redenwyzen ook daer het gezicht wenden tot de Dieren.’ Van deeze, onze verwonderinge waerdiger, dan de Hemelen en Sterren, zyn de soorten ontelbaer, en sommige bebben twee voeten, andere vier, andere eene menighte. Sommige gaen, andere kruipen, deeze vliegen en geene zwemmen. Sommigen vliegen, gaen en zwemmen, alle drie. Vleugels van Vogelen en vinnen van Visschen, zyn als riemen, om door lucht en water de dryvers voort te zetten. Voor de dunne lighte lucht is de dons; voor het nat zwaer water zyn de harde vinnen goet. Waerom houden wel eens de Zwaenen vleugels en pooten om hoogh? om ze niet nat te maeken en 'er zich als zeilen van te bedienen. Zy konnen ze ook naer den wint houden en 'er halven wint mede bezeilen. De Watervogels hebben aen de pooten uitgespannene vellen, en weeten 'er raketten van te maeken, om niet aen drassige kanten van rivieren te zinken. Schiet hy in Redenkonst het doelwit wel voorby, Die 't nuttige vermengt in zulk een schildery? Daer is noch meer van die fraeiheit. De verslindende dieren, als Leeuwen, hebben aen schouders, dyen en schenkels de grootste spieren, en zyn echter snel, sterk en {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vaerdigh. Naer de rest hunner lyven zyn de kakenbeenen geweldigh en groot. Tanden en klaeuwen zyn hunne vreeslyke wapenen. Met bek en kraeuwelen slaen de roofvogels alles door, en hunne vleugelspieren zyn hart en groot, om zich te sterker en te sneller te beweegen. Hoe zwaer ook, verheffen zy zich zonder moeite naer de wolken, en vallen op allerleien roof, als bliksems, neder. Zyn 'er dieren met hoornen, anderer kracht bestaet weder meest in hals en lendenen, en daer zyn, die alleen achteruit konnen slaen. Elke soort heeft zoo zyne wapenen, daer ze mede aenvallen en zich verweeren. Zy schynen om leevens onderhoudt kryg te voeren. Wonder is het in Schiltpadden, Beevers, Mollen en Vossen zoo veele voorzorge te zien. De kruipende dieren, van een ander maeksel, buigen en herbuigen, bekruipen en omvatten, sluiten en dringen zich behendigh in. Zelfs afgesneeden, leeven noch hunne ledemaeten. Hoe wonderlyk is ook de spier- en zenuwachtige snuit van eenen Olifant! Sommige dieren schynen om den mensch gemaekt, en hier heeft de Schryver wel de allerzoetste zaeken, als men denken kan, van Honden, zoo gezelligh en getrouw; Paerden, zoo behulpigh en in vermaek gehoorzaem; Ossen, zoo geduldigh; Koeien, melk geevende; Schaepen, woldraegers ter kleedinge, gelyk van het lang hair der Geiten en vellen van andere beesten de schoonste peltery den mensche gegeeven wordt. Men {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} moet ook aenmerken, dat de dieren, voor den mensche verderffelyk, minst vrughtbaer zyn, en dat de nuttighste meest vermenighvuldigen. Ongelyk meer ossen en schaepen worden 'er gedoodt, dan beeren en wolven, en nochtans zyn 'er ongelyk minder beeren en wolven op de aerde, dan ossen en schaepen, enz. Dit alles, met verwonderinge aengemerkt, zal zyn eigen besluit gemakkelyk vormen, en het zelve, dat de Schryver haelt uit de wonderen van de grootste en kleinste lichaemen, die het Heelal uitmaeken. Van de groote zagen wy al iets. De beweeging is 'er wonderbaer. In de kleine vindt hy niet min eene soorte van oneindigheit, die zyn verstant heel verre te boven gaet. In een ziertje is, naer zyn zeggen, hooft, romp en beenen te vinden, van gedaente, als die der grootste dieren. Het vergrootglas ontdekt in ieder voorwerp duizent voorwerpen, die buiten onze kennis zyn, en het vergrootglas niet kan ontdekken; ja daer zelfs de Verbeelding, zoo men die al tot een vergrootglas maekte, zeer verre in zoude te kort schieten, en duizent wonderheden onbekent in laeten. Doch laet ons met den Man by het konstwerktuig der dieren blyven en voortgaen, hoe 'er drie zaeken zyn op te merken. Een dier of beest heeft in zich iets 1. om zich te verweeren. 2. Om zich door voedsel en slaep te herstellen. 3. Om zyne soorte door voortteeling te doen duuren. Deeze drie {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} gaet hy naeuwkeurigh onderzoeken, en besluit weder, dat ze van eenen Oppermeester voortquamen. Breeken wy dit wat kortjes af, men denke dat ons niet langer lust op dieren, die minder dan de mensch zyn, te blyven staen. Van het hooft tot de voeten, van buiten en van binnen wordt hier de Mensch naeukeurighlyk beschouwt. De mensch, een pronkstuk van de werelt en eene werelt van pronksieraeden, is het wel dubbel waerdigh. Een goet deel heeft hy ook in dit boek gekreegen, en van den geheelen mensche worden de nette schikkihg, de onderlinge overeenkoomste, en der deelen en leden nootzaeklykheit zeer keurigh aengeweezen Een lit is 'er van huit, en een van aderen en slaghtaderen; van beenen en hunne samenvoeginge; werktuigen; inwendige deelen; van armen en hun gebruik; van hals en hooft; van voorhooft en aenzicht; van tonge en tanden; van reuk, smaek en gehoor; en eindelyk van juistte grootte van des menschen lichaem. Hier konnen wy niet voorbygaen, dat 'er ons te fraei toe voorkoomt: ‘'s Menschen lichaem kon buiten twyfel veel grooter of kleinder weezen. Had hy, by voorbeeldt, niet meer, dan eenen voet hoogte, hy zoude van het meerendeel der beesten besprongen en vertreeden worden. Was hy zoo groot, als de hooghste toren (dat zoude, om de waerheit te zeggen, wat groot zyn) een klein getal van menschen zoude in weinige dagen de lyftoght van een Lantchap opteeren. Gee- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ne paerden, noch andere lastbeesten, die hen konden draegen of op eenigh rytuig voorttrekken, zouden ze konnen vinden; geen stofs genoeg konnen bekoomen, om huizen, met hunne grootte overeenkoomende, te bouwen, enz. Wie is het, die de juiste maet van 's menschen lyfsgestalte beraemt heeft? Wie is het, die ze van alle andere dieren heeft beraemt naer maete van die van den mensch? De mensch is het alleen, onder alle dieren, die recht op zyne voeten staet en gaet, enz. Bezie eens van naby het gewicht en den slomp van het meerendeel der verschrikkelykste beesten; men zal bevinden, dat ze meer stofs hebben, dan het lichaem van eenen mensche, en nochtans heeft een kloekmoedigh man meer lichaems sterkte, enz. Hy weet ze (de beesten) zelfs in hunne gevangkenissen te temmen, en daermede naer zyn welgevallen zich te vermaeken. Hy doet zich liefkoozen van Leeuwen en Tygeren, en Olifanten worden van hem beklommen.’ II. Dus verre loopen de redenkavelingen, die tot bewys der Godtheit opgemaekt worden uit zaeken, welke men kan zien en voelen. Hierop volgen nu, die, meerboven-natuurkundigh, gehaelt zyn uit den aert van des menschen ziele, waerin de Schryver veel grootere wonderheden vindt, dan in het gestel van zyn lichaem. Te recht waerlyk. De ziel denkt, en by dit denken is niets te vergelyken. Het geen stof is, kan {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} niet denken, en het geen in ons denkt, is een Weezen, van het stoffelyke onderscheiden. Het eene kent men niet, dan door gedaente en plaetselyke beweeging; en het andere niet, dan door bevatting en redenkaveling. Het eene geeft ons geen denkbeeldt van het andere en hunne denkbeelden hebben niets gemeens. Hier leit nu de knoop, dien wy eenen Ongodist geeven los te maeken, of, met een Hooftswoort, te ontpluizen. Waervandaen koomt het, dat zoo ongelyke weezens zoo naeuw vereenight zyn? Waervandaen, dat de beweegingen van het lichaem zoo vaerdigh en onfeilbaer aen de ziele zekere gedachten geeven? Vanwaer, zeg het, dat de gedachten der ziele even zoo aen het lichaem zekere beweegingen geeven? Godt alleen moet hier van de oorzaek zyn. Merk ook aen, dat de heerschappy der ziele over het lichaem volstrekt is. De bloote wil zal van het lichaem alle de ledemaeten, zonder gewelt of toebereidsel en volgens de regels der tuigwerkkunde, doen beweegen. Aerdigh is het, dat ook de onweetendste boer zyn lichaem zoo wel weet te beweegen, als de ervaerendste redenzoeker in de ontleedkunde; dat zyn geest over zenuwen, spieren en peezen, daer hy nooit van hoorde spreeken, het gebiedt voert. Maer blykt deeze heerschappy niet voornaementlyk uit de beeltenissen, die de herssenen zyn ingedrukt, van zaeken, welke hy gezien heeft of ondervonden? Naer zyn wel- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen en zonder verwarringe kan ze immers de mensch zich weder te binnen brengen. Twee wonderheden: de eene is, dat de herssenen als een boek zyn, waerin een oneindigh getal van beeltenissen en letteren gestelt is in eene orde, die de mensch niet gemaekt noch het geval heeft konnen maeken; de andere, dat de ziel zoo lightelyk, als zy wil, in dit inwendige boek letters en tekenen, die zy niet gezien heeft noch kent, kan leezen, ja daer het weezen der herssenen, het papier van dit boek, geheel onbekent is. Wie is het dan, die de ziel met het lichaem vereenight en 'er zulk een bewint over gegeeven heeft? Hierop vindt onze Zielbeschouwer een onbegrypelyk mengsel van grootheit en geringheit in dezelve; eene grootheit, omdat zy een denkbeeldt heeft van het oneindige, en 'er alles van bejaet of beneent, wat daermede overeenstemt of niet. Zeg haer eens, dat het oneindige driehoekigh is, en zy zal wederzeggen, dat het onbepaelde geene gedaente heeft. Verzoek ze vry, om het eerste der enkele getalen aen te wyzen, die een oneindigh getal uitmaeken, en zy zal antwoorden, dat 'er in het oneindige noch begin, noch einde, noch getal weezen kan. Kent de ziel het eindige wel anders, dan door het denkbeeldt van het oneindige, gelyk van de ziekte geen begryp is te maeken, zonder het van gezontheit te hebben? Vanwaer koomt in ons dit denkbeeldt van het oneindige? En noch zyn de denkbeelden der ziele {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen, eeuwigh en onveranderlyk. Algemeen? Waerin? in deezergelyke stellingen: Te zyn en te gelyk niet te zyn is onmooglyk. Het geheel is grooter, dan zyn deel. Eene volkoome ronde streep heeft geene rechte deelen. Tusschen twee gestelde stippen is de rechte lyn de kortste enz. Eeuwigh? hoe? Terwyl men verzekert, zeit Augustyn, dat tweemael twee vier is, is men niet alleen verzekert, dat men de waerheit spreekt, maer men kan ook niet twyffelen, of dit voorstel, altyt even waerachtigh, moet eeuwighlyk zoo geweest zyn en blyven. Onveranderlyk? Ja. Het is onmooglyk, wat gewelt men ook op zyne ziele doe, dat men ooit met ernst zal koomen te twyffelen, of het geheel grooter zy, dan een zyner deelen, enz. Die zelve ziel, die het oneindige, en, door den regel van het oneindige, alle eindige dingen beschouwt, is omtrent zich zelve in eene diepe onweetenheit, weet niet, hoe zy aen een lichaem zy vastgemaekt, en kent noch eige gedachten noch eigenen wil, zich dikwyls inbeeldende te gelooven en te willen, dat zy noch gelooft noch gewilt heeft. Onder de bevinding haerer verdurvenheit moet zy staeg zuchten. Zie daer des menschen ziel gering, onzeker, bepaelt en vol dwaelingen, en besluit 'er uit, dat in een onderwerp, zoo bepaelt en onvolmaekt, geen denkbeeldt van het oneindige kan weezen, gelyk het 'er is; zoo 'er niet het oneindige, Godt zelf, waere. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat des menschen Reden zy, die zekerlyk in den mensche is, wordt vervolgends ontfouwt en getoont, dat zy niet van den mensche afhangt, maer boven den mensch is, als eene innerlyke Meestersche, die eenen ieder doet zwygen, spreeken; gelooven, twyffelen; zyne oordeelen bevestigen, zyne dwaelingen bekennen. Haer moet altyt gehoor gegeeven worden, wille men niet aen het dwaelen raeken. Op eene en zelve beginselen bekeurt zy alle menschen, zoo wel die in Vrankryk, als in China, Japan, Meksiko en Peru zyn. De Reden is allen menschen van alle eeuwen en gewesten de zelve. Dit wordt goet gemaekt uit der Volken ommegang, opvoeding, kundigheden, konstwerken, gevoelen, hoe verscheiden ook, die maer verschillen door vooroordeelen, driften, onachtsaemheden en eigezinnigheit. Aen zonde gaf niemant opentlyk den naem van deugt. Ten minsten quam 'er een schyn by van rechtveerdigheit, oprechtheit, bescheidenheit, zaghtmoedigheit, om malkanders achting te winnen. Nu noch gaet de boosheit vermomt onder het masker van schyndeugt en gemaekte vroomheit. Onwillends draegt men de Deugt een gemaekt ontzag toe. In het korte; alle menschen zyn redenlyk door eene en zelve Reden, die zich door verscheidene trappen aen hen bekent maekt. Zulks ook deeze oirsprongkelyke waerheit alle verstanden verlichte, by haere bekentmaeking de mensch oordeele, wat waer- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} achtigh of valsch zy, en de Opperreden Godt zelf zyn moete of klaere blyken van de Godtheit geeven. Ik verneeme in my noch andere blyken van de Godtheit, zal nu de Schryver vervolgen Hy noemt ze tastelyke en nieuwe. Mooglyk, omdat ze voor hem van niemant zyn opgegeeven. En het zyn bewyzen, uit de Eenheit of het Eengetal gehaelt. Van de groote getalen en hun onderling opzicht, is de kennis twyffelloos. In het optellen zal elk zyn verzuim haeft merken. Wie rekende ooit, dat 17 en 3 uitmaeken 22? Zegge ik zulk eenen, dat het 20 is, hy wordt terstont door zyne eige kennis overtuigt, en is op myne verbetering gerust; iets, dat, ondeelbaer, eeuwigh en onveranderlyk, in ons beide te gelyk met onwraekbaere overreedinge spreekt. Waer koomt deeze nette kennis der getalen van daen? Ieder getal is een samenzetting of herhaeling van enkele getalen. Daer zonder het enkel getal, geen getal of geen moogelyk getal is te begrypen, moet de Eenheit de grondt van alle getalen weezen, en het is zonneklaer. Wie nu hier naer het middel wil zoeken, waerdoor men in het byzonder tot kennis van eene dadelyke Eenheit zal koomen, zal het vinden en betoogt zien, dat uit het denkbeeldt van de Eenheit onstoffelyke weezens voortvloeien, en dat 'er een Weezen is, volkoomentlyk Een, het welk Godt is. Zaeken, te fyn en te ingedrongen, om 'er hier kortbondighlyk een klaer begryp van {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} te geeven, schoon de Schryver, zyne gewoonte volgende, zich duidelyk en sierlyk genoeg uitdrukt. Te duidelyk, zal iemant zeggen, die het geerne anders beredeneert zagh, volgen nu zekere bewyzen der Godtheit uit des menschen Af- en Onafhangkelykheit. De vrye bepaelingen van zynen wil, dien Godt hem naer zyn goetdunken, niet zonder zekere verborgendheit zoude laeten stuuren, maekt den mensch van Godt onafhangkelyk, en deeze Onafhangkelykheit zoude een bewys zyn, dat 'er zyn Maeker is. De goede wil of het wel willen kan wel alleen van een Opperweezen voortkoomen. Dat Opperweezen is wel de oorzaek van alle de Wyzen of Wyzingen, waermede de schepsels worden aengedaen, en het is wel onmooglyk, dat de wil van zich zelven het goede willen kan. Evenwel bestaet des menschen vryheit daerin, dat zyn wil, zich bepaelende, zich zelven met eene wyze aendoet. Dies kan zyn wil de genade wederstaen, en zyne vryheit is de grondt van deugt en zonde, van loon en straf. Nooit gout zonder schuim. De Epikuristen mosten niet vry gaen met hunne gevoelens, die het alles aen het geval toeschreeven en dreeven, dat het Heelal uit eene eeuwighduurende beweeginge en eenen gevalligen samenloop der ondeelen (Atomi) is voortgekoomen en in den staet gebraght, waerin het nu gezien wordt. Het gantsche stelsel wordt klaer en in alle zyne kracht opgegeeven, en niet min klaer en {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig wederleit. Het is den Schryver verziert, valsch en belach'lyk. Het smyt zich zelf omverre, vol van de grootste ongerymtheden, en onderstellingen naer goetdunken en zonder bewys. Om van de beweeginge reden te geeven, moet men toch nootzaeklyk opklimmen tot eenen eersten Beweeger, en gevolgelyk in het Heelal erkennen de hant eener eerste Oorzaeke, zonder eenige zwaerigheit te maeken over de gebreken, welke die eerste Oorzaek daerin moght gelaeten hebben. Daer schynt maer gebrek in, omdat ons verstant te bekrompen is. De volmaektheden van het Heelal laeten zich zoo volgens het godlyk oogmerk niet volkoomen bevatten. ‘Gebeurt het niet dagelyks, vraegt hy, dat men zekere stukken van menschenwerk onbedachtelyk laekt, omdat men de geheele uitgestrektheit van hunnen toeleg niet doorgrondt heeft? Byaldien de schryfletters van eene overtallige grootte waeren, zoo zoude elke letter, van naby bezien, des menschen geheele gezicht bezetten; niet meer dan eene zoude hy 'er teffens van konnen bevatten, ook niet leezen konnen, dat is, de letters byeenbrengen, om den zin van alle uit te vinden.’ Met zulke en diergelyke vragen meer wort den Epikuristen braef de mont gestopt. Van bladz. 183-232 kan het geleezen worden, en de Leezer zal met den Schryver besluiten, dat 'er een eerste Weezen is, het welk dit Heelal gemaekt heeft. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Gebedt tot Godt is het einde van het Werk, en zulk een einde kroont den Redenaer. Het is meest ingericht, om beklagh te doen over de blintheit der Ongodisten, die den Schepper niet zien in zyne werken, hoe klaer ook alles te zien is. De uitdrukkingen zyn zielroerende, en zoo, dat men 'er van zeggen konne, hoe de Schryver van het gewicht en de waerheit zyner redeneeringen moete overtuigt geweest zyn. Voor het werk laet zich eene Voorrede zien, waerin Vader TOURNEMINE aentoonen wil, I. dat 'er nooit Ongodisten waeren, of zulken, die zich in hun gemoet volkoomentlyk overtuigt hielden, dat 'er geen Godt is. Wylen de Heer Bayle, die het tegendeel heeft willen beweeren, wordt hier wederleit. II. Dat het evenwel noodigh is tot bewys der Godtheit te schryven. Die twyffelt, moet gevestight, en die twyffelingen maekt, verstomt worden. III. Dat de bewyzen voor de Godtheit uit de kennisse der natuure meest treffen. IV. Dat de doorluchtige Schryver de zelve klaer en in alle kracht heeft voorgestelt. V. Dewyl sommigen schynen te hebben aengemerkt, hoe hy Spinosa onwederleit gelaeten hebbe, dat hy de noodige beginsels, om de Spinosistery te wederleggen, heeft aengeweezen. VI. Eindelyk, om dit goet te maeken, tast onze Voorredenaer zelf den gront aen van deeze Ongodisterye, kort wel, maer krachtigh. Voor het laetste, Leezer (wy hoopen, dat gy genoegen zult hebben) heeft VONDELS {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Bespiegelaer dit volgende voor ons niet quaelyk: De Godtheit is een Wit, dat ieder staet te treffen, Om 't wroegen des gemoets te paeien, en t'ontgaen De straffen, die hierna en nu te wachten staen, By reukeloos verzuim van Godts natuur en weezen Te kennen, en oprecht te minnen, en te vreezen. II. Hooftstuk. Staet van de Roomsch-Katholyke religie door de geheele werelt, geschreven ten dienste van Paus Innocentius den XI. door den Heer Urbanus Cerri, Sekretaris van de Vergaderinge de propaganda fide, uit een echt Italiaensch handschrift in het Engelsch overgezet; met eene Opdraght aen den tegenwoordigen PAUS, behelzende een zeer omstandig beright van den staet des Godtsdiensts onder de Protestanten, en verscheide andere zaken van aengelegentheit, opzigt hebbende of groot Brittanje, door Richard Steele, Ridder, en Lidt van het Parlement van groot Brittanje. Uit het Engelsch vertaelt door A.G.L.R.G. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Amsterdam by Nikolaes ten Hoorn 17 5, in 8. De Opdragt aen den Paus en de Voorrede groot 125, en het andere 340 bladzyden. WIe zag ooit eene Opdragt van een Protestantsch boek aen den Roomschen Kerkvader? Trouwens wy gelooven niet, dat de berugte Ridder Steele hiervoor veel danks, by deezen Knegt der knegten, zal behalen; te minder, om dat deeze Opdragtschryver zich zelven ondertekent eenen edelmoedigen tegenparty der van Papa Klemens den XI. Onze groote Voorvegter van de tegenwoordige Regeeringe, die wy door Godts genade in groot Brittanje nu zien vastgestelt, verhaelt ons in zyne Voorrede, dat deze staet der Katholyke Religie, door den Heer Cerri, uit de Boekzael van den overwonnen Abt van St. Gal (die door bezorging van den zeer geleerden Heere Ost, Sekretaris van de Zurigsche Boekzael, tot Zurig is overgebragt) hem ter hand gekomen is; oordeelende de Heer Steele, dat, met den zelven in het ligt te geven, hem met eenen een fraeie gelegenheit voorquam, om den Roomschen Myterdraeger ook beregt van het Protestantsche wezen op te leveren; dog 't welke, naer ons oordeel, aen Hem niet zeer aengenaem zal voorkomen. Hoor eens, hoe de Ridder Steele van Brittanjes Protestantendom aen Klemens schryft, na dat hy alvorens eenige dingen diesaengaende aen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} hem verhaelt had, om welke hy mooglyk al begon te meesmuilen. Weet dan, Heilige Vader, zeit hy, (laet het Konclave der Kardinaelen; laet uw geheele Kerk, laet de gantsche wereld en alle gewesten, daer uwe zendelingen verspreid zyn, weeten) dat de Koning GEORGE de Kroon van deze Koningryken tegenwoordig op zyn hooft heeft; dat de Keurvorst van Brunswyk Lunenburg Koning van groot Brittanje is; dat de Protestantsche telgen, van onze Koninglyke Linïe, in Hem hebben begonnen plaets te nemen; dat de vastgestelde Successie, zoo gehaet by uwe vrinden, nu niet allen in de doode letter van onze Wetten, maer in het wezendlyk bezit van deze Koningryken is; dat die Vorst veilig en onbezeert door alle gevaeren, te lande en ter zee, tot ons is gekomen; en niet alleen, maer vergezelt met zynen Koningklyken Zoon, van wien wy ons de navolging van zyns Vaders deugden en de duurzaemheit van alle onze gelukzaligheden belooven. Dat hy is omgeven met een gezegend getal van jonge spruiten, die de blydschap en verwagting van alle doen toeneemen, die haer aenschouwen; met eene Prinsesse aen het hooft van dezelve, van welke, indien wy uit haer voorleeden en nooitvolprezen gedrag een besluit voor het toekomende mogen trekken, het schynt te volgen, dat zy door den Hemel geschikt en gespaert zy, om een steunsel te weezen van het waere belang der Protestantsche zaeke. Ja, vervolgt hy, weet, dat hy de ryksten en kloekmoedigsten van onze Natie op zyne zyde heeft. Hy ziet zig ten Hove omringt met getrouwe vrinden en opregte Patriotten. De bedaerdste Hoofden en de ieverigste harten zyn in zynen dienst. Vervolgens telt de {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Ridder Steele den welverdienden lof van George den Grooten op, over en t'over waerdig, om in zyne Opdragt nader beschouwt te worden. Zoo wy ons niet bedriegen, Boekzaelleezer, zyn dit al te harde brokken om voor een oude Pausselyke maege te verteeren. Zoo dat wy gelooven dat Klemens de XI. de aenbieding, die de Ridder Steele aen hem doet, niet zal aennemen. Zeggende: Indien U myn Briefgemeenschap aengenaem is, zoo beloof ik aen uwe Heiligheit van tyt tot tyt een naeukeurig berigt van den toestant, waerin wy Protestanten zyn, te laten toekomen. Laet ons van den staet des Roomsch-Katholyken Godtsdiensts ook noch iets zeggen; schoon alles zoo kortbondig verhaelt wordt, dat de stoffe byna voor geen uittreksel vatbaer is. Van den staet der Roomsch-Katholyken in de Vereenigde Nederlanden, zeit de Heer Cerri, dat hy ontrent driemael hondert duizent ledematen en drie hondert Priesters bevat, die onder twee Apostolische Vikarissen, waervan de een zyn verblyf in 's Hertogenbosch houdt, bestiert worden. Deeze Provinsiën, vervolgt hy, zyn, om zoo te spreeken, de algemeene Smisse, waerin alle de wapenen gesmeedt worden, om 'er Godts Kerk (denk wie het zeit) de geheele werelt door mede te keer te gaen. Hier worden alle de verderffelykste boeken tegen den Katholyken Godtsdienst, den Heiligen Stoel, en allerhande Schimpschriften en Pasquillen tegens het Hof van Rome, gedrukt. Overweegt eens, hervormde Christenen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe groot wy in het ooge van de Roomsche Kerk zyn, en hoe deerlyk ons lot waere, wanneer ze eens over ons zegepraelden. Van Vrankryk spreekende, zeit hy onder anderen: Van de Jansenisterye zal ik geen gewag maken; want men rekent, dat die gezintheit nu ten eenemaele gedempt is. Leeft gy noch, Monsr. Cerri, zoo zult gy nu wel zien dat gy zonder den waerdt gerekent hebt. Immers is het wereltkundig, dat het Roomsche Hof tegenwoordig met die gezintheit, in Vrankryk, meer dan ooit te doen heeft, en wat de uitslagh zal zyn, moet ons de tyt ontdekken. Zoo men de loopmaren geloof mag geven, houdt de Heer Amelot, Fransch buitengewoon Gezant, by den Paus gedurig aen, dat'er, tot beslissinge van dit berugte geschil, tog een Nationael Koncili mag beroepenworden. Doch zoo veel men verneemt, heeft hy tot noch toe zulks niet konnen verkrygen. Een klaer kenteken, onzes bedunkens, dat de oude Vader voor zyn gewaent regt van onseilbaerheit zeer bang is, wetende het geschil, dat'er zelfs tusschen zyne aenhangers ontrent dit voorname stuk is, en vreezende gevaer te loopen, dat zyne wieken niet weinig gefnuikt zouden worden. Men vindt het jaergetal niet, wanneer de Heer Cerri deezen staet van den Roomschen Katholyken Godtsdienst heeft opgegeeven. Derhalven dient alleen, tot narigt voor die hiervan onkundig mogten zyn, dat deeze Innocentius de XI. van het jaer 1676 tot 1689 den Pausselyken Zetel beklommen heeft. Waeruit {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} men ligtelyk kan afnemen, dat het zelve sedert dien tyt hier en daer vry wat verandert is, het geen wy alles ter overweginge aen den Lezer overlaten, nu tot iets anders overgaende. III. Hooftstuk. Daniel Willinks Bloemkrans van christelyke liefde- en zededichten, nevens eenige Christelyke Gezangen. Te Amsterdam by Johannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete 1714. in 8. 232 bladzyden, met Kunstplaeten. VOor omtrent drie jaeren gaf ons de Heer Willink zyne Amsterdamsche Tempe, begreepen in twee boeken, waerin hy den lof der nieuwe Plantagië op geenen minderen toon uitbromde, dan hy kort te voren den luister des Amstelstrooms had opgezongen. Thans schenkt hy ons zynen Bloemkrans van Christelyke Liefde en Zededichten, ter geleegenheit, dat hy afging van zynen tweejaerigen dienst als Diaken der hervormde Kerke te Amsterdam; door zyne Ed. opgedragen aen de eerwaerde Broeders Diakenen, en Zusters Diakenessen, en dat uit eene erkentenisse, en ter dankzegginge van alle beleefde en verplichtende ontmoetingen, vaerdige bereitwilligheit, trouwe hulpe, en {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} wyzen raedt tot het goede oogmerk, zynde het welzyn van ziel en lichaem der noodtdruftige Ledemaeten van onzen gezegenden Heilant. Na in de Voorrede vertoont te hebben, dat een Christen de Christelyke liefde, ten bewyze, dat zyn geloof werkzaem en levend is, voor alles heeft te betrachten, verklaert de Dichter met deezen Dichtbundel niet anders voor te hebben, dan zich zelven en anderen te stichten, en zoo veel hem mogelyk is, zynen evenmensch aen te spooren tot den nutten liefdeplicht en andere Christelyke deugden; met zich voor zynen arbeidt voldaen te houden, indien hy zyne en zyns naestens stichting en opwekking ten goede mag treffen; zonder zich het smaelen der Nydt te willen bekreunen, indien 'er ergens eenige mislagen tegen de Dicht- en Letterkunde moghten ingesloopen zyn. Het eerste gedicht, dat ons in deezen Bloemkrans, geurigh in alle deelen, te voren koomt, draegt den tytel van Christelyke liefde, niet de liefde, die de Agrippyner in het ooge heeft, *daer hy zich dus hooren laet: Een ieder moet de Paerle en Paerlemoeder looven, Maer Liefde gaet de Paerle en Paerlemoer te boven. Want deeze is een hartstochtelyke of natuurlyke liefde, allen schepselen ingeschaepen, die tot haer gemerk heeft de vleeschelyke {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerlykheden, den lust der oogen, en de grootscheit des levens; waerin veele menschen zich zelfs verliezen, hun eeuwigh welzyn verwaerloozen, en die alleenlyk tot den verwerpelyken stant der geenen behoort, welker deel in dit leven is. Maer de Liefde, van welke onze Dichter zingt, is een Christelyke, Broederlyke, en Goddelyke liefde, waardoor men voorzichtigh wandelt, niet als omwyzen, maer als wyzen: en, opschortende de lendenen des verstants, volkoomendlyk hoopt op de genade, die ons toegebraght wordt door de openbaering van Jesus Christus. Deeze heeft haeren oorsprongk uit een rein harte, en bestuit in zich het einde des gebodts. Ja het is die Liefde, welke ook De *Godtheit zelf verzelde, toen haer hant De werelt schiep, het menschdom stelde in 't leven, En 't wezen van de dingen bracht in stant: De waere bron van alle zegeningen, Die ons besproeit, verquikt en troost en sterkt, En ons beschut in d'aerdsche wisselingen Door Godts genade en kracht, die wondren werkt. Deeze broederlyke Liefde is verknocht aen de Godts liefde, en zoo onlosmaeklyk, dat iemant, nalatende den broederen behulpsaem te zyn, het merkteken der Goddelyke liefde koome te missen: want die het goet deezer werelt heeft, en zynen broeder ziet gebrek lyden, en zyn harte voor hem toesluit, {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe blyft Godts Liefde in hem? Om dan hieraen niet schuldig te zyn, noch ons te berooven van dat heerlyk merkteken, zeit de Dichter Willink te recht: * Hy is ondankbaar, en blyft midden in de doodt, Die zynen Broeder niet bemint en helpt in noodt. Wie 't oor stopt voor 't geschrei en jammeren der Armen, Zal Godt hier namaels ook niet hoor en met ontfarmen. Wie geen weldadigheit aan d'Armen immer toont, Kent Godt niet, die het goedt, en 't rechte goedtdoen loont. Wie onbarmhertig is maakt zich aan wreedheid schuldig: Wied' Armen troost ontzegt, maakt hen ligt ongeduldig: Wie voor d' Ellendigen zyn oog te sluiten zoekt, Wordt tot vergelding ook van veelen licht vervloekt. Maer, Een rechte Christen zal, geraekt van mededoogen, Om 's naasten welvaart Godt met traanen in zyne oogen Zelfs smeeken, als weleer de groote Moses deedt, Toen 't volk van Israël zoo veel van Faro leedt, Die tusschen Godt en hen zoo meenigmaal moest treeden, Volhardende om hun heil in yvrige gebeden. Op deeze wyze gaet onze Dichter met braeve klanken voort, en, na ten volle vertoont te hebben, in welke deugden en diensten de Christelyke liefde voorts bestae, besluit hy aldus: † {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Bestier, ô Heer, myn pen om tot uw Eer te schryven, Laat dit gering geschrift ten best der Kerk beklyven, En stichten wie het ziet en met opmerking leest. Dan ben ik voor geen spot noch bitze nydt bevreest. Dan zal myn hart zich eerst verblyden en vermaaken, Wanneer 't de liefde ziet geacht als 't hooft der zaaken En deugden waerdoor gy bemint wordt en geëert; Als 's evennaastens nut bezorgt zy, en geweert, Wat niet naer lichaem of naer ziele komt te stade. Geniet ik deze gunst, zal my de schimp geen schade Aenbrengen: maer ik acht myn' arbeit ruim betaalt, Indien de Kerk, tot nut van u, daer nut uit baalt. Hieraen volgt de Christelyke Liefdedienst, en met reden, als hebbende zynen oorsprongk en aenwasch uit de Christelyke liefde. Deeze dienst is overheerlyk in zich zelven, heeft zynen hoogsten loon in de hemelen, en wordt den Galateren door Paulus met deeze woorden aenbevoolen: Dient malkanderen door de liefde. Op dien grondt dringt de Heer Willink aen, en toont in braeve veerzen, in welke plichten deeze dienst bestae, en hoe laeuw die thans by veelen in deeze liefdelooze tyden bevonden worde; zelfs zoo verre, dat zy niet schroomen zich den liefdedienst, uit verachting, te onttrekken, niet denkende, dat Godt de wraeke tegens zyne versmaeders zal oeffenen. Maer, * Wel zalig zullen zy, hier tegen, namaals weezen, Die Heiland Iesus, in zyn Heiligen gepreezen, Steeds dienen in 't Geloof: zy zaam'len 't hoogste goedt, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's vrede voor de ziel en een gerust gemoedt; Zy mogen hier in last en arbeit traanen zaayen, Maar zullen namaals daar van heil'ge vruchten maayen. Na dit veers volgen eenige Byschriften voor het Diaken Wees- en oude Vrouwenhuis te Amsterdam, waer op dat in de ziekenkamer van het Vrouwenhuis niet een der minste is, en dus van den Dichter wordt afgeschetst: * De draad des levens schynt, o Zusters, af te loopen, 't Licht van uw levenslamp brand flaauwlyk in de pyp. Als 't uurglas uit is kan men op geen tyd meer hoopen, Dan neemt de ziel een plaats ver boven ons begryp. Wie 't goede heeft betracht geniet dan 't eeuwig leeven, Maar die zyns levens kracht besteedde in zonde en kwaat, Wordt voor zyne euveldaan ter eeuw'ge strafgegeven; Want na de doodt is toch geen plaats van middelmaat. Wat heil geniet gy dan, ô afgeleefde Vrouwen, Nu Godt uw levensglas eerst schudt, eer hy het keert, Op dat ge in ootmoed, met een hartelyk berouwen, Voor hem het kwaat belydt der zonde die u deert? Vorst Iesus staat met zyn gezegende armen open, Hy die wel eer in dood en angst der helle ging. In hem en door hem is 't volmaakste goedt te hoopen, Maar buiten hem is niets, geen goedt, geen troost'lyk ding. Valt, valt door het geloof hem in zyn heilryke armen, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Beveelt hem uwe ziel, omhelst hem in den dood. Hy is der zielen troost voor die boetvaerdig kermen; Al wie in Iesus sterft is vry voor allen nood. De nuttigheit van het Christelyk gebedt is de stoffe van het volgende veers. Om hierin zyn hart voor Godt uit te storten, behoeft men niet, als eertyts, naer Jerusalem, of den aerdschen tempel, te reizen; * Wyl Christus zyn genadelicht Stort in het hart der Uitverkoornen, Waar in hy zynen Tempel sticht Door zynen Geest, als Nieuherboornen: Die geest, die daar het rein gebed Verwekt, en op hun lippen zet. Maar opdat men door het gebedt verkrege, wat men zynen hemelschen Vader quam af te smeeken, was het noodigh eenen Christelyken wandel te oeffenen. Deezen beschryft ons de Dichter op de 71ste en de zes volgende bladzyden, met aen te toonen, waervoor een Christen zich hebbe te wachten, en wat hy al moete gade slaen, Tot dat hy 't leven, hier zoo waard, Eens in den Naam en vrees des Heeren Heeft afgelegt, tot Godt uit de aard Hem opwekt, om op nieu hem t'eeren In beter leven toebereid, 't Geen van verderf en sterflykheden Bevrydt is en verganklykheit, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans geeft ons de Heer Willink zesenveertigh Christelyke Zededichten, op verscheide stoffen met eenen braeven toon opgezongen, waeronder het veers, dat gelt geene gierigheit stopt, aldus klinkt. * Een Gierigaart is steeds gestelt Op zielloos goud, op 't blinde gelt, Door recht verkreegen of geweld. Ik schat hem met zyn grootste gaven, Als een met waterzucht gekwelt, Die naar verboode dranken helt, En drinkende noch meerder zwelt, En minder 't dorstig hart kan laaven. Geen schat, hoe ryk hier opgeleid, Geen goud, stopt vrekke gierigheit. Dan volgen Lof- en Klinkdichten, waerin de Dichter Willink de Fransche Sonnetten van den Heere Drelinkourt gevolgt heeft; en wordt het gantsche Werkje eindelyk beslooten met Christelyke Gezangen, op verscheidene Psalmtoonen aengeheeven, waeronder den voorrang heeft het Zondags Morgenzang, gevolgt van veele andere, en gedicht op gewichtige en zielroerende stoffen, die alle machtigh zyn de Godtvrucht en de Liefde tot zynen evenmensch in te boezemen, en eenen kenner der Dichtkunste smaekelyk zullen te vooren komen. {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Hooftstuk. Le Christianisme raisonable, tel qu'il nous est representé dans l'Ecriture Sainte, traduit de l'Anglois de Mr. Locke. Seconde Edition. Revuë, corrigée & augmentée d'une Dissertation, où l'on établit le vrai & l'unique moyen de reünir tous les Chrêtiens, malgré la difference de leurs sentimens. On a joint à cette Edition la Religion des dames. Premiere Partie. Dat is: Het redelyk christendom, zoodanigh als het ons in de H. Schrift vertoont wordt, door den Heer Lokke. Uit het Engelsch vertaelt. De tweede Druk, overzien, verbetert en met eene VERHANDELINGE vermeerdert, waerin men het waere en eenige middel vast stelt, om alle de Christenen te vereenigen, schoon zy in hunne gevoelen zeer verschillende zyn. Men heeft by deezen druk ook gevoegt den Godsdienst der Vrouwen. Eerste Deel. Te Amsterdam, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} by l'Honoré en Chatelain 1715. in 8. 384 bladzyden. HOe verschillende de Godtgeleerden zyn in het bepalen der Geloofsstukken, die men, op verbeurte van de zaligheit, voor waerheit moet aenneemen, zoo gelooven wy nochtans, dat men geenen eenen Schryver zal konnen byhalen, die derzelver getal tot een eenigh geloofstuk bepaelt heeft, gelyk de Heer Lokke in dit Werk doet. Zoo de geheugenisse ons niet bedriegt, heeft Jacobus Acontius, die in de XVIde Eeuwe te Trenten gebooren werd, het getal tot zes zoeken te brengen. Doch onze Schryver stelt alleen dit eenige ter neder, namentlyk, te gelooven, dat Jesus Christus de Messias is. Om dit vast te zetten, brengt de Heer Lokke voor eerst de plaetse Joh. III:36 by, alwaer wy vinden, wie in den zoone gelooft, die heeft het eeuwige leven; maer wie den Zoone ongehoorzaem is, zal het leven niet zien. Het geene hy met Joh. IV:25, 26, 29, 39-42. vergelykt. Dit was, zegt de Heer Lokke, het groote verschilstuk, rakende Jesus van Nasareth, namentlyk om te weten, of hy de Messias waere of niet. Hierontrent werden de geloovigen van de ongeloovigen onderscheiden, en wanneer veele van Jesus leerlingen hem verlieten, omdat hy verklaert had het broot des levens te zyn, dat van den Hemel was nedergedaelt, zeide Hy tot de twaelven: wilt gylieden ook niet weggaen? waerop Simon Petrus hem antwoordde: Heere, tot wien zul- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} len wy henengaen? gy hebt de woorden des eeuwigen levens; ende wy hebben gelooft en bekent, dat gy zyt Christus de Zoone des levendigen Godts. Joh. VI. 69. Dit was dan, zegt onze Schryver, het geloove, dat hun van de afvalligen en ongeloovigen onderscheidde. Hiertoe wrogt Jesus ook zyne Wonderwerken, zie Joh. X:24, 26. Dogh om alle die plaetsen aen te halen, die de geleerde Schryver, om dit zyn gevoelen te staven, bybrengt, zoude ons bekrompen bestek zich verre te buiten gaen. Het vyfde Hooftstuk is alleen daerhenen gerigt, om te beweeren, dat de Apostelmannen ook niet anders dan dit geloofsstuk voorstelden. In het achtste Hooftstuk beantwoordt hy de vrage, waerom de Heiland niet in het openbaer zeide, dat hy de Messias was. De Heer Lokke oordeelt, dat 's werelts Heilandt daerin, volgens de regels van eene goddelyke wysheit, handelt, dewyl het Sanhedrin hem anders ten eersten gevangen genomen en van het leven zoude berooft hebben; en dus ook van de gelegenheit, om zyne nederigheit, zagtmoedigheit en lydzaemheit, die het voornaemste versiersel van zyn leven uitmaekten, te doen uitmunten. Eene tegenwerping lost de Heer Lokke in het dertiende Hooftstuk op, namentlyk, hoe die geenen, die voor de koomste van Christus leefden, zaligh konden worden, wanneer de Messias noch niet gekomen was, en of men zulks niet konde geloven? De woor- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, die de Fransche Overzetter gebruikt, maeken wy de onzen, namentlyk, dat wy de vryheit nemen, om hier te verklaeren, hoe wy alle de redeneeringen van den Heere Lokke niet aennemen, en zeggen met eenen, dat wy in dit uittreksel veel breder zouden geweest zyn, indien anderen van den eersten druk niet reets hun werk gemaekt hadden. Laet ons ook noch iets van de agteraengevoegde Verhandelinge zeggen, die daertoe aengelegt is, om Christenen te vereenigen, en waerin men op dezelve beginselen de middelen tragt vast te stellen, die 'er zyn, om alle Christenen, in weerwil van hunne verschillende gevoelen, tot een te brengen; en men oordeelt, dat het Werk van den Heere Lokke hiertoe zeer bequaem is. De reden, waerom de eene Christen den anderen vervloekt en van de zaligheit uitsluit, ontstaet, naer zyn gevoelen, daeruit; omdat ze ontrent den zin van zekere geloofsstukken, die elk voorgeeft ter zaligheit te moeten gelooven, niet overeenstemmen. Allen merken zy de Schriftuur wel aen als van eene goddelyke ingevinge, doch verschillen zeer verre in de uitlegginge van verscheide plaetsen van dit heilige Boek. De een vindt daer zaken in, die de ander daerin niet kan zien. Anderen zien juist het tegendeel, en weder eenige zulke leeringen waervan anderen eenen afschrik hebben. Daeruit ontstaet dan het verscheidenerlei slag van Christenen, Roomschkatholyken, Lutheranen, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalvinisten, Mennoniten, Arminianen, enz. die allen in het een of het ander zich tegen elkander aenkanten. Allen zyn ze naer hun eigen oordeel orthodox, en anderen ketters of scheurzieken, zoo men hunne tegenstreevers gelooft; en eindelyk allen vinnigh tegen elkanderen ingenomen. Wat is 'er, oordeelt onze Schryver, dan gereeder middel, om alle deze verschillenden te vereenigen, dan dat men in Godt gelooft en Jesus Christus voor den Messias, dat is voor zynen Heer en Koning erkent; met een oogmerk, om zynen wille opregt te volgen. En zie dit, Lezer, is de draet, waerlangs deeze geheele Verhandeling afrolt, en waermede wy dit uittreksel ten einde zien loopen. V. Hooftstuk. Reflexions sur l'Utilité des Mathematiques & sur la maniere de les étudier, avec un nouvel eslai d'Arithmetique demontrée, par J.P. de Crousaz, Professeur en Philosophie & en Mathematique à Lausanne. Dat is: Aenmerkingen over de Nutbaerheit van de Wiskunde, en over de wyze, om zigh daerin te oeffenen, met eene betoogde Telkonst, {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} door J.P. Krousaz, Hoogleeraer in de Wysbegeerte en Wiskonst te Lauzanne. Te Amsterdam by l'Honoré en Chatelain 1715. in 8. groot 220 bladzyden. DE Heer Krousaz, die onder de regtschapene lief hebbers door zyne uytgegeve faeie Redenkonst onlangs eenen grooten naem en lof behaelt heeft, schenkt de geleerde werelt wederom iets, dat haer zeer aengenaem zal zyn. De Wiskunde, Grootvorstinne der wetenschappen, zal hy nogh grooter sieraet tragten by te zetten, dan ze nogh ooit ten deel gehadt heeft. De dierbaerheit van dit kostelyk juweel geeft hy naer waerde op, en versiert den voorgevel van dit zyn fraeie werk met den naem van den wyzen Abt Bignon, voorzittend lidt in de Fransche Koningklyke Akademie der Wetenschappen, die met regt een Voedsterheer van alles, wat den naem van geleertheit draegt, magh genoemt worden. De aenmerkingen over de nutbaerheit der Wiskunde beslaen 60 bladzyden, waerin hy vooreerst aentoont, dat men, even als van andere Wetenschappen, zeer verscheidenlyk van de Wiskonst oordeelt. Dogh onze geleerde Schryver geeft met regt weinige agt op de zoodanigen die van deeze nodige en nutste wetenschap geene kennis hebben. Is integendeel overtuigt, dat het menschelyke leven een groot gedeeelte van zyne aengenaemheden aen het behulp der Wiskunde schuldigh is, en dezelve zeer bequaem agtende, om het menschelyk ver- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} standt alle door dringentheit, bondigheit en netheit by te zetten. Immers is zy nogh dagelyks ten behulp, om de konsten te voltooien, en, zoo men daer wel mede te werk ging, zoude zy nogh meerder voordeel aen het verstandt, dan aen de konsten toebrengen, dienstiger, dan alle andere middelen, om wel te leeren redeneeren: zoo dat alle Wetenschappen daerby zoo wel als alle konsten haer voordeel zouden vinden. Twee tegenwerpingen, die hier worden aengevoert, lost onze vermaerde man met veel bondigheit op. De Eerste is, dat men het bloote geval met de Wetenschappen in den zelven rang stelt, alzoo de zeilsteen veel dienstiger is, om de breetten der plaatsen te vinden, dan alles wat de menschelyke reden, sedert veele eeuwen had konnen uitdenken. De andere tegenwerping valt over veele lief hebberen der Wiskunde, die zigh zoodanigh aen die Wetenschap overgeven, dat zy tot geene Wetenschappen buiten deeze byna bequaem schynen te zyn. Waeruit men schier zoude konnen besluiten, als of ze eerder na-dan voordeeligh zoude zyn. De oplossingen van deeze twee tegenwerpingen zyn, om haer zonderlinge fraeiheit, waerdigh om in het werk zelfs in het breede nagezien te worden. Onze verstandige Schryver telt vervolgens de vier voornaeme oorzaken onzer dwalingen op, als de vooroordeelen, de driften, de verwarde uitdrukkingen, waervan men zigh in veele wetenschappen gemeenlyk bedient, enz. en de opeenhooping van voorwerpen, waarvan men {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraeke doet. En wyst met eenen kragtigh aen, dat de Wiskunde van alle deze vier bevrydt is, hoewel de Heer Krousaz eenige voorbeelden van Wiskonstenaren oplevert, die aen deeze vier misslagen schuldigh staen, zoo wel menschen als anderen. Het geen nogtans geenszins aen deeze edele wetenschap moet verweten worden. Onze Hoogleeraer oordeelt en geeft 'er ook reden van, dat de leerwyze der Wiskunde nogh veel beter zou kunnen gemaekt worden, om ze van meer vrugts te doen zyn. Driederlei slag van Wiskundigen telt de verstandige Schryver op, als uitmuntende, gemeene, en minder dan gemeene verstanden. Twee van deeze drie verwerpt de Heer Krousaz, als tot deeze wetenschap onbequaem zynde, en geeft 'er ook bondige redenen van, met eenen ook aenwyzende, waerin der Uitmuntensten gebrek bestaet, als ook tot wat misslagen men gemeenelyk vervalt, wanneer men zich in de Wiskunde oeffent; ja welke middelen aen de handt zyn, om zich daerop met vrugt toe te leggen. Alles van zoo dierbaer eene waerde zynde, dat elk rechtschapen liefhebber het zelve liefst in zynen gantschen samenhang zal willen lezen. Onder andere fraeie gedagten is de Heer Krousaz van oordeel, dat men de jeugt in de Wiskunde most oeffenen zonder hen te vermoeien, hen weinigh te gelyk laten leeren, de zelve lessen te doen herhalen, en niet tot andere te doen overgaen, eer zy de voorafgedaene zigh zeer gemeen gemaekt hadden. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zagtheit most men ze onderregten en hen de lessen als een eere doen aenmerken, waermede men het overige van hunne bezigheden als wilde beloonen, dewyl men ze met eenen in de Talen, Geschiedenissen en vervolgens de Wysbegeerte most onderwyzen. Dat deeze raedt goet is, weten wy by ondervinding, die een kindt kennen, dat op zyn achtste jaer, zoodanigh bestiert zynde, den Regel Kos, anders de oude Stelkonst, uit het werk van Brasser ten eenemael meester was en de geheele telkonstige Stelkonst van Abraham de Graef, maer tien en een half jaer out zynde, met oordeel uitwrogt. En, dat nogh meerder verwonderinge zal baren, zoo men hier byvoegt, onder eenen Leermeester, die 'er zelf niet veel van verstaet. De betoogde Telkonst van onzen Hoogleeraer is in XIV Hooftdeelen vervat, en verhandelt het eerste de Telkonst in het gemeen. Het tweede en derde de optelling en vermenigvuldiging, makende het vierde en vyfde proeven daervan uit. Het zesde en zevende de aftrekking en deeling. Het achtste de proef van de deeling, en het negende haer gebruik. Het tiende vervat de gebrokene getalen. Het elfde de enkele en samengevoegde optelling van getalen, die verscheide soorten uitmaken. Het twaelfde en dertiende den Regel van drieën, en het veertiende zyne byzondere toepassing, zoo ten opzigte van den regel van intrest, van enkele, en het zamengevoegde geselschap, en den regel van menginge. Het welk alles wel zeer {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} keurlyk behandelt wordt, dogh voor een uittreksel niet zeer vatbaar is. Het konde nogh wel gebeuren, dat men dit werk in onze taele aen onze landsgenooten mededeelde. Wy hebben ook vergeten te zeggen, dat de Heer Krousaz ons hoope geeft, om ons met de andere gedeelten van de Wiskonst, op den zelven voet uitgewrogt, te beschenken; waertoe wy hem uit naeme aller liefhebberen verzoeken, en ten dien einde lust en kragten toewenschen. VI. Hooftstuk. Beweegredenen tegen het Pausdom, beschreeven door Martinus Heidanus, geweezen Priester van de Orden der Fransiskaners of Minderbroeders: waerin hy betoont, dat hy met recht en reden uit de Fransiskaensche en Roomsche Religie tot de naer Godts woordt Gereformeerde Kerke is overgegaen. Te Leiden, by Hendrik van Damme, 1715. in 8. groot 456 bladzyden, behalven de Voorreden en de Opdragt. DE Schryver van dit werk zal ongetwyfelt de Euangelilesse, indien gy bekeert zyt, zoe versterkt ook uwen broeder, tragten op te volgen. Het is geenszins zyn oogmerk, om ons van hooren zeggen beregt te geven, maer hy {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} volgt hierin ook op dat wy Openb. I. 19. lezen: Schryft het geene gy gezien hebt. In zyne voorreden beregt hy ons ook, dat hy niet uit haet, drift, of nydt; maer met opregtigheit des herten tegen de Roomsche Kerke schryft. Van zyn twaelfde jaer schynt hy al gunstige gedagten voor den anderen Godtsdienst opgevat te hebben. In het IV Hooftstuk maekt hy eene vergelyking tusschen het offeren aen den afgodt Molog, en de geene die Professie van de Fransiskaner ordre doen; waervan hy dingen verhaelt die waerlyk haere opmerking verdienen. Op de 31 bladzyde doet de Schryver ons een verhael van den bekenden ommegangk van St. Medardus, die jaerlyks te Keulen gehouden wordt, en waervan hem, ooggetuigen zynde, dit navolgende voorviel, namentlyk de Professie ontrent den Rynstroom komende, verscheen 'er een donkere wolk even eens als of het zoude regenen. De Professie stond stil en het volk toonde zig zeer misnoegt. Twee mannen klommen'er op de berry, waerop het beeldt van St. Medardus stond, en deden het zelve een lange koorde om den hals, met veele dreigementen, die zy tegen het beeldt binnens monds mompelden. Dit gedaen zynde, nam de Professie weder den loop dogh na eenigen tydt dit beeldt langs den Rynstroom omgedragen te hebben, begon de gezeide wolk braef water uit te leveren; waerop de twee genoemde mannen het gezeide beeldt met het lange tou om den hals driemael in den Ryn smeeten, en, het tou {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} op zyne voorige plaets gestelt hebbende, bewezen ze het zelve nogtans niet de minste eere: want dewyl het geregent had, waren ze van gedagten dat het geen goedt wynjaer zou zyn. Arme Medardus! Het verhael, dat onze Schryver doet, hoe die van Roermondt met een beeldt omsprongen, wanneer die stadt in den jaere 1702 van de Bondgenoten belegert werd, is eerder ontfermens dan belachens waerdigh. Want de borgers, zeer verlegen wat zy met het Mariabeeldt (dat buiten de stadt in eene Kapel, het Zandt genoemt, zyne verblyfplaets had) zouden beginnen, om het zelve te redden, raedplegen ten dien einde met de Monniken, en men besluit met het beeldt na het Klooster der St. Urselsche Maegden te gaen. Men doet zoo, dogh niet veiligh. Dewyl dit Klooster in brandt raekte, vliegt men met het beeldt in het Klooster der Minnebroederen, mede niet veiligh genoeg. De vuurige ballen vlogen als hagel door de Kerk, en men besluit de wyk na de Hooftkerk van die stadt te nemen, waer de groote Kristoffel patroon van is. Men zet het Mariabeeldt in een klein Kapelletje van die groote Kerk, en beveelt het zelve in de bescherminge van dien Heiligen. De Monnikken en alle de Borgers, hier en daer op de markt en straeten staende, zagen St. Christoffel, die boven op den top van de groote Kerks tooren staet, met ernst aen, en riepen: O Sinte Christoffel, Patroon deezer stadt, bewaer het Mariabeeldt togh van het vuur, even gelyk gy het kindeken Jesus, {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} dat gy op uwen hals hebt, van het water bewaert en door de zeegolven gedraegenhebt. O Sinte Christoffel, bewaer ons togh voor allen onheilen het geweldt der Geuzen. Terwyl deeze verblinde menschen dus ievrigh op hunne wyze baden, komt 'er een vuurige kanonkogel en neemt St. Christoffel een stuk van zyn been wegh, en, een Bom of vuurbal in het Kapelletje vallende, alwaer het Vrouwebeeld in was, smeet het in stukken en verbrande het geheel. De Borgers en Monnikken, ziende dat St. Christoffel zoo onvoorzienen hort kreeg, meenden noch, dat hy (dewyl hy zich beweegde) van den tooren wilde koomen om wonderdaden te doen. Dogh sommigen wat digter aen den tooren staende, kregen ettelyke steenen en schalen op hunne hoofden, zoo dat zy met bebloede koppen t'huiswaerts keerden; en dat was alles, wat Christoffel te weeg bragt: ô verblinde menschen! Zyt gy eens begeerig om eene Predikaetsi van eenen Monnik te hooren, die koddigh is, wy noodigen u in het Klooster te Tongeren; de text is Luk. II. 52. Jesus nam toe in wysheit. Hoor, wat aerdige aenmerkingen deeze Monnik maekte, waerom 'er van Jesus, van zyne geboorte tot aen zyn twaelfde, en van dien tyt tot aen zyn dertigste jaer, by de Euangelischryvers geen gewag gemaekt wordt. Hoor hem eens verzekeren, hoe Jesus, twaelf jaren en daerontrent out, dagelyks naer de bosschen ging, om hout te kappen en daervan kleine kruisjes te maeken, gelyk men aen de Paternosters hangt; {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} want daer staet, zeit hy: het kindeken wiesch op en was in de woestynen. Luk. I. 8. dat is, in de Bosschen, zoo hy zeit. Luister, noch al meer. Omdat de Euangelisten het leven van onzen Zaligmaker, van zyn twaelfde tot zyn dertigste jaer, overstappen, moet het zeker en gewis zyn, dat Jesus in dien tusschentydt zich geduurigh bezigh hieldt met kruissen, Biegtstoelen en Beelden te maken; want daer staet: Hy was haer onderdanigh ende zyne moeder bewaerde alle deeze dingen. Luk. II:51. Te weten, zyn vader Josef was een Timmerman, die zynen kost most winnen met Biegtstoelen te maken, ende zyne moeder Maria was een Hekelster, en die moeten vormen van Beelden hebben. Maer Maria bewaerde alle deeze dingen (de werktuigen, om Beelden en Biegtstoelen te maeken) Ergo, of derhalven, het is zeker, dat Jesus zich in dien tyt met Biegtstoelen te maken bezigh hield: want hy most wezen in de dingen zyns vaders, die een Timmerman was. Wat dunkt u van zulk eene Predikaetsië? In het zevende Hooftstuk zult gy eene samenspraek van onzen Schryver met den Gardiaen van Loven, over eene vlieg, die op het Misbroodt zat, vinden, die waerdigh is, om gelezen te worden. De Wonderwerken, wat die eigentlyk zyn, wie ze konne doen en of ze in de Kerke noch plaets hebben, worden in het elfde Hooftstuk nader onderzogt. Een aerdige vertelling vindt gy, op de 191 bladzyde, van dien vermaerden Marrus de Ariane. Het Vagevuur en de Aflaten, beide {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} goutmynen voor de Roomsche Geestelyken, worden in het twaelfde Hooftstuk braef doorwroet, en daerin verhaelt, hoe zeker borger, voor weinigh jaeren te Mechelen, in den ouderdom van 85 jaeren gestorven, seventig jaeren agtereen den aflaet van koordekens-dagh behaelde, (gy moet weten, dat men, zoo gy het gelooft, daermede alle maenden elfduizent jaeren aflaets verdient) 't geen twee en negentig hondertduizent, en veertighduizent jaeren beliep. Zyt gy begeerigh, om eene naemlyst van Pausen te zien, die niet al te vroom waren, zie maer eens de 262 en volgende bladzyden na. In het zestiende Hooftstuk toont de Schryver uit de gezeide en noch vele andere dingen, die wy, om kort te wezen, voorbygegaen zyn, hoe dat hy, op goede gronden, het Pausdom hebbe verlaten. Waertoe hy tien sluitredenen gebruikt, die vry wat klemmen. Zyn E. vertrok den eersten van herfstmaendt 1712 uit Mechelen en quam den volgenden dagh te Ginnelen by Breda. Alwaer hy, in een huis komende, een Psalmboek zag leggen, dat hy opnam, en waerin hem met den eersten opslag de woorden, die niet en gaet in der godloozen raet, voor het ooge quamen. Van Breda ging hy naer Leiden en gebruikte, den 24 September 1713, voor de eerste reize des Heeren H. Avondmael. Dat de Priesters geene magt hebben, om het broodt in het ligchaem van Christus te doen veranderen, is het onderwerp van het zeventiende Hooftstuk, waerin hy een zeer ern- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} stige tael voert. Op de 381 bladzyde vinden wy dit aerdigh veersje, ontrent de Mis, ingelast. 't Misbaer, 't misstaende misgewaet, De misgebaerden meê, En 's Mispaeps mislyk misgelaet, Mislykt 't geen Jesus deê In 't eerstgehouden Avondmael; 't Geen ons tot voorbeeldt strekt. Wat zweemt daer naer mistael en prael? O! 't is 'er meê gegekt. Het onderscheidt tusschen de Mis en 't H. Avondmael, door Christus ingestelt, wordt daer ter plaetse, door elf onderscheide ongelykheden, aengetoont, en betoogt, dat de Mis ten eenemaele het oogmerk van Christus mis is. Zoo dat men met eenen aerdigen Dichter wel magh zeggen: Wat wendt gy voor, Misdienaer, dat Godts woordt de Mis gebiedt? 't Is misbeduidt en misgevat. Zelfs 't miswoordt is 'er niet. O die misstelling is misgrondt. Dat Misgebouw stort neêr. Men vindt in 't Out of Nieuw Verbondt Geen misgelyke leer. Toon uw misnoegen, Christe ziel, En dat gy dit mispryst, Dat die misgruwel u misviel, Daer billyk 't hert voor yst. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy besluiten hiermede dit ons Uittreksel, konnende den Lezer verzekeren, dat hy in het Werk zelf noch veele andere dingen zal vinden, die der opmerkinge waerdigh zyn. VI. Hooftstuk. Het reght gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van Ongodisten en Ongelovigen, aengetoont door Bernard Nieuwentydt. M.D. NA dat wy in de voorgaande Maent, eene algemeene schets van dit gewigtigh Boek afgetekent hadden, zyn wy, volgens onze gedaene belofte, verplicht, om zyne byzonderheden nader aen te wyzen, en den schranderen Heer Schryver, op het voetspoor, naer te volgen. Hoewel het ons leet is, dat wy, wegens de bekrompenheit van ons bestek, hier en daer maer iets zullen konnen aentekenen. De ydelheit van al het wereltsche is de stoffe van de eerste beschouwinge, dienende ter overtuiginge van de onzekerheit, die 'er is, hoe verre ons brooze leeven zal uitgerekt worden; ja zelfs, dat, schoon men verzekert waere, zyn verstant en kraghten zoo lang te zullen behouden, als de werelt staet, zulks {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} nogtans niet wenschelyk zoude voorkoomen; dat met overtuigbaere redenen wordt aengedrongen en daeruit een besluit opgemaekt, hoe ellendigh de staet der godverzakeren zy, die alles aen een wankelbaer geval toeschryven. In tegenstellinge wordt beweezen, hoe onuitspreekelyk het geluk der zoodanigen zy, die overtuigt zyn, dat ze van eenen aenbiddelyken Maeker hunnen oorsprongk hebben, wiens wysheit hen tot zoo verwonderbaer eenen samenstel gebraght heeft; wiens maght zoo veel van het geschapene tot hun onderhout en verquikking doet dienen; die hun de bequaemheit geeft, om dit alles met vermaek en dankbaerheit te genieten; die, wys en magtigh, hen kan, en, goedertieren, hen wil bewaeren; die aen hen zyn Woort bekent maekt, zynen wil openbaert, en leert, waernaer hy van hun gezogt, gedient, gedankt en aengebeden wil zyn. Waer op de Heer Nieuwentydt vervolgens op goede gronden oordeelt, dat de Godloochenaers met recht in den XIV Psalm dwaezen genoemt worden. Om derhalven, waere het mooghelyk, de zoodanigen te recht te brengen, zoo nodight onze schrandere Wysgeer hen, om zyne betoogingen met ernst te overweegen, en gaet alzoo in de tweede beschouwinge tot al het zienelyke en ons eigen zelfs over, besluitende met Paulus Rom. I:20. dat Godts eeuwige kraght en goddelykheit, van de scheppinge der werelt aen, uit de Schepselen wordt verstaen en doorzien. Het geene zyne Ed. door verscheide aenmerkingen, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opzigte van den mensche, in het gemeen opheldert. Doch in de derde beschouwinge gaet hy tot byzonderheden van den mensche over, waerin hy uit deszelfs Tanden, Lippen, Quylvaten, Tonge, Zwelgkeel en Strot, hooftbewyzen voor de aenbiddelyke Godtheit opmaekt. Zyn de tanden by geval; waerom staen dan de kiezen niet voor, en de tanden niet agter in den mont? Om het afbyten en kaeuwen niet moeielyk te maeken. Ja, waer koomt het van daen, dat, daer meest alle andere beenen met een tedergevoeligh vlies omkleedt zyn, de tanden, zoo verre zy buiten het tandvleesch staen, daervan ontbloot zyn? Om dat hun gebruik ons geene pyne zoude veroorzaken. De plaets van Job, kap. XIX:20. waerin hy van de huit zyner tanden schryft, geeft onze schrandere navorscher in overweeginge, of de zelve haer opzigt niet hebbe op het Emailleersel of het verglaest der tanden. Zoo ja, of in die woorden dan geen bewys voor het H. Boek steeke, dewyl job van iets schynt te spreeken, dat in den jaere 1699, als iets nieuws, aen de geleerde werelt is voorgestelt. De Tong van den mensche wordt, in deeze beschouwinge, ook met recht als een wonderstuk afgemaelt en haere veelerleie gebruiken aengeweezen. Hoe ongelukkigh blint moeten zy derhalven zyn, die, in dit overkunstigh samenstel der tonge, geenen wyzen, maghtigen en goedertierenen Schepper konnen bespeuren, en nogh willen beweeren, dat dit alles, of by {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geval, of ten minsten zonder eenige wetenschap dusdaenigh toebereidt is! De Slokdarm, Maeg en Darmen worden, in de vierde beschouwinge, in den gantschen samenstel, ter overtuiginge voor een Opperweezen, naeukeurigh beschreeven. Hoe wonderbaer is die pyp gemaekt! want, na dat het buitenvlies daer afgenomen is, ziet men, dat'er zich spiervezelen in opdoen, die in de lengte, volgens de geheele uitgestrektheit des Slokdarms, naer beneden gaen, en die wederom andere onder haer hebben, die den slokdarm ringswyze omvatten. Wanneer wy ons nu verbeelden, dat de draeden, die in de lengte en in het ronde zyn, in zich zelfs korter worden, zoo zal men zien, dat deeze laetste ringdraeden, zich achter en boven de spyze toeknypende, de zelve van boven naer beneden voortstuwen; op de zelve wyze, als de worstmaekende vrouwen gewoon zyn de stoffe met de hant, die zy ook achter de zelve toeknypen, voort te doen gaen. Ja, wie zoude konnen denken, dat het by geval toekoome, dat men onder aen het schaembeen een paer spieren vindt, die men, wegens hunne figure, pyramidaelen noemt, en waervan de pees alleen, ontrent den navel, naer boven gaet? zo dat aen elk een, die de aftekening hiervan naerziet, blykelyk zy, dat zy, in S korter en haere pees daerom naer beneden getrokken wordende, de witte lyn, waeraen deeze pees verknocht is, ook moet volgen. Waerom deeze pyramidaelen tot een tegenwight van die kraghtschynen te verstrekken, waermede de {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gaende schuine spieren G de opgaende schuine M overtreffen, daer anderszins de witte lyn, zonder de pyramidaelen, opwaerts zouden bewoogen worden. Dat ook bevestight wordt, doordien men in veele lichamen juist altyt geen twee, maer ook wel eene, van deeze pyramidaele spieren bevindt, dewyl eene, die genoegsaeme grootte heeft, deezen gezeiden dienst wel kan verrighten; gelyk de zelve ook niet noodigh zyn, wanneer de op- en nedergaende schuine spieren in kraght niet verschillen, het welk ook somtyds waergenomen wordt. Maer boven dit alles scheen dit ongemak noch over te blyven, dat, de buik met zoo groot een gewelt aengedaen, alleen van ter zyde door deeze spieren naeuwer gemaekt wordende, de ingewanden daerdoor zoo wel op- als nederwaerts geperst zouden worden en ook te veel krachts naer boven tegen het middelrif doen, zoo dat het buigsaeme gestel der kraekebeenen opwaerts zoude gelight worden, waerdoor het uitdringen van het geene naer beneden gelost moet worden, zoude verminderen. Om dan voor te koomen, dat 'er aen dit groote Werk toch niets moght ontbreeken, schynt de aldoordringende wysheit van den heerlyken Maeker twee andere spieren, de rechte genoemt, aen het schaembeen gehecht te hebben, en wel zoodaenigh, dat hunne andere einden aen en ontrent het borstbeenvast zyn. Waerom deeze, in hunne vezelen of draeden korter wordende, de ribben met haere kraekebeenen (die in {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} het borstbeen eindigen) naer beneden trekken, waerdoor zy niet alleen de plaetsen, daer het nedergebogen middelrif aengehecht is, vast houden, maer ook het zelve, door het sterk perschen van de ingewanden tegen dit middelrif, opwaerts buigen, wanneer deeze, door de voorzeide omringende spieren des buiks, naer onder en boven gedrongen worden. Ook ziet men in deeze rechte spieren drie of vier dwarsche witte peezen loopen, die elke rechte spier daerom gemeenlyk in vier andere deelen; welke naer malkanderen volgen, opdat deeze spieren daerdoor met mindere verkortinge, en naer evenredigheit met mindere zwelling en zonder eenen grooten bult te maeken, hun werk moghten verrigten. Dat anders, indien de vleeschdraeden van het schaem-tot het borstbeen zich uitstrekten, met meer ongemak en wangestalte zoude moeten geschieden. Kan iemant dan wel op eenigerleie wyze zich te vrede stellen, wanneer hy beweert, dat dit alles gevalligh en zonder wysheit gemaekt is? moet elk, die dit verstaer, hier geen beoogt einde en eene wyze uitvoering erkennen? De menighvuldige aenmerkingen, in deeze beschouwingen, nootzaeken ons, om tot de vyfde over te gaen, waerin de Melkvaten en Chylvoerder, in een wonderbaer maeksel, nader worden overwoogen. De eerste zyn van eenen Gaspar Asellius in de voorlede eeuwe, te weeten in het jaer 1622, ontdekt. Alleen heeft ze eene Erasistrates {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} by geval gezien, zonder nochtans haere eigenschap en gebruik te weeten. Kan iemant dan wel zonder verwonderinge de plaets leezen, waer in de Geest van Godt zoo veele eeuwen te vooren zoo uitdrukkelyk gesprooken heeft? namentlyk Job XXI:23, 24. Deeze sterft in de kracht zyner volkoomenheit, daer hy gantsch stille en gerust was. Zyne Melkvaten waeren vol melks en het merg zyner beemen was bevogtight. De Heer Nieuwentydt dringt deeze plaets wytloopigh en krachtigh aen, om daeruit de Goddelyke ingeeving pal te zetten. Het Harte wordt in de zesde beschouwinge ontleedt en zyn algemeene dienst, heuveltjes, oortjes, loop der spiervezelen, enz. naeukeurigh beschreeven, en daer ter plaetse eene zeer waerschynelyke bedenking over de wanden des herten (Jer. IV. 19) opgegeeven. De verwonderenswaerdige valvulaes of schotdeurtjes, in die plaetsen of aderen, waerdoor het bloet in het harte valt, ziet men met zeer veele peesdraeden, die zeer sterk zyn, aen de wanden der holligheden vast gehecht, om de zelve schotdeurtjes, wanneer zy toegestooten zyn, als met zoo veele ketens en touwen tegen te houden, opdat het gewelt, het geen het bloet, dat uitgedrongen wordt, op hun doet, dezelve niet overweldige, en naer de andere zyde doende uitbuigen, alzoo weder opening aen het bloet geeve, dewyl zy alleen van slappe vliezen en niet van been of andere harde stoffen gemaekt zyn. De aenmerkenswaer- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} dige gebruiken, die deeze peesdraeden noch daerenboven hebben, worden, tot verbaestmaekens toe, vervolgens aengeweezen, en daardoor het zeggen van den Psalmdichter, dat wy op een vreeschelyke wyze wonderlyk gemaekt zyn, ten eenemaele bekrachtight. In de zevende beschouwinge wordt het ademhaelen, ter overtuiginge van een Opperweezen, aengedrongen, en betoogt, dat de lucht, die wy inademen, aen ons nootzaekelyk is, en dat 'er tot eene groote ademhaeling ten minste 100 spieren gebruikt worden. De plaets Job XXVII:3. Zoo lange als myn adem in my zal zyn, en het geblaes Godts in mynen neuze, wordt al wederom ter betooginge van Godts wysheit aengedrongen; als geschreeven in eenen tydt, wanneer de uitzettende kracht der lucht noch aen geenen eenigen mensch bekent was. De adem is ook eene eigentlyke gifte van Godt, in wiens hant ook, volgens Daniels zeggen, de adem der Koningen is, kap. V: 23. Zynde deeze inademing der lucht van zoo groot eene aengeleegenheit, dat ze niemant langen tyt, zonder te sterven, zoude konnen missen, en wordt ook met eenen vereischt, dat ze eene uitzettende kracht, zwaerheit en welgesteltheit heeft. Welk laetste met een schrikkelyk voorbeeldt, by den vermaerden Hooleeraer L. Schagt ondervonden, nader wordt aengeweezen. Kan iemant nu noch niet zien, vraegen wy met den geestigen Naervolger der natuurgeheimen, hoe zyn waerde leeven in de hant van een ander is? en hoe veel wy aen zyne {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} goedheit, voor de geduurzaemheit van het selve, verplicht zyn, om onze dankbaerheit te betoonen aen die zoo groot een luchtzee, waerin de menschen als vischen leeven, in dien staet onderhoudt, dat ze bequaem is, om aen het gantsche menschelyk geslachte, en zoo veele dieren, dien grooten dienst te doen van ze in het leeven te behouden en ter ademingete strekken? Kan ook eenige menschelyke hulp de zelve herstellen, wanneer zy bedorven en aen armen en ryken doodelyk is? En zoo alles by geval, en zonder voorzorge van eenen Machtigen en Goedertierenen Regeerder geschiedt, waerom is 'er in zoo veele duizenden van jaeren, onder zoo veele veranderingen (die zy door stormen en bliksemvuuren lydt, en door zoo veele vergiftige dampen, als in de zelve uit onderaertsche bergholen, uit verrotte dingen, en op zoo veel andere wyzen uitwaesemen, moet ondergaen) noch niet eene geweest, die haer de gesteltheit, waerdoor zy alles in het leeven bewaert, heeft doen verliezen? De achtste beschouwinge heeft het adergestel ten onderwerp, waerin de omloop van het bloet nader onderzogt, en met den grooten Harveus vastgestelt wordt, dat de linkerholligheit van het hart ontrent twee onsen bloets kan bevatten, en dat in elke toeknypinge van het hart deeze holligheit genoegsaem heel ledigh wordt gemaekt, en derhalven telkens twee onsen bloets in den grooten slaghader wordt ingedrongen, die daerdoor opzwellende den polsslagh veroorzaekt. Wan- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} neer men nu vooronderstelt, dat deeze polsslagh den tyt eener seconde, of sestigste gedeelte van eene minute, van noden heeft, zoo zullen in alle uuren 360 polsslagen voorvallen, en daerom tweemael zoo veel, dat is 7200, onsen in een uur door het hart gaen, en, de 12 een pont uitmaekende, zullen 'er 600 ponden on een uur door het hart haeren doorloop hebben. Het gemeene gevoelen der Ontlederen is, dat 'er zelden meer dan 24, maer wel minder dan 15 ponden in des menschen lichaem zyn. Doch zoo men het met Lo[..]erus vry op 25 ponden rekent, zoo volgt nochtans van zelfs, dat al het bloet, in een uur tyts, 24 maelen door het hart zal gaen, het welk, 576 maelen in eenen etmaele is. Laet nu, moogen wy met den Heer Nieuwentydt wel uitroepen, eenen ongelukkigen Godloochenaer by zich zelven neder gaen zitten, en zynege dachten op deeze verbaestmaekende snelheit vesten. Laet hem eens overweegen, hoe groot de kracht van het hart en der slaghaderen zyn moete, die zoo snel eenen stroom van bloet, zyn leeven lang, in hem veroorzaeken. Laet hem zich de gepastheit van zoo ontelbaere kleine takjes der aderen en slaghaderen voorstellen, door welke het vloeit, en de ongevallen, die eenen mensche overkoomen, wanneer deeze omloop, zelfs in de kleinste takjes, gestuit wordt, waernemen; en inzonderheit, dat dit alles zonder eenige maght van zynen wille en zelfs zonder zyn weeten en gevoelen in hem geschiedt. Laet hem zich zelven vrae- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} of hy met een gerust gemoet konne staende houden, dat dit gantsche gestel van hart, long, aderen en slaghaderen, geenen wyzen Werkmeester gehadt heeft; ja of dit bloet 40, 50, 60 en meer jaeren lang, zoo veele duizendmaelen konne omgevoert en door zoo naeuwe buisjes, zonder ooit stil te staen, voortgedreeven worden, zoo niet een maghtig en goedertieren bestierder dit alles regeert, en hem, buiten alle hulp van eenigh werkend schepsel, in het leeven behoudt. De goddelykheit van het H. Boek worde uit de woorden van Job, kap. XXX:17., en myne polsaderen en rusten niet, wederom betoogt, te meer zoo het woort (gnorekim) hier polsaderen vertaelt, ook zenuwen betekent, gelyk by Buxtorf te zien is, dewyl men in de laetste jaeren ontdekt heeft, dat de zenuwen de oorzaek van deeze beweeginge en toetrekkinge der slaghaderen zyn. De Zenuwen, Watervatten, Klieren en Viezen worden ons in de negende beschouwinge opengeleit. De woorden, die 's werelts Heilant, Mark. VII:34. Epphatah, of wordt geopent, gebruikte, wanneer hy eenen dooven en stommen, of bezwaerlyk spreekenden, genas, geeven genoegsaem te kennen, dat hem, als den Schepper van alles, de gemeenschap bekent was, die de gehoorzenuwen met andere hebben, welke naer de tong en andere spieren, die de spraek vormen, henenloopen. Wytloopigh wordt in deeze beschouwinge de wysheit van den grooten Maeker betoogt, het geen door de printverbeeldingen byna tast baer gemaekt wordt. Waerom wy ook {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} in deeze stoffe, die tot de Ontleedkunde behoort, ons genootzaekt vinden wat in te korten, dewyl elk rechtschaepen liefhebber, onzes oordeels, niet zal konnen nalaeten, om dit deftigh boek zelf meester te worden, wanneer de aftekeningen hem van alles een klaer gezicht zullen geeven. Zoo dat hy met Job zal moeten zeggen, dat Godt hem kan verbryselen, wanneer hy zyne hant alleen los liet. Job VI:9. Gelukkigh mag zich dan zodanigh een noemen, die uit de beschouwinge zyner zenuwen zich zelven zoo verre heeft leeren kennen, dat hy ondervindelyk overtuigt zy, hoe zyn goedertieren Maeker alle zenuwen, die toe zyns lichaems onderhoudt, tot het beweegen van zyn hart, long, maeg, enz. dienen, door eene onmiddelyke kracht, en niet alleen zonder zynen wil, maer zelfs buiten zyn weeten en gevoelen, tot dit einde doe werken; en vervolgens verder waergenomen hebbende, dat veele zenuwen aen hem, door des grooten Scheppers wyze schikking, zyn overgelaeten, om andere leden daerdoor naer het gebiedt van zynen wille te beweegen, zich verpligt oordeele, om deeze alleen tot verheerlyking van zynen aenbiddelyken Maeker aen te leggen. De tiende beschouwing vertoont ons de spieren en haere vreeschelyke kracht. Eene spier bestaet uit meenigte van vleeschagtige draeden, meest evenwydigh aen malkanderen loopende, en die onder en boven aen een taei en peesagtigh lichaem vastgehecht zyn. Ver- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderenswaerdige ja ontzetbaere dingen worden ons alhier van de vervaerlyke kracht der spieren aengeweezen. Zoude men wel konnen gelooven, indien het by den grooten Wiskonstenaer Borellus niet betoogt was, dat, wanneer iemant een gewight van naby 200 ponden, dat achter in den mont over de kiezen hangt, met zynen mont oplight, de wederzydsche spieren, de Temporalis en de Masseter, daer men mede kaeut en die dit werk doen, eene kracht van meer dan vyftienduizent ponden moeten oeffenen? Kan men het ook wel zonder verbaestheit beschouwen, dat, wanneer 'er een gewight van 55 ponden aen den elleboog van eenen arm door iemant in evenwight zoodanigh wordt opgehouden, dat het niet en valle, de spier Delsoides genaemt, die den arm alleen opligt, in deeze gestalte eene kracht van meer dan sestighduizent ponden uitwerkt? Als mede, wanneer iemants elleboog, recht nederhangende, en aen het derde of uiterste lit van zynen duim een gewight van 20 ponden ophouwt, moet zulks iemant met geene ontzettinge voorkoomen, dat de spier, die den duim buigt en het gewight aldaer draegt, eene kracht van ontrent drieduizent ponden doet. Ja, wat dunkt u, als de krachten der spieren, die een mensch doet, wanneer hy, op zyn voeten, staende, opspringt, 150 pond zwaer zynde, meer dan 2000 maelen haere kracht, dat is van 300000 ponden, doen moeten? {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men ook aenmerkt, dat de musculi glutaei, die te samen het grootste gedeelte van de bil uitmaeken en de zelve om den kop van het heupebeen naer achteren doen beweegen, eene kraght van meer dan driemael hondertduizent ponden te weeg brengen; wanneer zy, de heupe en het scheenbeen beide waterpas gehouden wordende, een gewight van alleen 65 ponden aen de hiel, zonder vallen, recht uit ophouden: kan men dit alles dan aenmerken zonder eenen Magtigen, ja Goddelyken Maeker daerin te erkennen? Te meer noch, wanneer men overweegt, dat het hart in elken slagh of toeknypinge, waerdoor het bloet tot buiten de slaghaderen in de aderen voortgezet wordt, eene kracht van meer dan 100000 ponden doet? De Heer Nieuwentydt heeft ten overvloede ook de moeite genoomen, om deeze byna ongelooffelyke kracht der spieren op eene wiskonstige wyze te betoogen, die voor iemant, die eenige weinige en gemeene Mechanische werktuigen, het gebruik der Sinus-tafelen en het uitrekenen van platte reghthoekige driehoeken verstaet, handtastelyk beweezen worden; waertoe wy den nieusgierigen verzenden. Zynde het voor ons onmooglyk, om alles breeder aen te wyzen, en vindende ons nergens meer mede belemmert, dan om uit deeze overvloedige stoffe het beste uit te kippen, ja oordeelende beter te zyn, zoodanige dingen alleen aen te wyzen, die zelfs de minstgeoeffenden, zoo zy maer opletten, konnen begrypen. Wacht in onze {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende Maenden het vervolg, wanneer wy niet spaerzaemer zullen te werk gaen. VII. Hooftstuk. Φιλοπατρισ η διδασκομενοσ. philopatris dialogus Lucianeus. Disputationem de illius aetate & Auctore praemisit, versionem ac notas adjecit M. Jo. Matthias Gesnerus. Dat is: Lantmimnaer *of onderwyzeling, samenspraek van Luciaen. Vooraf gaet eene Verhandeling van den ouderdom en Schryver der zelve, nevens eene overzetting, met aentekeningen van M. Jo Matthias Gesner. Te Jene by Jo. Felix Bielke 1715. groot 221 bladzyden. in 8. WOnder heeft het al, sedert eenen ruimen tyt, den geleerden luiden gescheenen, dat 'er tot noch toe geene uitgave voor den dagh is gekoomen der Werken van Luciaen den {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Samosatenser, die zoo doorluchtigh eenen Schryver waerdigh is. Want dat de overzettingen, zelfs der geleertste mannen, luttel naeukeurigh zyn; dat de tekst zelf met veele feilen bezoedelt is, en dat de aentekeningen over zulk een gewichtigh werk al te spaerzaem den leergierigen zyn medegedeelt, staet vast by alle luiden van letteren. En gelyk dit in het algemeen waer is, zoo is het vooral waer omtrent deeze Samenspraek. De vertaeling, die daervan voor handen is, wordt beuzelachtigh, en de Grieksche tekst vol fouten bevonden, zoodat alles met vuiligheit en dikke duisternisse overtogen is. Want zeker, noch Joannes Georgius Grevius, noch Jakob Gronovius, twee letterhelden van onzen tyt, die beide deezen Schryver, door hunne aentekeningen, hebben getraght licht by te zetten, nochte die hen in jaeren, niet inverdiensten, te boven gaen, Joannes Bourdelot, Jakob Palmerius, of die noch ouder zyn, Joannes Brodeus, of Paulus Leopardus, die, om anderen voorby te gaen, deezen Griek op veele plaetsen hulpe hebben toegebraght, zyn in staet geweest, om alle de leemten en gebreken, waermede zy hem bezet vonden, te verhelpen. Niets ter werelt is dit Stukje ook verschuldight aen den Heer Joan Jens, die anderszins in zyne Lessen *over Luciaen wel getoont heeft, dat hem geene middelen ontbraken, om deezen vernuftigen en welspreekenden Schryver eenen luister by te zetten. De geleerde Heer Gesner dan, hebbende onlangs zy- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vlyt besteedt, om dit Letterstukje te doorleezen, voldeed zich zelvenin geenen deele omtrent het verstaen des zelven. De moeielykheit evenwel, het zy die uit zyn traeg begryp, als hy zelf zeit, of uit de bysterheit van den Schryver zelven ontstond, was zoo verre van hem af te schrikken, dat ze hem in tegendeel meer en meer opwekte. Hierby quam noch iets, dat deeze begeerte meer aenstak. Namelyk hy zagh, dat de Godtgeleerden meenigmael zich op deezen Lantminnaer beriepen, wanneer ze het leerstuk der H. Drieëenigheit wilden beweeren tegen de bekruipingen der Ariaenen en Fotiniaenen, of onder elkander oneens waeren wegens de outheit der tempelen en beelden by de Christenen. Zich dan gezet hebbende tot nadere doorpluizing van dit werk, voelde hy wel, dat hy woorden en spreekwyzen van Luciaen voorhad; maer miste. Hy wist niet wat aerdigheits en schranderheits in zyne spreuken en woortbuigingenwaere. Dus is door nader onderzoek deezeverhandeling voor den dagh gekoomen. Hem stont eene proef zyner vorderingen uit te geeven. Waerom hy besloot, zyne gedachten over den Schryver en tyt van dit boek, naer zekeren regel geschikt, en, zoo veel de engte, waerin hy zich beperkt had, toeliet, gepolyst, te brengen tot eene verhandeling, onlangs in het byzonder reedts uitgegeeven. Nu geeft hy ons deeze Samenspraek van nieuws ten beste nevens zyne vertaeling en aentekeningen. Den tekst heeft hy gemaekt wel niet zoo goet, als hy wel wilde, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} maer als hy konde. Want hy twyffelt geenszins, of die zy op veele plaetsen nochbedorven. Evenwel heeft hy niet op zich genoomen, daerin iets te veranderen buiten openbaere drukfeilen, dewyl 'er zulk een groot gebrek is van oude hantschriften of afdrukselen. Vooral daer de Schryver deezer samenspraeke zoo meenigmael zyne onkunde ontdekt, heeft men reden om te twyffelen, of de ongerymde leezing, die hier en daer bespeurt wordt, hem of den uitschryveren te wyten zy. De overzetting heeft de Heer Gesner, zoo veel in zyne maght was, getempert naer den zwier des Schryvers, om, waere het mogelyk, den zin zyner woorden te vatten, zonder echter de woorden te verwaerloozen. Zelfs heeft hy den Schryver, die wonderlyk voor poëet speelt, hier in willen naervolgen. In de Aentekeningen heeft hy voooral daerop toegeleit, dat het geen deeze Schryver van anderen, byzonder van Luciaen, ontleent had, weder te reght mogt koomen by zyne eigene heeren, voor zoo veel zy hem moghten bekent zyn. Want het kon zyn, bekent hy zelf, dat hem eenige dingen by avontuur ontslipt waeren. Indien iemant moght denken, dat hy in het byeenhalen van gelykluidende plaetsen wat te naeuwgezet is geweest, die rekene, dat hem geleegen was aen het toonen der gelykheit tuschen deezen Griek en tuschen den Samosatenser. Wyders beantwoordt de Heer Gesner eenige tegenwerpingen, dit verk betreffende, en treedt vervolgens tot de verhandeling over den Schryver en tyt deezer Samen- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ke, waernaer wy den Leezer verzenden; zynde het begryp des boeks niet wel bequaem, om in het Nederduitsch verhandelt te worden. VIII. Hooftstuk. Overnatuurkundige en Schriftuurlyke Samenstelling van de H. Godtgeleertheit, afgeleidt uit het kennelyke van Godt, de weezendlyke Genadegifte en uit de H. Schrift door Willem Deurhof. Het tweede Stuk. Te Amsterdam, by Niklaes ten Hoorn. in 4. behalven de Voorrede en Bladwyzers, groot 811 bladzyden. NA dat wy in de Maent July het eerste Stuk van dit wytloopigh Werk in zyn geraemte gezet hadden, treeden wy tot het tweede, dat drie onderscheide Hooftverhandelingen behelst, als I. Bespiegeling van de heilige Godtgeleertheit. II. Toegang tot de hooghste Weetenschap. III. Volmaektheit van de leere des Geloofs. Onze schrandere Schryver had in de laetste Hooftverhandelinge van het eerste Stuk, genoemt Grondtvesten van den Christelyken Godtsdienst, de Godtgeleertheit in drie deelen verdeelt. Als 1. De leere van Godt, in {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} betrekkinge tot zyne uitwendige werken. 2. De leere van de werken der Natuur. 3. De leere van de werken der Genade. Het eerste Deel handelde van Godt, als oorzaek der Schepselen en Inwerker in de Begenadigden. Dit deel wiert in de Grondtvesten, onder de benoeming van Godts Besluit en des zelfs onderscheide gedaenten, afgehandelt. Hierop volgt nu het tweede Deel, zynde dit in de Bespiegelinge der H. Godtgeleertheit begreepen. Waerin de werken der Natuur, als voorbereidsels van de werken der Genade, op de volgende wyze verbonden worden. In de drie eerste Hooftdeelen wordt de Oorsprongk der Dingen, tegen allerhande misvattingen, verdedight; waeruit dit besluit opgemaekt wordt, dat het Geheelal eene oorzaek van begin, of eenen aenvang des bestaens, gehadt heeft; en dat het woorden der waerheit zyn, wanneer Moses zyn verhael aenvangt met te zeggen: In den beginne schiep Godt Hemel en Aerde. Welke woorden op eene byzondere wyze, in het vierde Hooftdeel, overwoogen worden. Waerin de Heer Deurhof, met redenen, die hy voor onwederleggelyk houdt, onderneemt te bewyzen, dat Godt in den beginne een onnoemelyk getal weezendlyk onderscheidene Lichaemen en eene eenige ongedeelde Denking geschaepen heeft; en dat het getal der Geesten voor wyzen van de ongedeelde Denkinge te begroeten zyn. De byzondere toestant der onderscheidene Geesten, en hoe de Aerde, voor den eer- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} sten dagh, woest en ledigh was, wordt in het Vyfde Hooftdeel vertoont. De zesdaegsche Schepping, en hoe dat Moses in zyne beschryvinge naeukeurigh met de Wysbegeerige waerheit overeenstemt, wordt in het zesde Hooftstuk verklaert. In het zevende wordt van de Onderhoudinge der Schepselen gehandelt, waerin ook veele gewightige vraegstukken ter proeve koomen, als: Samenloop, tweede Oorzaeken, zedelyke Bestiering, Onafhangkelykheit van den vryen wille, zedelyk Goet en Quaet, enz. Het aghtste Hooftdeel schetst een denk beeldt van den eersten mensche, hoedanigh hy oude bestaen hebben, indien hy, volgens de reghtheit van zyne scheppinge, hadde konnen voortleeven. Waerontrent de schrandere Man eerst zyne gedachten laet gaen over de Zielen, naer Godts beeldt geschaepen. 2. Over de uitwendige Omstandigheden, waerin de eerste menschen gestelt waeren. In het negende Hooftdeel wordt het gebruik van den Hof en de twee Boomen, beneffens een onderzoek over het eigentlyk en oneigentlyk verbieden, vertoont; waerin de Heer Deurhof het Verbondt der Werken (dat hy een verdicht Verbondt noemt) afkeurt. De verleiding des menschen door den Duivel, zynde een redelyk schepsel, buiten het geslachte der menschen, wordt, tegen de uitvlugten der zoogenaemde Bekkeriaenen, in het tiende Hooftdeel, bondigh gestaeft. De verdorvendheit des menschen, en wat daerdoor verlooren is, namentlyk de Gelukzaligheit, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} is het onderwerp van het elfde Hooftstuk. Waerin de geoeffende Schryver, onder anderen, traght te beweeren, dat door de zonde geen weezen der zaeke verlooren is; noch ook niet, volgens zyne bevatting, de gelykheit met Godts Beeldt. De Erfzonde, waervan de blyken zich al in de eerste werelt (Gen. VI: 5.) vertoonden, is de stoffe van het twaelfde Hooftdeel. Doch de beruchte Schryver oordeelt, dat men het woort Erfzonde niet eigentlykerwyze moet opvatten, doch dat men het zelve in eenen oneigentlyken zin, zeer wel magh bezigen, beweerende met krachtige redenen, dat alle menschen, door Adams zonde, zondigh zyn. In het dertiende Hooftdeel wordt van de straffe der zonde gehandelt. Waerin de Heer Deurhof poogt te bewyzen, dat de Zondaer zelf de straffe moet dragen, waertoe hy deeze bewysreden ter hande neemt. Het geene noch met de Natuur van de zaek, noch met Godts Onveranderlykheit, noch met de H. Schrift, noch met de Bevindinge kan bestaen, dat is niet waerachtigh. Maer dat de zondaer, zondigh blyvende, van de straffe zoude bevrydt worden, kan noch met de Natuur van de zaek, noch met Godts Onveranderlykheit, noch met de H. Schrift, noch met de Bevindinge bestaen. En dieshalven: het is niet waerachtigh, dat de zondaers, zondigh blyvende, bevrydt worden van de straffe. {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch hoe de Heer Deurhof het tweede voorstel, waerover het geschil is, uitwerke, kan men op de 229 bladzyde, en vervolgends, naerzien. Het veertiende en laetste Hooftdeel heeft de Uitdryving uit den Hof ten onderwerp. Waerin de aenmerkelyke woorden: ziet de mensch is geworden, als onzer een, vry breedspraekelyk verhandelt worden; en waermede men het het sluit van het tweede Deel der H. Godtgeleertheit. Het derde Deel opent den Toegang tot de hooghste Weetenschap, in het welke de werken der Genade worden verhandelt. De Heer Deurhof oordeelt, dat men ter vereischte onderscheidinge moet aenmerken, hoe des menschen Verlossing zeer klaer te verstaen zy. Want ingevalle men weet, zeit de man, wat den mensche ontbreekt, zoo zal van zelfs volgen, waerin zyne Verlossing bestae. Hy oordeelt vervolgends, dat, de volmaekte Liefde van Godt in zyne Ziele, en de volslage Onsterffelykheit in zyn Lichaem ontbreekende, de Verlossinge daerin zal bestaen: Dat Godt de ziel met zyne volmaekte Liefde vervult en het lichaem volslagen onsterffelyk maekt. Doch, om des menschen Verlossing, met alles wat daertoe samenloopt, behoorlyk te schikken, handelt hy in het eerste Hooftdeel van den Toegang der vereeniging in Godt, als zynde het begin, de vordering en de voltrekking van de Genade. Daerop, van het tweede Hooftdeel tot het zevende ingeslooten, overweegt hy alle die dingen, die voor de dadelyke verlos- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} sing zyn aen te merken; waernaer de bevatting van de Verlossinge, volgens zyne gedachten, zich schikt, en waerontrent de hevigste geschillen ter baene koomen, als: de Rechtvaerdigheit van Godt en de schult der zonde. De voldoening aen Godts Gerechtigheit. Het middel der verlossinge. De nootzakelykheit van eenen Middelaer. Wat een Middelaer, als zoodanigh en als Hooft en Borge, doen moest enz. Zynde alle dingen, die de Heer Deurhof (en metrecht) van zoo veel gewights oordeelt, dat hierin het missen eene valsche bevatting van de Verlossinge naer zich sleept; waerom hy alle die dingen uit hunne eigene gronden tracht af te leiden. Daerop stapt hy dan tot de Verlossing zelve over, die, volgens zyn gevoelen, werkelyk en zakelyk, door dadelyke verbeteringe des zondaers geschiedt. Het achtste Hooftdeel bepaelt het onderwerp der Verlossinge tot die, waerin de Geest van Christus werkt. De Verkiezing in en de Voorverordineering door Christus (die de Heer Deurhof de zaekelyke voorbereiding ter verlossinge noemt) is het onderwerp van het negende Hooftdeel. Waerop, in het tiende, het eerste, dat de Verkoorenen werkstelligh verbetert, onder den naem van Aenvang des geestelyken leevens wordt voorgedraegen; zynde men hier van gevoelen, dat dit geestelyk leeven (niet alleen de ziel, maer ook het lichaem betreffende) driefins moet aengemerkt worden. En voor eerst de Aenvang, waertoe hy de {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Roeping, het Geloof en de Heilighmaeking, tot aenwinning van Godts Liefde in de Ziel, stelt te behooren. Ten tweede, de byzondere Vordering, waertoe hy de Rechtvaerdigmaeking, Wedergeboorte en de Aenneeming tot Kinderen, tot aenwinning van onsterstelykheit des lichaems, brengt. Ten derden, de Voltrekking, zynde de verheerlyking of volkoomenheit van den geheelen mensche. De Aenvang van het geestelyke leeven, met des zelfs gevolgen, namentlyk de Roeping, het Geloof en de Heilighmaeking, staen in het tiende, elfde, twaelfde en dertiende Hooftdeel geboekt. Doch de schrandere Heer Deurhof is van oordeel, dat hy tot de byzondere vordering van het geestelyke leeven, of de onsterffelykwording des lichaems, niet onmiddelyk kon toetreeden, dewyl ze eerst door Christus aen den dagh gebraght is. Waerom hy zich in het vervolg bezigh houdt met dingen, die door des menschen zwakheit inkoomen; waertoe hy in het veertiende Hooftdeel eerst aenwyst het onderscheidt tuschen de zakelyke Werking en de zedelyke Bediening. Vervolgends onderscheidt hy de Bedeeling van Godts Genade, in het vyftiende Hooftdeel, in twee leden. Voor eerst, der zaeke, ten tweeden, der uiterlyke bedieninge. Die der zaeke had hy booven reedts gestelt te bestaen, 1. in den Aenvang, 2. de byzondere Vordering, 3. de Voltrekking. Die der uiterlyke bedieninge stelt hy in vier trappen of tytparten. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} 1. De tyt der Bevindinge, van Adam tot Abraham. 2. De tyt der Belofte en des Verbondts van Abraham tot Moses. 3. De tyt der Wet, van Moses tot Christus. 4. De tyt der Vervullinge, van Christus tot de volheit aller dingen. En, alzoo de spitsvindige Schryver van gedachten is, dat de geloovigen, van Adam tot Christus, door den Aenvang des geestelyken leevens, de Liefde van Godt in hunne zielen, zonder de byzondere vorderinge, of onsterffelykwordinge, genooten hebben; zoo laet hy (na aenwyzing, in het zestiende Hooftdeel, van den byzonderen toestant in den tyt der bevindinge) zyne gedachten uitweiden over de voornaemste zaeken, van Abraham tot Christus, in de uiterlyke bedieninge, voorgevallen. Als daer is de uiterlyke Roeping, de Belofte, het Verbondt der Genade, het Oude Verbondt, de Wetgeeving, de oorsprongk en bepaeling der Offerhanden, de Schaduwen en Voorbeelden tot op Christus, de Godtspraeken, de Urim en Thummim, de Rechtvaerdigheit, die uit de Wet is. Her welke alles het onderwerp van het zestiende tot het zevenentwintighste Hooftdeel ingeslooten uitmaekt. En alzoo besluit hy in het achtentwintighste Hooftdeel (met de verwachtinge der geloovigen onder de Wet) de verhandeling van den Aenvang des geestelyken leevens. De twee overige aenmerkingen van de zakelyke Bedeelinge der Goddelyke Genade (bestaende 1. in de byzondere Vorderinge van {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het geestelyke leeven, tot aenwinning van onsterffelykheit. 2. In de Voltrekking, zynde devolmaektheit van den geheelen mensche) worden in de Volmaektheit van de leere des Geloofs verhandelt. Waerna twee voornaeme leden, naer zyn gevoelen, dit werk voltooien, als 1. de Dadelykheit van Christus, beginnende met zyne ontfangkenisse, en volbraght met zynen ingang in het Heiligdom. 2. De byzondere Vordering van de geloovigen, als eene vrught van den doodt van Christus, die in de voltrekkinge haere volkoomenheit zal bekoomen. Tot uitbreiding van het eerste lit, vertoont het eerste Hooftdeel de koomste van Christus in het vleesch; waerdoor Hy, die eene heerlykheit by Godt had, eer de werelt was, met sterffelyk vleesch overkleedt werd. Vervolgens toont de schrandere Naervorscher aen, waerin, naer zyn gevoelen, de Raedt des Vredes bestae; hoe Christus, met aenmerkinge op zyne drie Ampten, in armoede geleeft hebbe; wat weetenschap Christus hadde, en waerom hy gedoopt en van den Duivel verzocht zy. Dit alles maekt het tweede, derde en vierde Hooftdeel uit. In het vyfde spreekt hy van de leere, die Christus, onder de menschen verkeerende, leeraerde, met hun allen uitzight naer het tydelyke te ontneemen, om door verloochening van zich zelven, en het opneemen van zyn kruis, Hem naer te volgen. Ook onderneemt de Heer Deurhof van de mooghlykheit der Wonderen, door Christus gedaen, eene bevattinge te vor- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} men, om aen te toonen, dat ze hebben konnen geschieden en niet voor onmooghlyke of beuzelachtige verdichtselen te schatten zyn. Eene onderneeming, die, naer zyne gedaghten, ten hooghsten nootzakelyk en van veel gebruik is, om de geloofwaerdigheit van de H. Schrift, en het goede verstant, tegen Ongodisten, Mistyken en anderen te bevestigen. Waerop hy vervolgends van het lyden en den doodt van Christus handelt, als mede van zyne Voldoeninge aen Godts Gerechtigheit tot verzoening der zondaeren, van zyne Opstandinge uit den doodt, zyne Verschyningen en Onderwyzingen na den uitgang uit het graf, zyne plaetselyke Hemelvaert en ingang in het Heiligdom: welke zaeken met veele bewyzenen verklaeringen, van het zevende tot het twaelfde Hooftdeel, worden uitgebreidt en aengedrongen. Waermede ook het eerste voornaeme lit eindight. Het tweede vertoont de vruchten, die de geloovigen uit de dadelykheit van Christus ontfangen, welke, in het dertiende Hooftdeel, in het algemeen worden voorgestelt, onder den naem van het Nieuwe Testament. Doch de byzonderheden bestaen in de Regtvaerdigmaekinge, Wedergeboorte, Aenneeminge tot Kinderen en Volmaektheit der Leden in het Hooft. Die in het veertiende, vyftiende, zestiende en zeventiende Hooftdeel, als de byzondere Vordering tot aenwinning van onsterffelykheit, in haer weezen verklaert en tegen veele tegenbedenkingen ver- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} dedight worden. Maer omdat de menschen, waerin de Geest is, die Christus uit de dooden opgewekt heeft, noch niet volkoomen met het leeven, naer ziel en lichaem, vervult zyn, hebben zy noch behulpmiddels ter hande te neemen; als (ten aenzien van het uiterlyk gedragh in Godtsdienstige bedryven en plechtigheden) den Doop en het Avondmael, of diergelyken; waervan het achtiende Hooftdeel verslagh doet. Maer de oeffeningen van het Gebedt en de Bekeeringe, als van meerder belang by den Heer Deurhof zynde, worden in het negentiende, twintighste, een en twee en twintighste Hooftdeel onderscheiden en teffens krachtigh aengedrongen. Dit sterffelyke leeven, onder geduurige biddingen en herhaelde bekeeringen ten einde loopende, moeten de geloovigen den lichaemlyken doodt, naer zyn oordeel, tot straffe en afsterving der zonde, en tot eenen doorgang in het eeuwigh leeven, ondergaen; gelyk dit in het drie en twintighste hooftstuk ten taeke genoomen wordt. Waerop, in het veertiende, eene overweeging van den staet der zielen, na den doodt van het grove lichaem, volgt. De Opstanding der geloovigen wordt in het vyfentwintighste hooftdeel krachtigh beweezen, zoo ook in het zesentwintighste het einde van de werelt, en in het zevenentwintighste het laetste Oordeel. Eindelyk spreekt de Heer Deurhof van het Eeuwige leeven, in het zevenentwintighste hooftstuk, als zynde de Voltrekking van het geestelyke leeven, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} of de verheerlyking van den geheelen mensche, naer ziel en lichaam; waermede des schranderen Schryvers Samenstelling volledig is, en met eenen eindight. De Heer Deurhof gebruikt, onder andere, deeze aenmerkelyke woorden: ‘In het verhandelen van alle deeze leerstukken, hebbe ik eene vryheit gebruikt, die my niemant magh betwisten; want niet verbonden zynde, om naer de voor-oordeelen van anderen myne gedachten te righten, en myn toeleg eeniglyk doelende, om de waerheit en den dienst van Godt te bevestigen, zal ik den geenen alleen dankbaerheit schuldigh zyn, die, uit ongeveinsde liefde voor waerheit, zoo edelmoedigh bevonden worden, dat ze myne misslagen, die ik misschien mogte begaen hebben, op eene bescheide wyze aentoonen. Wanneer ik ook, hier en daer, het beslykte pat verlaetende, eenzaem wandele, wille ik geenszins, dat anderen my naertreeden, tenzy het klaer blyke, dat men langs den weinigh betreedenen wegh, met minderen hinder, de waeragtige bevatting konne agterhaelen, en by gevolg de Godtsdienstige beleeving, in meerdere verligtinge, te werk stellen.’ Waerlyk eene ernstige tael, en die, naer ons oordeel, geenszins te versmaeden is. Voor het overige geeven wy het aen het onderzoek van den Leezer over, of deeze Schryver in staet zy, om zyn beoogde te bereiken. Het welke best zal konnen gedaen worden, wanneer de tegenredenen, die ver- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide Schryvers, raekende sommige byzondere gevoelens van den Heere Deurhof, ingebraght hebben, naeuwkeurigh overwoogen en met de tegengedachten van onzen Schryver nader vergeleeken worden. Hoewel wy gelooven, dat dit allen mans werk niet zal zyn, omdat zyn eerste Samenstelsel zoo naeuw aeneen geschakelt is, dat, ingevalle men iets hooftzaekelyks uit het gezicht verliest, alles, zoo het ons voorkoomt, uit zyn gewright geraekt. Zoodat 'er een zeer naeukeurige opletting, tot dit onderzoek, vereischt wordt. IX. Hooftstuk. SEdert dat des Satans Verantwoording het licht gezien heeft, zyn 'er veele nieuwe Schryvers, ook Veerzenmaekers, voor den dagh gekoomen, die door hunne scherpe hekelen lasterpennen het quaet meer verergert, dan verbetert hebben, en dus in het byzonder geene plaets in onze Boekzaele verdienen. Dies zullen wy in het algemeen daervan iets melden. Hoe jeukerigh de vingers van sommige menschen zyn, om de pen op het papier te zetten, hoewel zy niets van belang te berighten hebben, gaf Horatius in zynen tyt al te kennen, daer hy de brodders en schreeuwlelyken, die hunne meesters te vroeg ontloopen waeren en op eige wieken wilden dryven, be- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} schimpende ten toon stelde: ..... Qui Pythia cantat Tibicen, didicit prius extimuitque magistrum. Nunc satis est dixisse: Ego mira poëmata pango. Dat van vader Vondel vertaelt wordt: Die, in de Pythische spelen, op de fluit speelde, leerde eerst en ontzag zynen meester. Nu is het genoeg, dat men zegge: Ik dichte wonderlyke gedichten. In deeze dagen zien wy de zelve drift herleeven, en des Satans verantwoording van Hoseas Stigtenius, met de oneenigheden onder de Doopsgezinden te Amsterdam, die zich van de Vlaemsche en Waterlantsche belydenisse noemen, gaven aen dit volk geleegenheit genoegd, om aen het schryven te raeken. De Heeren Herman Reinskes van Overwyk en David van Heist, Leeraers dier Doopsgezinden, werden beschuldight, dat ze van de belydenisse afgeweeken, en wel bezonderlyk overgegaen waeren in de gevoelens van den Heere W. Deurhof. Hoseas Stigtenius heeft al vry veel laeten invloeien ten laste van vermaerde Godtgeleerden, bekent onder den naem van Voet siaenen. Indien deeze Mannen ten onrechte bezwaert zyn, magh hun goede naem tegen Stigtenius vryelyk verdedight worden. Maer het is onbetaemlyk, die geleegenheit waer te neemen, om anderen en geenen minvermaerden Godtgeleerden, die den naem van Koksejaenen voeren, eenen krauw te geeven, wel- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ke hunnen goeden naem te gevoeligh quetst en schendt, gelyk den Hooghleeraer Roël en den Amsterdamschen Predikanten Hollebeek en d'Outrein gebeurt is. Most men ook den ouden Heer zoo geweldighlyk aenvallen en door jonge lieden laeten teisteren, die, naeuwlyks droog achter de ooren, voor Godts Kerke geen goet heiligh bloet in de ooren hebben? Het en is waerlyk geene konst oli in het vuur te gieten en de Kerk in vuur en vlam te zetten. ô Kerk! ô kerk, die Christus kerk wil heeten! De Waerheit wordt in uwe Kerk verbeeten. Zie toe. De Slang magh u geen waerheit spreeken; En slangetael koomt uit den mont der leeken. Men nypt en byt; men houwt en hakt in 't hondert. Men rukt en plukt en scheurt en rooft en plondert. De Vroomheit zelf wordt in 't gezicht gespoogen. Wy zien 't, maer zien 't met medelydende oogen. Wie zal de pen uit Satans naem toch pryzen? Maer wie een pen, die gryzen eert noch wyzen? Is 't u te doen om waerheit, Kerkgezinden, Laet overal de Waerheit waerheit vinden, En (Kerkhelt VOET verdiende lof gegeeven) KOKSEJUS naem by u met vrede leeven. Dat de Poëeten en Taelkundigen malkande- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} ren eens op het lyf loopen en een woortje van Weetnieten en Wintbuilen, Krabbelaeren en Rymertjes, Zoïlussen en Mopsuszoonen enz. gebruiken, gaet noch henen. Den Letteren Woortvitteren (Criticis) is het zeer eigen en de taelkunde der volkeren heeft hun veel danks te zeggen. Geene laffer humeuren evenwel, en die meer, langs den gront, spelden met punten zoeken, zyn 'er te vinden, dan die zich van personaliteiten, als men zeit, of persoonlyken schemp en schok, tot walgends toe, bedienen: -------- Tyrannen, Dien alle Waerheit en Geleertheit staen in 't licht. Immers tegen den Heer Kornelis van Huizen, Leeraer onder de Doopsgezinden te Emden, aen te toonen, dat de vergelyking, die hy maekt der gevoelens van Herman Reinskes en Douwe Douwes Muis met die van Spinosa ongegrondt zy en geenszins konne doorgaen magh van elk, wie hy ook zy, onbeschreumt geschieden; maer by die geleegenheit den Heer H. Schyn, Medeleeraer der Doopsgezinden, te beschryven, als eenen man, die den Godts-dienst om tydelyk belang benadeelt, is te hart, en te gruwlyk, en by eerlyke lieden verbooden. Perfer & obdura, dolor hic tibi proderit olim. Indien ook de Heeren Reinskes en van Heist {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenige gevoelens met den Heere Deurhof overeenkoomen, zyn ze daerom niet verwerpelyk, tenzy aengetoont worde (en dit magh ook geschieden) dat die gevoelens niet waerachtigh zyn. Kan het niet beweezen worden; wat anders? dan: Ly en verdraeg, de smert zal baeten. Zoo ja: d'Onwaerheit moet men laeken, haeten. Het zy ook, hoe het zy, het is onheusch en niet edelmoedigh, dat Deurhof deswegen beschuldight en ten doele der lasteringen gestelt worde. Aen dien kant moet men het niet zoeken. Daer leit de zaek niet. Vooral, indien hy geen deel heeft in de uitgekoomene hatelyke boekjens en schimpdichten, waervan men hem met reden magh onschuldigh houden, dewyl hy nooit, dat wy weeten, op iemant is aengevallen, maer tegen anderen zyne gevoelens verdedight heeft. Men moet zeggen, zoo als het is. Eindelyk is het te verwerpen, dat die vinnige Schryvers, by deeze onderlinge twisten, tegen etlyke byzondere persoonen, die, voor Godtvruchtige en eerlyke lieden bekent, buiten het geschil zyn, hunne pen in galinkt doopen en ze eene smet en streep in het aenzicht trachten te wryven. Dies waere het te wenschen; dat 'er die onmaetige twistlust by bleeve en de onhebbelyke schryfdrift beteugelt wierde. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} De Waerheit staet alleen op 't middelpunt te treffen. Van Epikuur, aerdigen zottebol, zeit Vondel elders niet onaerdigh, dat hy, in stede van den gront der waerheit te peilen en in het midden tuschen On- en Afgodist zich te houden, aen den anderen kant de Ongodistery gaet styven, Gelyk een avrechts Arts, die 't pesthuis koomt bederven, Venyn den kranken geeft, terwyl hy legt op 't sterven. Maer, Leezer, wy spraeken daereven van den Doopsgezinden Leeraer, Kornelis van Huizen. Deeze gaf onlangs (dit zult gy mooghlyk wel willen weeten) eene Verdediging uit van de Leere der Doopsgezinde Christenen, tegen de verdraeïngen van Herm. Reinskes en zynen Dissipel Douwe Douwes Muis, en maekete 'er die Vergelyking in, waervan wy ook al iets zeiden. Dit werkje is te Amsterdam gedrukt, by Jokob Borstius, (in 8. groot 480 bladzyden, 1715) en het tracht van alle kanten zynen tytel te voldoen, met een besluit, dat de gevoelens van deezen Meester en Leerling onmooglyk konnen doorgaen, of men moet den Naturalisten gelyk worden, de menschelyke Reden tot Richtsnoer over Geloofszaeken stellen, en alle Bybelwaerheden op schroeven zetten; ja, dat men dan het Geloof dient te verbannen en de verborgentheden der geopenbaerde Godtswaerheden te verwerpen. Eene ernstige en yveri- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ge tael, en die wy in het geheel aen het oordeel der Leezeren overlaeten, als ook, hoe zich de Emdenaer ten dien einde overalschrap zette. X. Hooftstuk. Petri Burmanni Oratio de publici humanioris disciplinae Professoris proprio officio & munere, cum Historiarum, Graecae Linguae & Eloquentiae professionem auspicaretur, publice habita Leidae A.D. 11. Julii CI I CCXV. Dat is: Peter Burmans Redevoering over het dubbel ampt en beroep eens Professers in de Letteren van Beleeftheit, opentlyk uitgesprooken te Leiden, als hy zyn ampt aenving van Professer der Historiën, Grieksche Taele en Welspreekendheit, den II van Hooimaent CIICCXV. Te Leiden, by J. du Vivie. Groot 80 bladzyden. in 4. DE Heer Professer PETER BURMAN, hebbende tot deezen tyt toe, het ampt {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} van zynen beroemden Voorzaet, den Heere Joannes Georgius Grevius bekleedt, had zich nooit ingebeeldt, dat 'er een dagh zoude koomen, waerin hy, by zyn leeven, van zyne beminde stat Utrecht zoude overgebraght worden naer eene andere plaets. Evenwel het is gebeurt, niet zonder groote bekommeringe en strydt zyns gemoets weegens de overlegging, of hy tot verandering of blyven verstaen zoude. En nu het gebeurt is, wenscht hy vervolgends, dat hem zyns besluits nooit magh berouwen. Want, schoon de glans zelf en vermaertheit der Leidsche Akademië ieder een zoude konnen verlokken en doen opstaen, en 'er veele engewightige redenen samengekoomen zyn, die eenen iegelyk, al was hy zelf meer door liefde verknocht aen zyn vaderlant, dan hy, van zyne medeburgeren zouden afscheiden, kan hy nochtans heilighlyk vooral de werelt verklaeren, dat hy met geenen zorgvuldigen wensch ter werelt, gelyk wy zien, dat gedaen wordt van hun, die met veel ievers gewoon zyn den wasdom van eere, waerdigheit, of rykdom te bejaegen, naer deeze verandering gestaen, nochte ooit eenigen weêrzin in zyn vaderlant, dan sedert weinige jaeren gehadt heeft. Ook begeert hy, dat ieder van hem gelooven zal, hoe van dien tyt af, waerin hy de ziekte en daerna de doot des Heeren Perisoon verstont, geweldigh ontstelt zy geweest. Want zoo meenigmael, als hy hoorde, dat hy volgends het oordeel van mannen, die gunstigh van zyne kennisse en geleert- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} heit oordeelden, geschikt werd tot Opvolger van zoo groot eenen man, beving hem eene angstvalligheit en droefheit, waervan hy de reden niet wel beseffen kost. En schoon hem het algemeen gevoelen van byna alle de geleerden van deezen tyt, die zyne gaven waerdeerden, niet onaengenaem konde voorkoomen, drong echter dat genoegen niet door tot in het binnenste zyns gemoets. Ja toen hy nu meer en meer uit het gerucht verzekert wierde van het gunstigh oordeel der Heeren Bezorgeren der Akademië over zynen persoon, groeiden zyne zorgen en bekommeringen hierdoor zoo magtigh aen, dat hy meer dan eens in twyffel stonde, of hy niet plotselyk en eensklaps hun de hoop wilde beneemen, van hem uit zyn Vaderlant te trekken, om dus zich te ontslaen van de bekommerde raetslagen, die zyn gemoet dan naer deezen, dan naer dien kant slingerden. Ja zelf toen niemant (wanneer het nu bleek, dat hy by sommigen te Utrecht niet wel gezien was) hem raden kost deeze aenzienlyke aenbieding af te staen, had hy noch niet vast beslooten, welk lot hem te kiezen stonde; en of het niet beeter moght schynen tot bevordering van zynen lof, of tot rust zyns leevens, indien hy, in den wint slaende de blyken van koelte en afkeer, die hy by eenigen te Utrecht gewaer werd, en te gelyk ook het aenzien en voordeel, dat hem hier te Leiden te waghten stont, zyn voorneemen aen al de werelt bekent maekte, van te blyven, daer hy was, en tot den laetsten adem {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} toe zich te houden binnen den omtrek zyner vaderlyke stat. Zyn gemoet werd als gehecht aen de zoetigheit van zynen geboortegront, en de zucht, die hy daervoor had, was zoo groot, dat die nooit scheen te zullen afneemen, als door toedryven van eenigen aenmerkelyken hoon. Zoo meenigmael ook, als eenigh leet, dat hem in den krop stak, hem scheen te raden tot vertrekken, werd dat voorneemen telkens gebrooken door dat aengenaem gezicht der vermaekelyke stat, die niet alleen verdient getelt te worden onder de puiksteden van Nederlant, maer ook plaets te hebben onder de schoonste Lantstreeken des aerdbodems. Hiertoe holpen ook de vruchtbaerheit en vermaeklykheit der lantstreeke, en de heldere en gezonde lucht. En dewyl hy al den tyt, dien hy daer had doorgebraght, frisch van lichaem en vrolyk van gemoet was geweest, was ook zyne vrees, of hy dat hier wel vinden zoude. Dat hem dan ook scheen te raeden op geene veranderinge te denken. Inzonderheit voelde hy zich door de lieve banden van vriendschappen en ommegangen verstrikt, die hy van kintsbeen af daer gehadt had met de eerlykste en aenzienlykste Inwoonderen en Regeerderen (want hy hield zich altyt aen de eerlykste en beste zyde) en daerna aen hen zoo zeer verbonden door gemeenschap van zinlykheden, dat dit scheiden eene zuurheit des leevens buiten die vrienden aen hem scheen te spellen, en eenen onvermaeklyken ommegang met nieuwe, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} welker inborst hem onbekent was. Zoo hart en zwaer scheen hem toe te moeten scheiden van zyne vaderlyke stat en vrienden, lang en grootelyks bemint, dat hy, tot noch toe geleeft hebbende in een groot licht en veelheit van menschen, vreesde van voortaen de dagen, die hem overigh waeren, in duisterheit en eenzaemheit te zullen moeten slyten. Maer van deeze vermaeklykheden, die het byzonder en huischelyk leeven betreffen, en welker verlies hy te gemoet zagh, werd eindelyk zyn gemoet afgetrokken door het gemeen belang en de waerde der letteroeffeningen, waerdoor hy te raede wierd, deeze dingen van minder gewicht te laeten vaeren. En naerdien hem te binnen quam, dat hy volgends de leeringen en voorbeelden van zyn Stamhuis, en zelf den heimelyken trek zyns harten, niet gewydt en toegeweezen was aen het voordeel van eene eenige stat, maer aen het algemeen voordeel en waschdom der goede konsten, stelde hy vast, dat een moedigh man zoo lafhartigh zyn Vaderlant niet most aenkleeven, dat hy 'er op geene wyze van zoude konnen scheiden. Hy had, meende hy, voldaen aen die Akademi, met daerin achtien jaeren lang te arbeiden tot nut der burgerye, zonder dat hy eenige vrees had, dat men hem van traegheit zoude beschuldigen. Ook vreesde hy niet, dat men hem eenen vlak van ondankbaerheit zonde aenwryven, indien hy, gezien hebbende, hoe traeg en koel men te werke ging, om hem te houden, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} zich van een klein tooneel op een grooter liet overbrengen, daer hy zyne gaven, zoo hy 'er eenige hadde, moght toonen en met meerder eere en voordeel tot algemeen voordeel der letteren aenleggen. En daer het gebrek zelf, dat overal is, van geleerde luiden, de genegenheit van die van Utrecht had moeten opwekken voor eenen borger, by hen gebooren, en voor eenen zoon, die op alle wyzen poogde de voetstappen zyns Vaders te volgen, ontsloegh hem die onachtsaemheit en zorgeloosheit van eenigen, die zich luttel lieten geleegen leggen aen eene zaek, welke de Akademi betrof, van alle verbintenisse, waerdoor hy gehouden was de belangen van zyn Vaderlant meer, dan die van anderen, te betrachten. Want het quam niet aen op het belang van eene eenige Akademië, maer op dat der gemeene Letteren en Weetenschappen, welke, als men door de quaetaerdigheit der geenen, die zich boven anderen als Keurmeesters der Letteren en Geletterden draegen, belet wordt te verryken en te verlichten, is het redelyk en billyk, dat men zyne toevlucht neeme tot hartelyker en goetwilliger Mecenaten en begunstigers der vernuften. En zeker, wat openbaer Leeraer der goede Konsten zoude, in dit verval van alle Konsten en Weetenschappen, niet liever die breuk willen helpen heelen, daer hy ziet, dat met eenpaerige en uitsteekende zorge, mannen gekoestert en in eere gehouden worden, dan daer hy bevindt, dat door de partyschap- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} pen der Regeerderen, naerstige en nyvere Leeraers, zoo ze het ongeluk hebben van de eene party te misnaegen, al hunne moeite vergeefsch doen, en, in plaetse van belooningen voor hunne wakkerheit te ontfangen, met den nek worden aengezien. Niemant dan, zelf der burgeren, die hem geneegen zyn, wyte hem de schade, die by avontuur de Akademi aen haeren glans en waerdigheit moghte lyden door zyn vertrek, maer liever aen die geenen, die zoo weinige zorge daervoor draegen, dat ze alle betrachting van geleertheit liever aen het gevaer willen bloot stellen, als eenen burger van beproefde naerstigheit en eenen Vaderlantminnenden Professer, zelf met eene gemeene uitdrukkinge van goetwilligheit, zich voor altyt eigenen. Maer, opdat niemant meene, dat al dit zeggen smaekt naer verwaentheit en schoolmeesterlyken trots, als of hy zich niet ontzagh uit te slaen, dat door zyn vertrek zyn Vaderlantsche Akademi in gevaer was, en deeze Leidsche zich herstellen zoude van alle de schade, die haer door de doot van den Heere Perisoon is overgekomen, zoo wil hy, dat men alle de streeken der geleerde werelt doorloope, en overrekene, hoe weinige luiden 'er te vinden zyn, die dusdanigh een beroep konnen waerneemen. Men telle de naemen eens op, en zette ze op eene lyst, van de geenen die bequaem zyn. Hoe veele en hoe uitsteekende verstanden zal men ophaelen, die, elkander den palmkrans betwistende, de Bezorgers {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} der Akademiën in verleegenheit zouden brengen, wie ze uit hun getal best kiezen zouden? Men zal bevinden, dat 'er zulk een aenmerkelyk en echter blykelyk gebrek is, zelf van maer tamelyk geleerde luiden, dat hy, hoewel verre gescheiden van de geleertheit en het vernuft van den Heere Grevius, in wiens ampt hy getreeden is, en van den beroemden Perisoon, in wiens plaets hy nu gestelt wordt, nochtans zoo laeg van zich zelven niet behoeft te gevoelen, dat hy beschaemt zoude worden, als hy niet zoude willen zwichten voor nieuwelingen, of voor hun, voor welke hy in het gemeen hoort, dat men inzicht heeft. Maer, liever dan zich te verheffen door ydelen roem, lust hem den staet der Letteren te beklaegen, en de onvruchtbaerheit deezer afgaende eeuwe, die de Bestierders deezer bloeiende Akademie als gedrongen heeft, om juist tot hem te gaen, die zyner kleinheit en geringheit bewust is, als men hem zoude vergelyken met de mannen, in wier plaetsen hy getreeden is. Ja dit zelve gebrek van luiden van letteren konde hem, zich ophoudende van de reden daervan naer te vorschen, eene ryke en bequaeme stoffe verschaft hebben, ten zy die reden zoo verscheiden en veelvuldigh waere geweest, dat de redevoering hier over eer begin, dan einde zoude gevonden hebben. Weshalven, dewyl men gemeenlyk twee ongevallen stelt, die de betrachting der goede Konsten nederslaen en vernielen (te weeten de onbequaemheit en vadzigheit {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} der leerlingen, of de averechtse leerwyze der Meesteren, wil by overslaende de eerste, die van al het bederf der letteroeffeningen de schult geeft aen de jeught, welke van den arbeit afkeerigh, en tot wellusten geneegen is, de tweede liever aenvatten, en spreeken over het dubbel ampt en beroep eens Professers in de Letteren van beleeftheit. Welke stoffe hy meent dat niet vervremtzal zyn van het voordeel zyner toehoorderen, nochte van het gemeen begryp en verstant van ieder een; nochte van den aenvang zyns beroeps ook niet mishaegen zal aen de menschen, toegevloeit tot deeze Inwyding, in wat soort van letteroeffeningen zy zich ook moghten vermaeken. Om dan de Rede op orde te doen voortgaen, neemt hy voor in het korte aen te roeren, wat een Professer van verscheide en zinlyke geleertheit behoore te weeten, en in zyne geheugenisse te bevatten; en daerop te toonen, op wat wyze en middel hy het geene hy zelf geleert hebbe aen anderen zal mededeelen. En dewyl de leere van dusdaenige Weetenschappen begreepen wordt in twee deelen, te weeten in kennisse van woorden en van zaeken, en de zaeken, zonder den dienst der woorden, ons niet konnen bekent worden, of medegedeelt aen anderen, zal hy eerst van de geleegenheit en het gebruik der spraeke, en dan van den overvloet van zaeken en werken handelen; en in beide de deelen eenige gebreken en misslagen der Leermeesteren, zoo als de dagelyks {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkoomen, zonder iemant te betekenen of te belasteren, aenmerken. Doch indien hy in dit eerste deel zyner Rede wilde gaen weiden door alle de taelen, die de geleerden gewoon zyn te beoeffenen, zoude hy niet zoo zeer eene beeltenis maeken van eenen openbaeren en der jeught voordeeligen Professer, als wel eene gedaente van eenen man in alle weetenschappen volmaekt, welke schets beter met gedagten kan afgetekent, dan met daet en waerheit getoont worden. Weshalven de stoffe van spreeken most beperkt worden byzonderlyk tusschen twee taelen, waervan een Professer der beleefde Letteren niet onkundigh magh zyn; maer dewyl 'er in deezen tyt geen gebruik der Grieksche spraeke meer overigh is, als om de gedenktekens der oude tyden te verstaen en uit te leggen, en door hulp der Latynsche alle leeringen van Goddelyke en menschelyke dingen pleegen uitgeleght en beschreeven te worden, is zyne meening niet verder uit te weiden, maer zich binnen de paelen der zelve te besluiten. De afkeer, dien men heeft van de overryke en oversierlyke taele der oude Grieken, is wel te beklaegen, te meer omdat 'er ook de Roomsche welspreekendheit door lydt. maer men kan alles niet in eene Rede op eenen dagh begrypen, en het zal niet veel werks zyn, de jongelingen, als ze de netheit en sierlykheit der Latynsche taele begreepen hebben, aen te zetten tot behartiging der Grieksche. Ja het staet te gelooven, {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zeer veelen, als ze bevinden, dat de kennis der Roomsche spraeke zonder die der Grieksche heel en al onvolmaekt is, van zelf zich gewillig zullen begeeven, om ook de laetste te doorgronden. En gelyk het schandelyk is voor eenen Professer onbedreeven te zyn in de Grieksche taele, zoo behoeft hy vooral een volkoomen verstant van de Roomsche te bezitten. Hy heeft niet alleen alle woorden, zoo veel doenlyk is, in zyne geheugenisse te vesten, maer ook de kracht en oirsprongk der zelve door dagelykschen arbeit engeduurigen vlyt ten gebruike te brengen. En dit raekt niet alleen de woorden, die met Rome zelf gebooren zyn, maer hy moet zich ook fluks weeten te bedienen van de uitheemsche, die voor de opkoomst der Stat de gronden deezer taele gelegt hebben, hoe bars ze ook mogen zyn voor het gehoor, en onaenneemlyk om hunne outheit. De Kintscheit dan der Roomsche spraeke door gekroopen hebbende, heeft hy den aen was der opkoomende nettigheit, waer door de ruwheit en naerheit der oude spraeke allengs verdreeven is, naer te spooren; en als hy lang genoeg zich geoeffent en vermaekt heeft in zich te verwonderen over de volmaekte en mannelyke kracht deezer taele, moet hy geen zwaerigheit maken in de verbasteringe en verouderinge derzelve, ja haeren geheelenval en ondergang naer te gaen. Want gelyk de gelukkige sierlykheit der goude eeuwe alleen glans en luister aen de rede kan byzetten, zoo staet 'er geen overvloet ofte rykdom van veelerhande en uitgeleeze geleertheit te hoopen, of men {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} moet de beginsels der spraeke ophaelen uit de tyden van Euander en Karmentis, en den oirsprongk der zelve zoeken in de gedichten der Faunen, der Wichelaeren, der Saliën en van Numa. Dan zal het tyt zyn, om, na het doorkruisschen der wegen van Ennius, Pakuvius, Plautus, en hunne tytgenooten, te naderen tot de zoete bronnen van Cicero en Livius, en der zuivere welspreekendheit, die in Augustus tyden bloeide. Als zulk een man zich dan gedrenkt heeft in dien grooten vloet der Siertaele, moet hy onbeschroomt te rugge keeren tot de beroerde beeken, saemengeronnen uit het mengsel van uitheemsche Volkeren, tot de morssigheit der bedorve welspreekendheit, en de vuilste gooten der Historiën en Jaerboeken, ja tot den vuilen stank der Monnikken. Want zyne wakkerheit moet zich niet bepaelen binnen de engten van eenen tyt of eeuwe, waerin eenigen meenen dat de bevlytiging der volmaekte welspreekendheit, en de glans der Latynsche spraeke, zich bepaelt en besluit, maer gaen weiden door alle de wisselingen van het Ryk en Staet en Gebiedt van Rome, opdat hy raet weete; om de schriften en gedenktekens van alle geheugenisse uit zich zelven te verstaen, en anderen klaer en bondigh uit te leggen. Dit is die lange orde en ry der eeuwen, door welke de spraek der albeheerschende Stat zich heeft uitgestrekt, en waerdoor een recht Professer der beleefde Letteren zynen koers moet zetten, zonder eenigh verdriet ofte walginge. In de {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} verouderde Formulieren der Ceremoniën, Wetten en Verbonden, zal hy de schraele overblyfsels der Outheit aenbidden, uit de schatten der zuiverste en netste sierlykheit zal hy eenen vollen voorraet van welspreekendheit hervoortbrengen, en eindelyk uit de verbasteringe der bedorve en mismaekte spraeke en vermenginge met de uitheemsche, de geboorte en oirsprongk haelen der hedensdaegsche, die tegenwoordigh in zwang gaen. Niets zal hem ontmoeten zoo onaengenaem en afzichtigh van ouderdom, niets zoo getooit door een geleert gebruik en sierlykheit, niets zoo gering en gemeen door nieuwigheit, of hy zal aen elk woort zekere einden en paelen weeten te stellen, buiten welke hy niet toe zal laeten, dat hun gebruik gae. Ook is het niet waerschynlyk, dat 'er iemant zal gevonden worden, die, zyne zinnen zettende op de ryke vruchten, uit de betrachtinge der woorden, tot alle andere leeringen uitgestrekt, meenen zal, dat men den lof en glori van eenen geleerden Professer zal opdraegen aen den geenen, die, of staende naer den roem van een Liefhebber der oude Spraeke te zyn, zyne dagen slyt in het naerspooren van eene ongewoone en door te groote outheit ondraegelyke spraek, of die, zich verhoovaerdigende op den tytel van een Ciceroniaen te weezen, hartnekkiglyk blyft hangen, enkel en alleen, aen de lekkernyen der eeuwe van Augustus, of, door eenen boerschen en dommen afkeer van lekkerder bewoordingen, wegh zinkt in den {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} drek der onzuiverste bastaerdye; maer hy zal eerst de eere en roem van eenen volmaekten Letterhelt en nutbaeren Leeraer weghdraegen, die, door alle deeze dingen, hoe verscheiden onder zich, zynen wegh genomen hebbende, de oude woorden der Romeinen, en die daerna met de burgerschap begiftight zyn, en daerna ook de uitheemsche, vreemde en barbaersche (die of heimelyk in Latium zyn ingekroopen, of met gewelt ingedrongen) zal kennen, en in zyne geheugenisse gevestight hebben. Oneindigh en ongemeeten waere de betrachting en beoeffening der woorden alleen. De allerlangste leevenstyt wierde'er mede bezigh gehouden. Alle uuren, geschikt tot zwaerder oeffeningen, gingen 'er mede door, zoo niet het inzicht en waerdigheit van glansryker geleertheit geboodt, deeze eerste loopbaen der geleertheit, door wakkerheit en naerstigheit, te verkorten. Want men moet niet altyt aen de woorden blyven hangen, maer door het verstant en gebruik der zelve zynen wegh neemen tot den roem van wytluftiger rede, en tot de volmaektste weetenschap van zaeken en daeden. Maer deeze dingen, als onbetwistbaer, moeten ter zyde gestelt, en eens gezien worden, wat wegh een Professer moete inslaen, niet alleen in het bejaegen der kennisse en des gebruiks van de Latynsche taele voor zich zelven; maer vooral wat middel hy zal ter hant neemen tot het vormen der rede zyner leerlingen. Het is bekent dat de Geleerden hierom- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} trent van geen een gevoelen zyn, welker manieren en wegen, verscheiden en tegen elkander strydende, dikwyls ook beuzelagtigh en kinderlyk, hier niet zullen ter neder gestelt worden. Men heeft voornaemelyk met tweederhande menschen te doen, waervan de zulken, die zonder eenige zorge, zonder eenige bekommeringe, zonder eenige keure, alle woorden, die hun voorkoomen, aengrypende, niet schroomen voor eenige bysterheit der outheit, noch voor de geringheit der nieuwheit, noch voor de onedelheit der uitheemscheit, noch voor de schande der bastaerdye zelve; maer, roemende ontslaegen te zyn van alle nootwendigheit van slaefsche naervolging en voorbeeldt, alleen voorwendende den dekmantel van gemakkelykheit en klaerheit, waenen voldaen te hebben aen hunne Leezers en Toehoorders, indien ze hunne gedachten, met wat voor woorden het ook zy, als ze maer klaer en duidelyk zyn, weeten uit te drukken. Anderen weder, willende mooi zyn met het geeven van al te groote blyken van geleertheit en kennisse der Outheit, verduisteren alles met eene bespottelyke naerbootsinge en donkerheit van styl. De eerste zyn gewoon by de onbedreevenen zich voor te doen met blyken van klaerheit en vaerdige helderheit, de laetste met schyn van eene ongemeene en van het gepeupel afgescheide geleertheit, en bedreevenheit in de inwendige Letteren. Die zyn gebooren tot wissen ondergang van alle sierlykheit en welspreekendheit; dee- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ze om de weetenschappen der beleeftheit eenen schrikkelyken haet op den hals te jaegen. Gelyk dan licht toe te staen is, dat de eerste deught der rede de klaerheit zy, zoo is het ook zeker, dat ze, zonder zorge en nettigheit, niet alleen laegh en boersch, maer ook eenen geleerden man onwaerdig is, en dat daerom beide deeze begaeftheden altyt en overal moeten vereenight worden; en dat'er geene heldere rede is zonder nettigheit, noch geleerde, die zich verbergt in de duisternisse van ongewoone en verborgene woorden. En dit is het gevoelen van alle luiden, die weeten, wat geleertheit zy. Want laet hen, die zeggen dat men geene klaerheit in eene zuivere en onbevlekte rede, om het gebrek en engte der onde Spraeke, kan verkrygen, eens toonen dat deeze nieuwe, onzuivere en morssige woorden dit geluk boven andere over zich hebben, dat ze veel klaerder betekenen, het geen ze zeggen willen, noch geene twyffelaghtigheit overlaeten, waerdoor men meenen moght, dat ook andere zaeken betekent werden. Want men zal moeten bekennen, dat het vooral doet tot de heldere klaerheit van de Spraeke, dat aen elke zaek zoo bequaeme en eigene woorden gegeeven worden, dat geene twyffeling gelaeten wordt in de gemoederen der leerenden of hoorenden. Laet hen ook aenwyzen, zoo twee woorden om eene en de zelve zaek te betekenen aen de hant zyn, waervan dit van het oude en sierlyk gebruik, en dat van de nieuwe en gemeene gewoonte is, dat een on- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} bedreeven jongeling uit zich zelven, zonder onderwyzinge, meer de kracht van dat dan van dit zal bevatten. Moet hy niet van den Meester der Latynsche taele onderrecht worden in de waere betekenisse, zoo wel van het eene, als van het andere? want niet de natuur, noch het dagelyksch gepraet der Ouderen en Voedsteren, die den Kinderen voorspreeken, maer de leering en het gebruik heeft de waere kracht der Latynsche woorden in onze gedachten ingedrukt. Wat verkeertheit nu, wat averechtsche manier van doen is het, dat men niet wil, dat een jongeling zynen tyt onder eenen geleerden meester, in het van buiten leeren en onderscheiden der woorden, die de zaeken door het licht en klaerheit der rede ophelderen, zal laeten verlooren gaen, en in tegendeel begeert, dat hy onder onbequaeme Kindermeesters de bloem zyner jeugt, in het betrachten van leelyke en duistere woorden, zal doorbrengen? zoo 'er dan geene meer kosten of tyt vereischt worden om de sierlykheit, dan om de boerscheit te leeren, wat hartnekkigheit, ja wat dwaesheit is het dan, de uitneemendheit en het licht des verstants door een vuil gewicht van woorden en duisternisse te bezwaeren en te verdonkeren? Daerenboven, daer 'er byna niemant is, die niet uit zyne letteroeffeningen staet naer den tegenwoordigen roem by menschen van zynen tyt, of uit is op vermaertheit by de nazaeten, uit de gedenktekenen zyns vernufts, hoe weinigh lof en eer is 'er {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} te behaelen by deeze voorstanders van zulk eene geringe en ongeachte klaerheit? Dit moeten getuigen de werken der ongelukkige vernuften, zoo kort van duur, dat de maekers zelfs hunne Schriften overleeven, en die als ten graeve geleiden. Maer wat zyn 'er woorden en bewyzen van nooden in eene zaek, die zoo klaer is? Men beroepe zich maer op het gewisse zelf der geenen, die, uit vreeze van te groote duisterheit, alle sierlykheit der taele verwaerloozen, en de zorg van welzeggen verdoemen. Want men vraege eens alle de geenen, die hunnen tyt besteeden in weetenschappen van gewicht, of naer den naem staen van geleertheit, door opentlyk te leeraeren of boeken uit te geeven, of ze, nu het te laet is, geen berouw hebben, dat ze de behartiging dier taele of geheel verwerpen, of zoo weinigh bevlytight hebben, dat ze, wanneer zy in het licht zullen verschynen, geenen raet weeten, om hunne gedachten of vonden des vernufts uit te drukken, noch zich verstaen op eenige schikkinge, noch op helderheit van woorden en zinuitingen. Spyt het hun niet, dat ze niet geleert hebben hunne toehoorders by de ooren te vangen, of hunne leezers aen te lokken? Hy stelt het aen hun, die byna geen een boek aen den dagh brengen, of men leest in de Voorrede, hoe zy zich schaemen en verschooning verzoeken over hunne ongepolyste manier van schryven. Hy stelt het oordeel van zyn zeggen aen hun zelfs, die, als ze in het licht {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} getrokken worden en gedwongen te verschynen op het aenzienlyk tooneel eeniger Hooge Schoole, gemeenlyk geen lit aen hun lyf hebben, dat stil staet, ja zoo verbystert van zinnen en gedachten zyn, dat zy om een goet stuk gelts wel zouden willen van eene openbaere Aenspraek ontslaegen te zyn, en wenschten niet te spreeken, dan afzonderlyk voor hunne leerlingen, als hebbende zich t'huis het reght gegeeven van in eene slordige en barbaersche taele hunne lessen uit te galmen. En wat reden is 'er toch anders van die schandelyke stilzwygendheit, die heerschappy voert byna in alle Akademiën? Nergens anders van, zeker, dan uit het verwaerloozen der welspreekendheit; een gebrek, dat in korten tyt alle Akademiën met stomheit dreight te zullen slaen. O rampzalige vadzigheit der eeuwe, die voortslaet tot in de Oeffenplaetsen der geleertheit zelve! o droeve en beschreielyke traegheit, niet alleen der leerlingen, maer der meesteren, die niet alleen de eere van allerhande oeffeningen vermindert, maer aen deeze heilige Kooren der Zanggodinnen zelfs allen glans en luister benoomen heeft? Deeze is uit op zulk een ongetwyffelt bederf der goede Letteren, dat de tyt niet verre schyne te zyn, waerin men klaegen zal, dat men in de Akademiën van geene oeffeningen der welspreekentheit, van geene openbaere Redenvoeringen, van geene Lykredenen weet. Tot deezen ondergang der Roomsche spraeke wordt vast de wegh bereidt van de doorstaen- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} de vadzigheit der geenen, die onder schyn van hunne moederlyke tael te schaeven en te polysten, de zwaerste hooftstukken, zelfs der ongemeene weetenschappen, in gemeene tael voor den volke uitbrommen en uitgeeven. Deeze luiden, om wel te staen by het graeuw en de vrouwtjes, ontneemen den Geleerden van verscheide volkeren en verscheide Spraeke, de zoete gemeenschap der zelve taele en alle onderhandeling der Geleerden door de geheele werelt, omdat ze de Latynsche tael niet gebruiken, die de moedertael behoort te zyn van alle Geleerden. Tot deeze dolle begeerte heeft een eerzuchtigh en bedorven gedeelte der Fransche naetsië overlang voet gegeeven, dat zich heel en al hebbende geleit, om de inlantsche tael te verryken en voort te zetten, en gedreeven van naeryver van de Roomsche Moogendheit, de grenzen van dat gebiedt niet alleen door heerschappy, maer ook door het voortzetten zyner Spraeke zoekt t'evenaeren. Dit volk heeft reedts de Grieksche en Latynsche Redenaers en Poëten niet alleen berooft van alle aerdigheit en geestigheit, maer hen zelf leeren stamelen, ja beuzelen. Dit zelve volk, om zyne vadzigheit en dieveryen door het blanketsel der moederlyke spraeke eenen glimp te geeven, en de geleerde gedenktekens der voorige eeuwe eenen ieder uit de handen te smyten, vermoeit en belaedt ons dagelyks met hoopen van onnutte boekskens. Maer bleef dit bederf der oude welspreekendheit zich houden binnen het be- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} stek der halfgeleerde meesteren van deezen Landaert, die toch altyt op wat nieuws uit is, kleene noodt waere het. Maer nu gaet die smet over tot de ontaerde naervolgers en snoodste naeraepers der Fransche lichtheit. Want zeker, wie verstoort zich niet, als hy ziet, dat de staetige en strenge Lantaert der Duitschers, sedert eenigen tyt, zoo veele weere gedaen heeft, om het gebruik der Latynsche taele te versmyten, dat reedts de Stoelen der Akademiën, en de huisschelyke Schoolen wedergalmen van dat afzichtigh en ysschelyk geloei der onbevallige moederspraeke? En wat zal men zeggen, dat de geenen in Nederlant voorhebben, die zoo gestelt op het ophemelen der Nederlantsche Spraede, den overvloet, den glans en luister der zelve alom uittrompetten en ruchtbaer maeken, zoo dat ze ook om stryt boeken over zaeken, die het begryp van het gemeen en der vrouwen te boven gaen, in hunne moederlyke spraeke uitgeeven; wat anders toch, dan dat ze uit zyn, om de dolheit der Fransooischen en Duitschen te helpen, en, na het afschaffen des gebruiks van schryven in de Roomsche Spraeke, alle geleertheit het onderste boven te werpen? Beter is dit aenwassende bederf tegen te gaen, en, door het dagelyksch gebruik der Roomsche Spraeke, en het oeffenen der oude welspreekendheit, de Akademiën te herstellen in haeren ouden luister en waerdigheit. Het past voor al de geenen niet, die daertoe beroepen zyn, traegh te weezen in dit voortkruipende {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} quaet tegen te gaen: maer veel eer betaemt hen de jeught, hun toebetrouwt, aen te zetten tot geduurige beoeffening van hunnen styl en welspreekendheit. En opdat ze niet onder valschen schyn van klaerheit en verstaenlykheit moogen gebraght worden tot slordigheden, moet haer zoo breedt eene huisraet der uitgeleezenste woorden, uit de schatten der gantsche Outheit verschaft worden, dat zy, als ze iets schryven wil, nooit gebrek aen woorden mooge hebben, en, als'er iets openbaerlyk te spreeken valt, om geen redevoering verleegen zy. Haer moet aen de hant gegeeven worden een overvloet van de beste en zuiverste woorden, ook verscheidenheit en keur, op dat door geen vertoeven of mistrouwen de snelheit en warmte der gedachten moogen opgehouden of uitgebluscht worden. Maer gelyk de onzuiverheit en vuiligheit af te wisschen zyn, zoo staet niet min te arbeiden, dat de rede eene natuurlyke schoonheit verkryge, opdat ze niet door al te groot eene zorge en door eene moeielyke nastaening der oude en afgezonderde geleertheit, duister worde. En gelyk hier geen opgesmukte, geen geblankette, maer een rechte en eene gezonde van koleur vereischt wordt, zoo is ook geen verouderde of verschrompelde in eenigen deele te pryzen. Woorden moeten 'er zyn, niet vuil van schimmel, of vervallen van ouderdom, maer glinsterende door een keurlyk gebruik, noch te verre gehaelt, maer uit de natuure en waerheit zelf voortgekoomen. Men moet den leer- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen toonen, dat niet uit den eenen of den anderen bedorven Redenaer of Dichter, niet ook uit de vermengelinge van alle Schryveren, beste, middelmaetige, slechtste, zonder eenigh onderscheit van aert, geleertheit of tyt, een veelverwigh en belachelyk kleedt der Rede moet opgemaekt worden; maer dat men uit Cicero, den eenigen Vader der Goddelyke welspreekendheit, of die hem het naeste koomt, niet alleen woorden ontleenen moet, maer die ordentelyk weeten te schikken, en leeren al wat behoort tot het aengenaem muzyk der rede. Geen grooter gebrek, dan af te gaen van de gemeene en dagelyksche woorden, en het gemeen verstant en gebruik, behoudends dat alles zuiver zy. Met geen meer vlyts ook moet de gemeene geringheit gemydt, als de weinigheit en schraelheit der ongewoone woorden nagejaeght worden; en dat men met dat inzicht alle woorden in het byzonder niet moet wikken en weegen, om eindelyk voor de beste te houden, die, omdat ze minder bekent zyn, eenen grooteren schyn van geleertheit over zich hebben, en den geenen, die zich op de rechte welspreekentheit niet verstaen, doen gelooven, dat zulk een man vry wat meer weet, dan een ander. Tot de voltooïng van dit werk doen niet alleen veel alle de deelen der beleefde welspreekendheit, maer vooral een doorstaende beïevering der Goddelyke Dichten Oordeelkunde. Want hieruit ontdekt zich vooral de kracht des vernufts, en de vol- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} maektheit der volstrekte geleertheit. Echter waere het noch wenschelyker te klaegen, dat deeze deelen der zinnelyke letteren verwaerloost en onaengeroert bleeven, dan dat alle bykans, ook ruwe en onervarene menschen, daer de handen aen slaen. Want wie is 'er niet al, die niet dagelyks met veerzen voor den dagh koomt, die ongezouten, onaerdigh, bykans in quaet Latyn geschreeven, en ondraeglyk voor geleerde ooren zyn? Wat aenkomeling is'er, wat onbedrevene ook in de Spraekkunde, of een ander, die laet aen het beblokken der weetenschappen gekoomen is, die zyne reukelooze handen af hout van het scheuren en teisteren der schriften van de ouden? Ziet men niet, dat eenigen, afgescheiden zynde van andere weetenschappen, waertoe zy zich te voren hadden overgegeven, zich ook tot deelen der verborge geleertheit begeeven, omdat zy zien, wat glori de vorsten der weetenschappen hebben behaelt, om dat ze door het schryven van een uitmuntend gedicht, of door schranderheit des oordeels, zich van den gemeenen hoop hadden afgezondert? Zulke menschen zeker is het niet te doen om voordeel te bejaegen, dat zich tot alle wetenschappen uitstrekt, maar om mede wat naems in de werelt te krygen. Veel beter zouden ze zich begeeven tot het volle verstant der Roomsche spraeke, indien zy, bevonden hebbende, dat ze uit een gelukkigh lot van geboorte begaeft waeren met eenen rykdom van vernuft en snelheitvan goede gedachten, hun gemoet, be- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} quaem tot het bevatten van alle weetenschappen, ook toewydden aen de bevlytiging van wel en wysselyk te zeggen. Dus zouden ze naderen tot de heiligdommen der hemelsche Dichtkunste, en het oeffenen der waere Oordeelkunde, die niet bestaet in het doorpluizen van stippen of lettergrepen, maer in het echte van het onechte te onderscheiden, voegen by de overige deelen der geleertheit. wilden de Jongelingen dezen wegh inslaen, zouden ze wel haest voor den dagh koomen met eenen styl, zoo beschaeft, dat ze niet een eenigh woort qualyk of te onpas zouden gebruiken. Dan zouden ze weten, dat die geenen vergeefsch staen naer den naem van Dichter, die van die door dringen de bequaemheit en handigheit van oordeelen, kiezen en afzonderen ontbloot zyn. Want wie buiten de poëeten gaet met die omzichtigheit, die bekommeringe, ja byna by geloovige angstvalligheit te werk in het verkiezen der woorden, dat hy geen woort zoude durven gebruiken, dan dat de rechte beeltenis en gedaente der dingen, die hy voorheeft, uitdrukt? Wie overweegt met zulk eene naeu gezette keure den netten rang der woorden, het bondigh samenhangen der leden, en den welluidenden omtrek der geheele rede? Wie went zyn ooren zoo zeer aen dat lekkere en aengenaeme zanggeluit, dat hy ze voele quetsen door het misstellen zelf van een eenigh woort? Deeze kracht nu van oordeel en onderscheidinge moet zich niet bepaelen binnen het vermaek alleen, dat men geniet uit de Gezangen der Poëeten, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zich ook uitstrekken tot al wat in ondicht geschreeven is. Want men vint ook mannen door en door geoeffent in de andere deelen der Geleertheit, die, zoo ze geenen smaek hebben van Poëzy, zich meenigmael schandelyk ten toon stellen, wanneer ze zich begeeven hebben tot het uitleggen of verbeteren der Schryveren, of zelfs iets te boek willen staen. Een getal van groote Mannen waere op te leveren, die niet alleen al den roem huns naems door eene afzichtige manier van schryven hebben bezwalkt, maer die de deftighste Redenaers en Historischryvers uit de outheit, die door den lof van welspreekentheit hebben uitgeblonken, nedergeworpen hebben tot een schendige nedrigheit en bederving van styl, en dat door het ontydigh geneesmiddel van verbeteren, waerdoor die schoone Schryvers duister, slordigh en barbaersch hebben moeten spreeken. Die zelve hebben de Poëeten niet alleen gedwongen te spreeken op een laege en nederige wyze, die in ondicht gebruikelyk is, maer zich ook vergrypen ontrent de maet en toonen der vaerzen. Om kort te gaen niemant, gestelt tot het leeraeren der Letteren van beleeftheit, zal zyn oogwit bereiken, indien hy de kennis der Poëzy en Oordeelkunde niet weet saemen te voegen. Dus verre van de keure der woorden gesprooken zynde, is het tyt tot de zaeken en daeden over te gaen, die 'er door moeten uitgedrukt en betekent worden, die zoo meenigvuldigh en oneindigh zich opdoen, en {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} in welke alle onkundigh te zyn schandelyk is voor een Professer der Letteren, dat aen het optellen der zelve geen einde zou zyn: want de wakkerheit van zulk een man laet zich niet bepaelen, maer dringt door tot in alle weetenschappen, die het onderwerp der Akademiën zyn. En schoon de bevlytiging der Latynsche Spraeke alleen, nevens de beoeffening der Welspreekentheit en Dichtkunde, zelf gemeenlyk eenen grooten lof geeft aen maer een middelbaer Professer, en, zoo hy meer dan gemeen bedreeven is in de Grieksche Spraeke, hem de naem van volkoomenheit schynt aen te kleeven, moet hy zich echter niet laeten voorstaen dat hy tot het einde zyner loopbaene gekoomen is. Noch staet hem veel weghs af te loopen, veel arbeits, naer geest en lichaem, te ondergaen, eer alles zyn volle bestek hebbe. Hoe? zoude een voorganger der zinlyke geleertheit moogen onkundigh zyn, van wat gedenkwaerdighs gebeurt is van den eersten aenvang der werelt tot deeze tyden toe, voor zoo veel het betreft de natuur der dingen zelf, de Ryken der Volkeren, Staeten en Heerschappyen? Zoude hy moogen onkundigh zyn van het geene aenmerkelyk is geweest in hunnen Godtsdienst en Plegtigheden, in de gewoonte des gemeenen en byzonderen leevens, in de bediening der borgerlyke zaeken, en in de wisselingen en gevallen der oorlogen en veltslagen? Zyn niet alle de zaeden en gronden van alle weetenschappen, die 'er moogen zyn, zoo zeer {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen in de oeffening deezer Letteren, dat niemant zich begeeven magh tot eenigh loffelyk stuk van geleertheit uit te werken, zonder hulp te zoeken by deze voorschriften? Wat zouden de uitleggers der goddelyke dingen, en verborgenste geheimenissen toch uitrechten, indien zy het begrip der hemelsche orakelen niet te voren gehaelt hadden uit de kennisse der oude talen en historien van alle tyden? Hoe min zuiver, hoe min godtsdienstig zouden de tafels der oude en nieuwe wet gehouden worden, indien men den zin der Goddelyke geboden niet zoo zeer wilde regelen naer de trotsche voorschriften eener onzekere en twistgierige Filosofie, als naer het eenvouwigh en gemeen gebruik der woorden? Wat is de betrachting der oude wetten, en van 't recht, waervan zich verscheide volkeren bedient hebben; anders als een gedurige nasporing der Ryken, Staten, Overigheden, Gewoontens en Instellingen der oude werelt? Schynen onder de Leeraers van 't Roomsche Recht zy niet alleen wys te zyn, die de kennisse des zelfs meenen te zyn een aenmerkelyk en byna voornaemst gedeelte der algemeene historie, die de wisselvalligheden en omkeeringen van dat wyt uitgestrekte gebiet behelst? Is niet bekent dat die uitleggers der wetten het spoor byster zyn, die voor wat groots rekenen te handelen van eenige verdichte billykheit en rechtvaerdigheit, naer het gevoelen der Akademie of †Galerye, daer de eenige rechte wegh is van het Roomsche regt te verklaren, dat men ga {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoeken en uitleggen, wat regten de voornaemste staten en stichters van eenigh gebiet hunne borgeren hebben voorgeschreven, wat naer den aert des volks en gelegenheit der tyden door wetten, Raedsbesluiten, bevelen der overigheden, en besluiten der Bevelhebberen is vast gestelt? Wat zouden de beoeffenaers der overedele Geneeskunst weten, wat naem en beroemtheit, waar door ze konden toonen dat ze uitstaken boven quakzalvers en marktmeesters, wegdragen, indienze de schraele beginsels en traege voortgangen hunner kunst niet gingen halen uit de gedenktekenenen van Grieken en Romeinen en andere volkeren, en daerna uit de historien van verscheide sekten; uit verschillende en dikwilstegenstrydige manieren van genezen, de zekerheit der ondervindingen niet alleen geleert hadden te voegen by de bedriegelyke en dikwils gevaerelyke redenering, maer ook meest daar boven te stellen? waer uit hebben ze den zeltzamen aert der ziekten, de genezingen, en beproefde krachten der kruiden, en planten, en de kragten der geneesmiddelen leeren kennen, dan uit de naeukeurige en zekere aenmerkingen der genen, die de geheimen der werelt en de wonderen der geheele natuur hebben uitgevorscht? Wat zouden ook die geenen, die zulk eenen trotschen naem zich hebben aengemaetight, dat zy alleen bevlytigers der Wysheit genoemt wierden, gevordert hebben in de geduurige beschouwinge der natuur, in het opdelven van de beginselen {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} der werelt, in het beschouwen van de beweeging der Gestarnten, waerin zy tot noch toe, als men eene gelykenisse zal maeken tusschen deeze en andere weetenschappen, met zeer kleine vordering en vrucht zweeten en arbeiden, indien ze niet de oneindige Sekten der eerste Filosoofen, en de verscheide, onzekere, en altyt over de zelve zaeken in verschil zynde gevoelens, uit de geheugenisse des ouden tyts hadden opgehaelt, om daer uit te kunnen betoogen, dat 'er ten minste iets bewysselyk waere? Zeeker is het dat 'er geene weetenschappen zyn, waervan niet blykt, dat de beginselen, hulpmiddelen en sieraeden, geleegen zyn in de sierlyke geleertheit: maer te gelyk is zeker, dat eenen ongemeeten kring en omtrek van verscheide en uitgestrekte geleerdheit wordt voorgestelt, door welken ook een Professer der Beleeftheit niet alleen zynen loop moet neemen, of eenigh gedeelte dier weetenschappen lichtjes aenroeren, maer in welke alle, en elke in het byzonder, hy zich lang behoort op te houden. Wat omtrek des leevens, wat leevenstyt eens menschen, wat geduurigh ingespannen arbeit zoude genoegh zyn om deeze dingen, men zegge, niet, fiks te leeren, maer even aen te roeren? En echter is 'er geen gedeelte van deeze overzwaere weetenschappen, waeruit geenen glans en deftigheit aen de reden, waeruit geen sieraet en luister aen openbaere en byzondere leeringen, waeruit geene bevalligheit en duurzaemheit wordt bygezet aen de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} gedenktekenen, die men bewerkt in uitgekochte uuren: en dat by beurten geen minzaeme en vriendelyke hulp van reden en uitspraek van de zoetigheit der beleefde Letteren afvordert. O beminnelyke eendraght en overeenstemming eener sierlykheit, naeukeurigh zonder moeielykheit! O bant van weetenschappen, ryk zonder smetten! O gewenscht huwelyk der sierlykste geleerdheit! Hoe veel is niet deeze ryke en welgegoede vereeniging der weetenschappen, te stellen boven de verlaetene en ongetooide eenzaemheit der Kennissen! Met wat huwlyksgoet, met wat bevalligheit, met wat geestigheit tooit en hemelt de kennisse der historien die naekte en afzichtige deelen der weetenschappen niet op! Hoewel de Redenaer dan volgens zyn recht het grootste gedeelte van alle weetenschappen zoude kunnen brengen tot de oeffeninge der Historien het overweegen der zaeken, die eertyts gebeurt zyn, wil hy echter, om niet te schynen zyner weetenschap te veel toe te schryven, zich nu zekere paelen voorschryven, om binnen dezelve het overigh deel zyner Rede te besluiten. En dewyl nu klaer getoont is, wat ongemeeten overvloedt van zaeken een Professer deezer Letteren in zyne gedachten moet behelzen, zal hy vervolgens toonen opwat wyze en maniere dat deel alleen der Outheit en Historien, waerin de gewoonte der Akademien de Leeraers bepaelt heeft, moet gehandelt en door dagelyks onderwys verlicht worden. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier nu weder, gelyk in de leere der woorden, moeten twee verschillige gevoelens overeen gebraght worden. Wantdaer zyn menschen, die de beoeffening der Outheit en Histori wyt en zyt door alle de tyden der werelt en Landen uitgebreit, binnen naeuwer paelen begrypen, en alleen gehecht aen de verwondering des ouden aertbodems, het begryp der geleerdheit daerin stellen, zoo ze hun leeven overbrengen in de uitgevoerde daeden der Egiptenaeren, Assyrieren, Persiaenen, Grieken en Romeinen na te vorschen; en beweeren dat de zelve, met agterlaeten van het gebruik en bevlytiging der Schryveren van alle nieuwe tyden, van eenen Leeraer moeten geleert, en den leerlingen overgelevert worden. Anderen in tegendeel, dryvende dat deeze perken der Algemeene Historie te naeuw zyn, schrikken de aenkoomende jongelingen af van alle leezinge en gebruik der oude Schryveren; hun instampende, dat die onwisse en lange omzwerving door zoo veele Schryvers, zoo moeielyk om te verstaen, hen niet brengen kan tot den perkpael, daerze weezen moeten, en niet dan verdriet en walging aen de tedere verstanden aenbrengen; en hierom willen ze hen door verkorte wegen, door den vlyt der nieuwe Schryveren aengeweezen, liever leiden; welke verkortingen echter heden in zulk een getal te vinden zyn, dat ze, zoo ze de Schriften der oude tyden niet in meenigte te boven gaen, ten minste die evenaeren. De eerste {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen dat 'er grooter arbeit en moeite is in de ruimte van naeuwer tyt, de laetste doen met minder moeite en arbeit af, al wat de lange ry der eeuwen betreft. De Redenaer, als hy zyn gevoelen zal zeggen, zoude liefst de eerste Sekte kiezen, indien maer dat afkeerigh slagh van geleerden wilde, van de wiegh zelve der werelt, gaen weiden door de Schriften van alle eeuwen, en nederdaelen tot op onze tyden toe; en niet meende dat de glans zyner geleertheit zoude bevlekken besmet worden door de ongehaventheit der laeter eeuwe. Indien ze daerenboven in deeze beklaegelyke vadzigheit der jeugt en de schaedelyke verkortinge van alle oefeningen, liever dooreene voorzichtige maetiging en korter wegh, de traegheit wat wilden te gemoet koomen, als de aenkoomelingen door het vertoonen van den ongemeeten plas, dien ze door te vaeren hadden, afschrikken door de vreeze van schipbreuk te lyden. Weshalven, uit de afleiding van beide deeze weegen, een eenige en vlakke wegh gemaekt moet worden, zoo veel als dat doenlyk is, die de jongelingen niet omleide door kromme kronkelpaden, noch hunnen wegh verhaeste door zoo korte toepaden, dat ze den Koningklyken wegh met verdriet vergeeten, maer langs welken zy vrolyk en wel gemoedt voortspoeiende, iets kunnen winnen dat dienstigh zy tot beschaevinge huns vernufts, tot eere hunner ouderen, en tot sieraed en luister van Kerk en Vaderlant. Evenwel moet men te voor- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ren aght geeven opden aert en inborst der jongelingen, en dan het inzicht en de krachten der ouderen overweegen: want tweederhande soort van leerlingen wordt den meesteren overgegeeven. Eenige, dogh wel de minste in getal, koomen om geleert te worden, die, of door het geleide hunner goede gedachten, of uitmuntende natuur, of op den raed van deftige mannen, hunne oeffeningen aenvangende van de eerste beginselen aller weetenschappen, en langsaem en met bedachten tredt alle de streeken der verscheide geleerdheit doorwandelende, dit perk zich eindelyk voorstellen, dat ze, ingewydt in de innerlyke weetenschappen, met der tyt den naem van geleerden moogen staende houden, ja ook het ampt van Professoren waerneemen. Maer de meeste worden met geene andere gedachten van hunne ouderen of vrienden op de Hooge Schoolen gezonden, dan om dit of dat deel der beleefde geleertheit even aen te roeren, en als de honden uit den Nyl te drinken, en zich aenstonts te begeeven tot eene van die zwaerder weetenschappen, uit welker kennis zy t'avont of morgen hun fortuin moogen maeken, of tot waerdigheden en eerampten koomen. Waeruit volght, dat een Professer zyne Studenten moet van een scheiden, en afgezonderde kollegien houden, ten dienste alleen der geenen, die met iever en naerstigheit willen doordringen tot in het binnenste der weetenschappen; en dat hy weder byzonderlyk anderen moet by zich {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} laeten koomen, dien hy in het gemeen en in het gros de hooftregels der weetenschappen voorhout, en daer over heen loopt; of, dat hy dien wegh moet inslaen, die bequaem is om eenige vrucht en voordeel te geeven aen alle te gelyk, met wat inzicht zy ook tot de Letteroeffeningen zich begeeven. Welke twee verscheide middelen indien een openbaer Leeraer met zekere behendigheit en kunst weet te mengen en te temperen, kan het niet missen, of men zal van hem oordeelen, dat hy veel doet tot voordeel der Letteroeffeningen; en het is zeker dat zyne toehoorders veel in getal zullen zyn. Want het is niet te denken dat iemant zal gelooven, dat zoodaenigh een Leeraer alom lof en dank behaelen zal, die door de naerheit en outheit zyner leeringen, de meesten afgeschrikt hebbende, het klein getal zyner toehoorderen zal willen doen doorgaen voor een vast bewys zyner geleerdheit en uitmuntentheit; of die door de geringheit en schraelheit der dagelyksche en gemeene stoffen, die hy voor de vuist uitgiet, den tytel zoekende van gemakkelyk te zyn, roeme dat hy wel meer, maer traege en vadzige leerlingen heeft. Maer zonder twyffel zal zulk een man het meeste nut doen, die verstant heeft, van de bloot gelegde en gemakkelyke zaeken op te tooien en van verachting te bevryden, en de verborgenste door eene klaere en zuivere reden uit te leggen. Want de Akademiën moeten strekken voor winkelen, en het past de Professoren de {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} gewoonte der schrandere en vlytige Kraemeren te volgen, die hunne winkels, met allerhande waeren gestoffeert, geopent hebbende, niet alle aen alle zoeken aen te pryzen, maer die aenlokkelyk, door haere verscheidenheit, zoo te onderscheiden, en uit te leggen, dat ze Koopers van allerhanden slagh tot zich lokken. Hy zal toezien dat geringe luiden, afgeschrikt door den hoogen prys der Koopwaren, niet droevig en zonder iets te koopen vertrekken; dat de ryken uit af keer van geringe en gemeene dingen niet liever willen missen het geen ze noodigh hadden, dan hun kostelyk en prachtigh huisraedt bederven door voddige dingen daer onder te mengen. Hy moet daerenboven in zyne pakhuizen bewaeren eenen overvloed der uitgeleezenste waeren, en die niet alle dagen te koop gestelt moeten worden, voor de geenen, die reeds huizen bezitten, voorzien van gemeenen toestel. En gelyk uit de volle Jaermarkten deeze iets dat kostelyk en prachtigh zy, die dat voordeeligh en noodigh zy, een ander weder wat speeltuigh om den tyt mede te verdryven, jongens ook en meisjes Kinderspel en poppegoet met zich draegen, zoo behoort ook uit deeze markt van goedt verstant niemant ledigh tot zyne Ouders te keeren. Men hoort wel dikwils de voorstanders der oude en vaste geleertheit wenschen, om zulk een geluk der tyden en Letteroeffeningen, dat alle de jongelingen, niemant uitgezondert, zich zodanigh overgaven aen het onderwys {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} van mannen, in geleerdheit boven anderen uitsteekende, dat uit hunne School, als uit het Trojaensche Paert, loutere Helden voor den dagh quamen: gelyk voorheenen, men weet niet of het waer is, van de School van Isocrates gezegt is. Maer behalven dat dollemans werk zou zyn, dit te hoopen in zoo groot eene verscheidenheit van verstanden, waervan een gedeelte van natuur, een gedeelte van schranderheit, een gedeelte van vermogen en middelen ontbloot is, zoo is ook ten hoogste te twyffelen of dat wel te wenschen was. Want gelyk wy nu in de byna algemeene traegheit, die te beklaegen is, een groot gebrek hebben van geleerde luiden, zoo zouden wy, als ieder met even grooten iever den hoogsten top der geleerdheit beklom, door den overvloet daervan walgen. En dewyl 'er geen gelt met de Studien te winnen is, en de belydenisse der wysheit en geleerdheit de zuster is der armoede, en zoo veele menschen daer mede niet zouden kunnen den kost winnen, of tot roem en waerdigheit geraeken, zouden in het kort de onwellekoome en onvoordeelige studien weder veracht, en de Akademiën weder eenzaem en woest gelaeten worden. Wel is waer dat mannen van Letteren en geleerdheit, aenzienlyke en noodige sieraeden zyn voor het gemeene best, maer om die reden zelf moeten 'er weinige en uitmuntende zyn, omdat ze de steden alleen met luister vereeren, en geenen rykdom byzetten, even als Koopluiden en hantwerkers; van welke laet- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ste het getal daerom nooit den Staetbezwaeren kan. Naer hun gevoelen dan zoude men moeten afweeren al dien hoop jongelingen, die naer de Akademiën toevloeit, die, of door quaede opvoedinge hunner ouderen, reets in de jonge jaeren bedorven zynde, verwelken; of die in hooge fortuin en rykdom opgevoedt, alleen staen naer den ydelen tytel van Doctor, om hunnen rykdom wat luister by te zetten; of die, boven anderen in adel uitsteekende, door den wegh der Akademie zich spoeden naer de grootheit der waerdigheden; of deeze alle zoude men moeten houden in den bant eener strenge leeringe, hen drenken met den room der zelve inwendighste letteren, waerin het beste en gezondste deel der jeugt, als vruchtbaere zaeden van Staet en Kerk, gewoon is te arbeiden. Naer de zaeken nu geschaepen zyn, en het wezen van het Vaderlant en den Staet medebrengt, kan deeze wyze, van alle jongelingen op eene kam te scheeren, geenszins goetgekeurt worden. Men moet 'er wel zoo veelen behouden, als 'er kunnen of willen behouden zyn, uit de algemeene schipbreuk der weetenschappen: en gelyk de bronnen en rykdommen der inwendigste geleerdheit mildelyk moeten geopent worden voor naerstige en welgeaerde leerlingen, zoo moet men de geenen, die om hun traegh begryp, of de zachtheit hunner opvoedinge, of de liefkoozerye der fortuin, zoo verre niet koomen konnen, door geene afzichtige en schoolmeesterlyke tucht {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer van de Studien vervreemden. Deezen moet men alleen voor oogen houden de gemakkelykste en vermaekelykste hooftstukken van geen geemelyke leere, en hunne traege en doove ooren niet met gewelt bemaghtigen; maer door een lieffelyk aenloksel van rede zachtjes openen, opdat in hunne gemoederen, als tegen dank, iets worde ingestort, dat misschien daerna, als men het minst hoopen zoude, zyne vrucht moght uitgeeven. Want hoe meenigmael heeft men niet gehoort dat voornaeme mannen, en in de grootste waerdigheden gestelt, berouw hebben gehad, dat ze hunnen tyt op de Akademiën zoo quaelyk besteedt hadden? hoe meenigmael heeft men niet gezien, dat uitmuntende en deftige verstanden, die eertyts verzoopen hadden gelegen in de wellusten, zich naderhant gebetert, en in hunne oude dagen tot die oeffeningen zich weder begeeven hebben, die ze in hunne jeugt hadden verwaerloost? Hoe meenigmael ondervint men niet, dat de aenzienlykste mannen, eertyts maer schraeltjes met weetenschap begaeft, door hun eigen vlyt die zaeden weder opgewekt hebben, die in hun de een of ander, geen harde of knorrende Professer, gezaeit had, omdat ze nu in hooge waerdigheden gestelt, door het gebruik en ondervindinge zelve begrypen, dat ze geene plaets van waerdigheit en uitmuntenheit konnen bekleeden, zonder de oeffeninge der Letteren van beleeftheit? Maer zal men dat zelve moogen hoopen van ee- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} nen jongeling, kort daer aen een man, en een lidt geworden der Regeeringe des Vaderlants, die in zyn jeugt van zynen ongemakkelyken meester niets gehoort heeft buiten eenige verwarde geschillen over de leere der tyden, niets buiten de netelige Krakkeelen der twistzieke Oordeelkunde, niets buiten de drooge kyvaedjen over de waere benamingen van Mannen, Steden en Volkeren? niets buiten de magere geschillen der Spraek-Kunstenaren? Zal hy niet, nu een man geworden, den haet, dien hy in zyn jeugt tegen de Letteren heeft opgevat, vermeerderen en versterken, om dat hy ziet dat ze hem in de bestieringe van het Gemeene best niet te pas komen? Zal hy niet door zyn gezagh, de onnutbaerheit dezer Studien in alle gezelschappen en gastmaelen afmaelende, anderen daervan afschrikken? Zal hem wel moeite zyn, als hy by zinlyke en beschaefde menschen deze professers schimpelyk ten toon gestelt heeft, den menschen in te boezemen dat ze onnut voor den Staet en Kerk zyn, De kunsten, die deze Professers oeffenen, zyn vry en eerlyk. Wat averechtse zin zoude het dan zyn die te willen streng en hart maeken? Niets van het geen hier verhaelt is, en dat spotters en snaken gewoon zyn te beschempen, en die buiten deeze studien zyn, te verachten, mag onbekent zyn aen eenen Professer: maer hy magh niet alles aen allen leeren. Hy moet uit de deelen der verscheide geleertheit die dingen afzonderen en uittrek- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, die den Aenkomelingen, van wat aert of inborst zy mogen zyn, een liefde inscherpen tot de letteren, die mettertyt in hun vermeerderen mogen het verlangen van inwendiger en verborgener dingen te weten; en in alle de hooftstukken der geleertheit in het byzonder zich zoo gedragen, dat hy, ter zyde gestelt hebbende, alle naerheit en afzichtigheit, vooral lette op het voordeel der leerlingen. In het uitleggen en verklaren der Historischryveren, Redenaren en Poëten (op dat dit deel der Rede door het licht de voorbeelden beschenen worde) zal hy de woorden zoo als ze zyn, en zoo als hy gelooft dat ze van de schryveren herkomstig zyn, en niet zoo als ze van de boekschryvers en verbeteraers bedorven zyn, openleggen en verklaeren; maer daerom niet in het over den hekel haelen der onwetenheit der boekschryveren, of stoutheit der oordeelkundigen, of in de verscheide verschillen der boeken op te halen, den kostelyken tydt verslyten. Hy zal veeleer een Pyttagorisch gezagh onder zyne leerlingen om de ware leezing te vestigen, voor eenen tydt aennemen, dan dat hy zich door een belachelyke grootsheit, als wiert'er in den Raedt der Oordeelkundigen over het hooftbelang van den Griekschen of Roomschen Staetgehandelt, zal zelf van de kinderen doen uitlachen. Daer zal daerna eenen tyt komen voor hun, die den lof zullen behaelen van gelukkiger verstant en wakkerheit, waer in zy van dien zelven Leeraer tot de geheimenis- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} sen zelfs der Cordeelkunde (die niet alleen niet te verachten, maer aen wie in deeze leeringen de voorrang reedts gegeeven is) zullen ingeleidt worden; maer de toegang tot deeze vieze en ongemakkelyke Godin, en tot haeren Tempel, met heggen en haegen bezet, moet eerst gemaekt worden door eenen effenen en vermaekelyken wegh van zaeken en woorden. Hy zal ook zynen toehoorderen wel inprenten, dat de rekening en leere des tyts veel toebrengt tot het verlichten der heilige en wereltlyke Jaerboeken: maer daerom zal hy hen, byna onbedreeven in alle zaeken en bedreevene daeden, niet dwingen alle de tytstippen uit te rekenen; maer laetende vaeren de stippen des kleenen tyts, uit de opgemaekte rekeningen der geleerde mannen, een doorgaende ry van historien, langs de aengenaeme en vermaekelyke orde der eeuwen, afleiden. Hy zal de streeken en hoeken der oude werelt niet daerom naeuwkeurigh doorkruipen, opdat de leerlingen verwondert zouden staen, dat hun meester met zoo veel geleerdheit en arbeit van de benaemingen van Volkeren, Steden, Bergen en Rivieren, die naer den aert van verscheide talen, of misslagen der boekuitschryveren zeer bedorven tot ons gekomen zyn, kan spreken; maer opdat hy daer uit leere dat de oude histori hier door kan verlicht worden; opdat hy, behalven de gewoonten, instellingen, en wetten van verscheide Volkeren, ook leere kennen haeren ooirsprongk, woonplaetsen, verhuizin- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en ondergang, en dat uit de oude grenzen van Landen en Steden, ook de hedensdaegsche geschillen over de lantpaelen kunnen beslecht worden. Indien hy nu alle deeze dingen aen de jongelingen, zoo wel naerstige, als van den arbeit, hier toe vereischt, afkeerige, in eene reine en klaere kortheit, daerenboven in eene aengenaeme en vermaekelyke tael weet voor te stellen, hoe groote bronnen zal hy hun niet openen om met dorst te genaeken tot de breedste vloeden der geleerdheit! hoe groot een iever en begeerte zal hy niet verwekken in edelaerdige gemoederen, om in de weetenschap deezer dingen naeuwer in te booren! Ja wat scherpe angels zal hy dikwils niet laten in de gemoederen zelfs der geenen die met onagtsaemheit naer hem hooren, welke daerna de rypheit der jaren en de nootzakelykheit zal opwekken en vernieuwen! Hoe zal hy niet de oeffeningen der beste en nutbaerste kunsten bevryden van verachting en beschemping, als hy nu het voornaemste deel van hare nuttigheit zal getoont en ontdekt hebben! Maer gelyk niemant ontkennen zal, dat het geen tot hier gehandelt is van den plicht en behendigheit eens Professers, waer door hy de harde en ruwe deelen dezer letteren moet leenigen en aengenaem maken, zeer waerachtigh is: zoo zal de nutbaerheit van dezen wegh nogh klaerder blyken, zoo de verhandelde zaken nader worden geschikt naer de aengenaemheit der Historie die byna het {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaemste deel is van dit beroep. Want latende varen dien afkeer, die begrepen wort in de engte van weinigh jaren, zal hy niets van de wieg der werelt af, tot onzen tydt toe, als het door voorbeelt kan stichten, of door genoegelykheit vermaken, voorbygaen. Noit zal hy de perken van een bevlytiging, die zich zeer wyt uitstrekt, benaeuwen binnen de palen eens engen tydts. Want wat is moeielyker of walgelyker dan al den tyt of der openbare leeringe, of byzondere onderwyzinge te spillen in het ophelderen der duisternissen des donkeren of verdigtselryken tyts? Met iever te gaen handelen van den toght der Helden om het gulden Vlies te bemaghtigen? Van de gevallen des Thebaenschen of Trojaenschen Oorloghs? Van de geboorte, het geslacht, en naemen der Helden, waerontrent de Fabelschryvers even zoo net op elkander slaen, als de uurwerken? Van de allereerste beginselen der Heerschappyen van 't Oosten, van haren voorten ondergang, onvolmaekte en ongelooffelyke verhalen tot bygeloovigheit toe uit te vorschen, en ongemete ryen van Koningen, die misschien noit in de werelt geweest zyn, aen een te knoopen; en ondertusschen blint te zyn in de Stammen en geslachten der Veltheeren, Koningen, en Vorsten, waer uit de huizen, die tegenwoordigh in Europa bloeien, hunnen oirsprong rekenen? De wisselingen en omkeeringen der Grieken en Romeinen, als of ze van daeg of gisteren gebeurt waeren, op zynen duim te hebben, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} maer onbedreven te zyn in de verblyfplaetsen, verhuizingen, en bedreve daden der Gotten, Wandalen, Scyten en anderen, die uit het Noorden uitgeborsten de wytluftigste Heerschappyen gebout hebben op de puinhoopen dezer Steden? De Jaerboeken ook der Germannen, Franken, Engelanders, ja der Hollanderen zelfs niet alleen te verwaerloozen, maer als of ze smetten en vlekken waren der keurlyke geleertheit, te verachten en te onteeren? De Redenaer zeker n deze dingen te verhandelen is van een heel ander gevoelen. Want gelyk geene gedenktekens, van wat eeu ze ook mogen zyn, die tot ons gekomen zyn, moeten voorbygegaen worden, zoo moet men vooral blyven hangen aen die nut verleenen tot de tegenwoordige tyden, en die naest aen ons komen. Men moet wel weten dat de goddelyke vernusten der eeu van Augustus het meest toebrengen tot den roem der welsprekentheit en nette tael, en dat daerom hunne schriften nacht en dagh moeten doorbladert worden: dat zeer veel toebrengen tot de oeffenings vernufts, en den rykdom der geleertheit alle de daden der Grieken en Romeinen in Oorlogh en Vrede uitgevoert, hun tucht, godsdienst, plechtigheden, en hunne gewoonten en instellingen des gemeenen levens; maer tot de zorg en bescherming der Staten, tot het voordeel en den glans des Vaderlants, tot het byleggen van geschillen met Koningen en naburige volkeren, tot de gelegenheit van Vrede en Oorlogh is 'er niets zoo {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} bequaem, niets zoo toepasselyk dan vast in zyngeheugenisse te hebben alle de nootlottige wisselingen, alle de oirsprongen van Ryken en Steden, opgekomen van den tydt van Karel den Grooten, en het overbrengen des gebiets tot de Franken en Germannen. Met de kennisse van dezen tydt en die sedert tot op ons gekomen is, behoorden de Regeerders en Overigheden van alle de volkeren, die zich in Europe nedergeslagen hebben, zoo verzien te zyn, dat ze alles wisten wat betrof de voortzettinge der Koninklyke huizen, en de gelegentheden der grenzen, die de heerschenden, gelyk van outs, nu van een scheiden, en den glans en roem der Staten, die het juk der slavernye hebben afgeschud. Het waere te wenschen dat yder, die van jongs op de hoop begrypt van aen het roer der regeringe te zitten, zich zodanig overgaf aen het nasporen van dezen tydt en der Historie, dat hy vervolgens in openbare Raedtsvergaderingen, in de byeenkomsten van 's Lants overheden, deftigh en met ervarenheit zich kon laeten hooren over het hooftbelang van den Staet, en in gezantschappen de geschillen, die de volkeren onder elkander hebben, uit de oude gedenktekenen vast stellen, scheiden en byleggen. Welke dingen indien ze een ontwyffelbaer voordeel met zich brengen, zouden dan de Professers, welker roem ydel is, zoo ze niet doen dan het geen nut is, allen jongelingen zonder onderscheit, zonder keure, het hooft breeken alleen met de lange en onuitputbae- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} re ry der zaeken en oorlogen van Persiaenen, Grieken en Romeinen? zouden ze niets voortbrengen uit de Jaerboeken der Franken en Germannen, die zich wytuitgestrekte Koningkryken, en die nogh duuren, gevestight hebben? Zouden ze met veel arbeit nagaen de Vaerten der Tyriers, der Kartagineezen, ja van Salomon zelf naer Ofir en Tartessus, en de volkplantingen deezer Volkeren in verscheide deelen des aertbodems gemaekt? Maer zullen ze stilzwygende voorbygaen de ongemeete toghten der Portugeezen, der Spanjaerden, der Engelschen en onzer Lantgenooten, door welker stoutheit de nieuwe werelt ontdekt is; en daer uit geen hulp weeten te haelen om het recht, dat wy op andere lantstreeken hebben, voor te staen, of om de zwaerste geschillen te beslechten, die daegelyks voorkomen of uit de gierigheit der naeryverende Koopluiden, of uit het onrecht der genen, die de leedige of reets bezette landen inneemen? maer, het geen het hooft der zaeke is, zullen ze onzen medeburgeren grooter yver inboezemen, om de gemeene vryheit en de Majesteit van den Staet te vestigen, indien ze of uit de Jaerboeken van het roemzieke Griekenlant de stantvastige liefde tot het Vaderlant, en fellen haet tegen de Dwingelanden, waermede Aristogyton, Hermodius, of Trasybulus waeren aengedaen, of uit de trotsche gedenktekenen der Romeinen de deugden van Brutus of Kato, ten hemel gaen verheffen, als wanneer zy uit de Verhaelboeken van ons {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Lant de voorbeelden onzer voorouderen hervoort brengen? die, schoon hebbende moeten worstelen met alle rampen en tegenspoeden, gebraght tot de uiterste wanhoop hunner zaeken, echter liever alles hebben willen onderstaen, dan zich laeten trappen van heerszuchtige Graeven en Hartogen, of hunne rechten laeten verminderen door den toomeloozen Adel, of zich eenigh slaefsch juk laeten op den hals werpen? Niet weinigh scherper zeker zullen de nazaeten, als in eenen spiegel voor hunne oogen gestelt, beschouwen de leevens en bedryven hunner Voorouderen. Veel liever zal de nakoomelingschap zich spiegelen aen de groote bedryven haerer Voorouderen, om, geleert door dapperheit en rampspoeden der voorzaeten, met een onverwrikte en stantvastige dapperheit het vaderlant voor te staen. Zullen of Griekenlant of Rome, die, en van binnenlantsche dwingelanden onderdrukt, en zoo meenigmael van vreemde beheerschers overweldight zyn, doorluchtiger voorbeelden van eenen vryen geest verschaffen, dan deeze hoek van het Noorden, waervan wy een gedeelte bewoonen; die en altyt onaengeroert is gebleeven van die oude onderdrukkers van bykans alle Volkeren, en waeruit zoo veel Volken als 'er ooit zyn voortgekoomen, volgens den inhout der Jaerboeken, van dien aert geweest zyn, dat de zyde des volks en der Grooten in den Staet altyt boven dreef; en, schoon elk in het byzonder in sommige dingen zich van {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} een verschillend recht bediende, zy nochtans alle te gelyk hierop uit waeren, dat ze van alle gebiet, dat de wetten verbrak, zouden vry blyven? Hoe? zullen wy niet baerblykelyker uit de wetten en in instellingen der Gotten, Longebarden, Alemannen en Franken, de oirsprongen afleiden van de regten en gewoonten des Vaderlants, als uit de instellingen van Solon, Lycurgus, en Minos zelf, zoo die ook anders hier moet te pas gebraght worden? Zullen wy gelooven dat tot het gebruik der Rechtzaeken minder dienen zullen de Formulieren der Germannen en oude Belgen, waervan het gebruik hedensdaeghs noch niet geheel verstorven is, als dat we de dikwils beuzelagtige woortbevattingen der oude Regtsgeleerden, daer Rome mooi meê is, ja zelf zoo wy de afzichtige hooftstukken der twaelf Taefelen in het hooft hadden? Zullenwe deeze dingen, als noodige gedichten, de aenkomelingen van buiten laeten leeren, en de oudste gewoonten en rechten onzer Steeden, als onnut en veroudert, voorbygaen? Maer daer ware geen einde aen de reden, indien men by deeze openbaere voordeelen, ook in een lange ry wilde voegen de voordeelen en sieraden van het byzonder leven, die te halen zyn uit de kennisse der eeuwe, die ons naest is. Uit al hetgezegde blykt genoeg wat de plicht is van eenen schranderen Leeraer. Dat namelyk alle bronnen en fonteinen van alle eeuwen, van alle geheugenissen, en van alle outheit moeten geopent {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, waaruit een ongemete en keurlyke overvloet van woorden, en de kennis van zaken en daden, onbepaelt van eenige grenzen van tyden of volkeren moet afgeleit worden. Dat naerstige verstanden, die den naem en roem van geleert zoeken te bejagen, de gedenktekens des alleroudsten tyts niet moeten opslaen: dat vrye verstanden door geene engten moeten geprangt worden; die op dit geleide door alle eeuwen langsaem moeten omgeleit, en niet meer in de verwondering der afgelegenste outheit opgehouden, dan tot de nabyheit des allernaesten tyts gebragt worden. Dat men ook, als men het al niet pryzen of volgen wil, het gevoelen van deezen tyt niet heel en al moet laken, waer door geoordeelt wort, opdat de meesten niet ledigh van de Akademien zouden gaen, dat deeze dingen wyt en zyt verspreit moeten begrepen worden in eenigen korten bondel, en dat de histori van alle volkeren en tyden in een beknopt verhael te brengen is, opdat zy ten minste, die niet te hopen is dat tot den volkomen top der geleertheit zullen geraken, eenige beeltenis of schets voor oogenzouden hebben, en in hun gedachten prenten. En dit is geweest die prysselyke manier en leering, te regt ons ter navolginge voorgestelt van de geleerste luiden aller tyden, die in het leeraren der goede kunsten en wetenschappen, niet hebben geoogt op hunnen eigen lof en roem, maer om de Akademien te doen bloejen, en het gemeene best te doen welvaren: en waer mede de Bezorgers, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} der Leidsche Akademie van den beginne harer opkomst gewilt hebben dat de gemoederen der jeugt, buiten andere wetenschappen, zouden versiert worden. Dit is ook de meening geweest der doorluchtige Heeren bezorgeren der Leidsche Akademie, die met zoo veel vlyt deeze zaeken bestieren, die het exempel van den overleden heere Perizonius hebben voorgestelt aen zynen navolger, en dus aen deeze Redenvoeriug zelfs stoffe verschaft hebben. Dat ook de heer Burman van geen ander gevoelen is, blykt niet alleen uit dit Vertoog, maer daer uit ook dat hy zoo wel als Perizonius uit den zelven stam van geleerden, en uit dezelve schoole is voortgekomen, en zy beide door de handen van eenen en zelven meester gevormt zyn. Want die geleerde man ontveinsde niet dat hy op het geleide en voorgang van dien grooten Grevius was doorgedrongen in het wyde velt der historien, en allerleie geleertheit. Want hy had uit zyn onderwys, niet bars of afzichtigh, maer beleeft en sierlyk, dien oneindigen overvloed van geleertheit verkregen, dien hy sedert tot verwondering der geheele geleerde weerelt had vermeerdert en voortgezet. En wie weet niet dat de heer Burman insgelyks door de hant en zorge van zynen meester Grevius, dien hy als zynen Vader acht, gevormt is: dat hy daerna op de afgaende jaeren des ouden mans hem tot helper toegevoegt, en eindelyk in des overledens plaets aengestelt is? Vervolgers is al zyn toeleg geweest, gelyk geble- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} ken is uit de instellinge en maniere zyns leven, om den gebaenden wegh, hem van zoo grooten meester aengeweezen, in te slaen, en daar door naer eenigen naem van geleertheit te staen. Dus verzekert hy den Heeren, die hem hier getogen hebben, dat hy den wegh, van hem nu achtien jaren lang betreden, zal blyven gaen, om dus de wonde, zoo veel in hem is, te geneezen, die de Akademie door het verlies van zoo groot een man gekregen heeft. Dit alles afgehandelt hebbende, belooft hy zynen Amptgenooten vrede en vrientschap, en wekt de leerzame jeugt op, om door zyne leeringen de schade te vergoeden, die zy geleden hebben by de doot van zulk eenen weêrgaloozen man. Hy wenscht vorders dat hy dien roem, en dat vermaek magh behaelen van juist niet een benydbaer en groot getal van Studenten, dat dikwils den Profesloren lastigh valt, te hebben: maer zoo veelen, als mogelyk is, te mogen ontrukt zien aen de gemeene smet en verval der Studien, opdat ze wel opgelegt van geleertheit den Ouderen en het vaderlant tot vreugde mogen strekken, en de Leidsche Akademie magh aengezien worden voor een huis en kerk der Zanggodinnen, en een vruchtbaer queekschool van geleertheit voor geheel Europe. Dus slaekt hy eenen wensch dat zyn rede magh ingang gevonden hebben, en in aller gemoederen gevest blyven, dat deze eerste en bloejende Jeugt niet moet door luiheit verbroken, maer door deugt ver- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} sterkt, niet door wellusten ontzenuwt, maer door arbeit en oeffening gehardt worden: dat de Jeugt ook wel onthouden magh dat zy niet geboren is om zich over te geven aen den slaep, of de lusten des buiks, of andere ydele vermaeklykheden, maer tot nut van haer Vaderlant, Ouderen, en Medeburgeren. Och of, zeght hy tot dezelve, myne vermaeningen zoo veel konden te weeg brengen, dat gy geloofde dat de Hooge Schoolen moesten doorloopen worden, niet als Toneelen van dartelheit en ongebondenheit, maer dat menze moest genaken en eeren met een heilige vreeze en eerbiedigheit, als oeffenplaatsen van goede zinnen, als kapellen van wysheit en geleertheit, en tempelen van eere en deugt! Och of ik ten laetste u alle met zoo scherpe sporen van lof, eer, aenzien, en roem kon aensporen, dat in plaets, van deze schaersheit van geleerde mannen hier na een ryke oogst mogt voor den dagh komen! Over deeze schyf rolt de Rede af, begrepen in ongemeen sieraet van woorden en zuiverheit van tale, en met zulk eene bevalligheit uitgesproken, dat wy niet twyffelen of de gemoederen zyner toehoorderen zyn geraekt geweest door eene welsprekentheit, die men niet weet of haer wederga ergens in onze gewesten heeft, sedert de beroemde Heer Peter Francius den wegh van alle vleesch gegaen is. Uit deezen zelven onuitputbaeren rykdom van wel zeggen zyn ons voorheen door den Heer Burman ver- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide stukken medegedeelt, die reedts aengegroeit tot een voegelyk getal een groot boek zouden kunnen uitmaken, indien van hem te verkrygen was dat hy ze, even als Francius in zyn leeven deed, in eenen bondel uitgave. Maer wy zien daer zoo weinigh hoop toe, als tot die van zynen doorluchtigen Meester en Voorganger Grevius, wiens Redevoeringen, in de Schole van Utrecht gehouden, reedts hebben begonnen gedrukt te worden, maer jammerlyk in haere geboorte gesmoort zyn. De Heer Burman heeft nogh de magt en gelegentheit van ze aen den dagh te brengen, maer de Drukkers niet altyt lust om zulke Letterlekkernyen aen te slaen. Wy bidden Godt dat hy den Heer Burman sterke in zyne gezontheit, en verleene eene gedurige vrolykheit van geest, met welke hy zelf wenscht zyn leeven te mogen eindigen. Algemeen letternieuws. Italien. ROme. Men maekt hier de uitgifte gereet van de Leerredenen van den Kardinael Cassini, voor deezen Priester der Pausselyke Kapelle. Zyne welspreekentheit, verstant en gemaetigde iever, heeft hem de agting van een der vermaerdste Predikers van zynen tyt doen verkrygen. Men zal geen minder vermaek hebben in {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} het leezen van zyne deftige Redenvoeringen als men betuigde te gevoelen in die te gaen hooren. Bolonien. De eerwaerde Vader Ant. Orlandi gaf in het jaer 1704, onder den naem van het Alphabeth der Schilders, het leeven van 4000 Schilders, Plaetsnyders, en Bouwkonstenaeren, in het ligt. Het gemeen heeft het zelve met zeer veel geneegenheit ontfangen. Deeze Schryver heeft opden zelven trant de Levensgevallen van de vermaertste Schryvers van Bolonien te saemengestelt, welk boek onlangs uitquam. By N. le Clerc is alhier gedrukt, Resutation d'un Ecrit, intitulé: Projet du Mandement de M. l'Evêque de Mirepoix, au sujet de la Constitution Unigenitus. Dat is: Wederlegginge van het ontwerp van een Bevelschrift van den Bisschop de Mirepoix, ter oorzaeke van de berugte Constitutie. De Schryver spreekt in deezen brief met veel levendigheit en zonder schroom. Hy zeit, dat hy, bespeurende op wat wyze de Bisschop van Mirepoix zich over de Constitutie verklaert, de nieuwsgierigheit hadde om te zien, op wat wyze Luther zich over de Bulle van Leo den X. verklaerde, en by ongeluk bespeurde hy (zoo hy zeit) dat ze byna dezelve uitdrukkingen gebruiken. Het is een boekje in 8. groot 192 bladzyden Wy voegen hier by, dat het bovengenoemde Bevelschrift, reedts in het Nederduitsch vertaelt, en onder die geene berustende is, die den Brief aen den Kardinael Fabroni uit het Fransch heeft overgezet. Zynde waerlyk een Stukje, dat het verschil, onder de Roomsche Kerkbaezen hedensdaegs woedende, zeer naeukeurigh voorstelt. By E. Ganeari wordt uitgegeeven, Reflexions Critiques sur le Medicine, par Mr. le François, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom. II Dat is: Het tweede Deel der oordeelkundige Aenmerkingen over de Geneeskunde, door den Heer le François. in 12, 394 bladzyden. De Schryver spreekt hier in van de oordeel-uitingen die men over de Geneeskunde doet, en hy toont niet den eersten opslagh, dat de voornaemste hoedanigheden van eenen Geneesmeester, weerenschap, oordeel en vroomheit zyn. Hy wyst in het breede de onweetenheit en stoutheit der Quakzalvers aen, die zoo nadeeligh zyn aen het gemeene-best, ja hy zeit, dat het weinigh onderscheit, dat men tusschen de goede en quaede Geneesmeesters maekt, een der voornaemste wanorders veroorzaekt die men in de Geneeskunde bespeurt, om dat de Geneesheeren die geerne gebruikt willen weezen, minder tragten de nodige hoedanigheden te verkrygen, dan die van den meesten smaek van het gemeen zyn. De kennisse der waere Geneeskunde, en de netheit van oordeel, zyn van weinigh dienst om daer in wel te slagen; en de vroomheit is daer ontrent ten hinderpael. Vervolgens rechtvaerdight de Schryver de Geneesheeren van veele verwytingen die men hun doet, waervan de voornaemste de onweetenheit, doodslagh en ongodsdienstigheit is. Hy arbeit ook aen een ontwerp wegens de hervorming van de Geneeskunde, het geene hy in deeze zyne Voorrede belooft. Padua. De vermaerde Bernard Rammazini sturf alhier den vyfden van Slagtmaent, in den ouderdom van 81 jaeren, aen een Beroertheit. Men ziet door dit voorbeelt, gelyk ook door dat van Frans Cionaczi, Niklaes Beregani, Jos. Velette, Alex. Marchetti, en verscheide andere Geleerden van Italie, die na hun 80ste jaer gestor- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ven zyn, dat de letter-oeffeninge, wanneer ze maer wel is geregelt, aen de gezontheit niet schadelyk is. De Heer Rammazini heeft zich geduurigh over de Geneeskunde benaerstight, en de Werken, die hy over deeze stoffe heeft nagelaeten, zyn van de Geleerden zeer wel bekent en geaght. De Heer Marchetti sturf den zesden van Herfstmaend 1714, en alzoo drie maenden voor den Heere Rammazzini, in het oude Kasteel van Pantormo, de plaetze zyner geboorte, meede 81 jaeren out zynde. Vrankryk. Parys. Men geeft alhier in het ligt, Eloge de Mr. le Clerc, Chevalier Romain, Dessinateur & Graveur ordinaire du Cabinet du Roi; avec le Catalogue de ses Ouvrages & des Reflexions sur quelques uns des principaux. Par Mr. l'Abbé de Vallemont à Paris. 1715. in 12. Dat is: Lofreden van den Heere le Clerc, Roomsch Ridder, Tekenaer en Plaetsnyder van het Kabinet des Konings, met de Naemlyst van zyne Werken, en eenige Aenmerkingen op de voornaemste. groot 223 bladzyden. In dit Werk toont de Heer Vallemont eene groote geneegenheit voor deezen zynen vrind. Men ziet hier dat de Heer le Clerk in den ouderdom van aght jaeren reets proeven van zyne bequaemheit in zyne Konst gaf, namentlyk een naekt kint, dat ter neder leght en op zyn rugh, met de handen op de borst, slaept. Wy zyn voorneemens, zoo drae dit werk ons ter hant koomt, van alles een wytloopigh verslagh te doen. De Heer Clerc sturf den 27 van Wynmaent 1714, in den ouderdom van 77 jaeren. Men arbeit hier ook aen eenen nieuwen Druk der History van Vrankryk, door Vader Daniel. Men zeght dat de verzamelinge van Geschriften, door Rymer, hem ten deele gaende {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaekt heeft om dit groote werk te onderneemen. De ziekte van den Heer Fleury deet al voor zyne Kerkelyke Geschiedenissen vreezen. Het XVIII Deel verwaghten wy nu in het korte. Hier is ook gedrukt: Traité de la preuve par témoins, en matiere Civile, par Mr. Danti, Avocat au Parlement. Dat is: Verhandeling van het hewys door getuigen, in niet-doodschuldige misdaeden. in 4. 699 bladzyden. De Schryver vergenoegt zich niet, met alleen naeukeurigh by een te verzamelen, alles wat over deeze stoffe in de Fransche Ordonnantien en Schryveren gevonden wordt; maer brengt met eenen ook by, wat de wetten van Portugael, het Koningkryk Napels, het Milanees, enz. over deeze stoffen voorschryven. De twist onder de Geleerden wegens den Voorrang der Oude of Hedendaeghse Schryveren, is hier heviger als ooit. Behalven 't werk van Mevrouw Dacier, Des Causes de la Corruption du Gout; de twee antwoorden van den Heere de la Motte, en 't boek genaamt Homere Venge, is daar ontrent nieuwelings uitgekoomen: Dissertation Critique sur l'Iliade d' Homere. Dat is: Oordeelkundige Verhandeling over den Ilias van Homerus, door den Heer Abt Terrason. Homerus en zyne Voorstanders, worden in dit werk vinnig, en met redenen die van klem zyn, aangetast. Men vindt het in 't algemeen zeer wel geschreeven. sommigen echter berispen 'er in, dat de Abt Terrason zich meest van dezelve redenen bedient, die de Heer la Motte in de Voorrede van zyn' Ilias, reeds tegen Homerus gezegt heeft; doch zulks, antwoordt men, kost niet anders zyn; want de fouten die Homerus begaen heeft, zyn zo lomp, dat niemant ze o- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} ver het hoofd zien kan; Ja schoon men den Ilias aen 20. verscheidene Berispers, die, zonder door vooroordeel ingenomen te weezen, naar de reden te werk gingen, overgaf, zouden ze zekerlyk ontrent de misslagen met malkander eens zyn. Ook heeft de Abt zelve, om verscheide redenen, de voorrede van den Heer de la Motte niet willen leezen voor dat zyne verhandeling afgemaekt was. De geleerde Heer Boivin daar tegens heeft tot voorstand van Homerus uitgegeeven: l'Apologie d'Homere ou Bouclier d'Achille. Voor aan het werk is de beschryving van het schild van Achilles in kooper gesneden. De maaker, zonder al te hevig uit te vaeren of Homerus voor onfeilbaer te achten, toont daar in verscheidene groote misslagen, door den Heer de la Motte en andere tegenstreevers van Homerus begaen. Homere mis en arbitrage is een kleen doch zeer verstandig werkje van den beroem den Jesuit Busier. Verder zyn uitgekoomen: I. Agnoiae Amplissimae Magnificentissimaeque Oligomatheim seu Ignorantiae illiteratorum, Reginae Panegyricus. Dat is: Lofrede der groote en magtige Agnoia, koningin der Oligomaeten, of van de unweetendheid der ongeletterden. Dit werk is in twee deelen, en in het Latyn, met de fransche vertaeling daar tegens over, gedrukt. In het eerste stelt de maeker ons op eene aengenaeme wys voor oogen, dat de onweetendheid aen niemant schadelyk is. In het tweede toont hy, dat ze nut en loflyk is voor die onder haere geboden leeven. Dit werk is naer den smaek van Erasmus Lof der Zotheid geschreeven, en voorzien met verscheidene Natuur- en Zedekundige redenen die het waerschynlykheid byzetten. In alle geval is het pryslyk {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} om zyne zuiverheid van styl en gedachten en om de byzonderheld der uitvinding. Lettres Choisies of uitgezochte Brieven van den Heer Flechier, Bisschop van Nimes. in 12. 2. deelen. Dit is eene nieuwe en vermeerderde uitgaef der Brieven van den Heer Flechier, over 4 Jaeren eerst te Parys, en naderhand in 's Gravenhage by J. Van Duren gedrukt. De Abt du Iany, bekent door verscheidene fraaie Fransche Gedichten, heeft doen drukken eene verzaemeling van Christelyke zedekundige, en Heldendichten, waer voor gevoegt is eene Voorrede, vervult met geleerde en oordeelkundige Aenmerkingen over de Poezy in het algemeen, en de 3. soorten van Gedichten, die in dit werk vervat zyn, in het byzonder. De geleerde Bernard de Montfaucon werkt met iever aen eene nieuwe uitgaef van S. Chrisostomus. De aftrek, dien de drukkers der Grieksche oudvaders, door hem in het licht gegeeven, gehad hebben, maakt, dat men dit werk met ongedult verwacht. Ook staet in het kort uit te koomen eene Fransche Vertaling van alle de Redenvoeringen van Cicero, door den Heer Robigny. Men verzekert, dat ze zeer goed is, dewyl de vertaaler alle de bequaemheid en het oordeel heeft, het geen tot zulk eene Onderneeming vereischt wordt. Het tweede deel van het Journal du voyage, de l'Ambassadeur de Perse, daar men in het letternieus der maand Augustus van gesprooken heeft, wordt tegenwoordig gedrukt. Het verblyf van dien Gezant te Parys tot zyn vertrek toe, nevens zyne Mingevallen, en die van zyn gevolg aldaar, zullen in dit tweede stuk verhandelt zyn. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Bordeaux. De Hartogh de la Force, voorstander van de Koningklyke Akademie der fraeie Letteren, weetenschappen en konsten, stelt aen alle Geleerden van Europe een prys voor, dien hy alle jaeren zal vernieuwen, namentlyk een gouden gedenkpenning, die ten minsten 300 Fransche guldens waerdigh is; voor die geenen die het waerschynelykste saemenstel van het Ys zal doen, en de wyze van deszelfs voornaemste verschynselen het alleraenneemlykste zal betoogen. Den eersten of tweeden dagh van Mai 1716 zal deeze prys uitgedeelt worden. De Verhandelingen zal men in het Latyn of Fransch moogen opmaeken, en moeten voor den eersten Maert gezonden worden, het zy aen de Heeren der Akademie, of deszelfs Drukker, den Heer Brun, mits dat zy het briefloon alvoorens betaelen. Engelant. Londen. Het Itinerarium van den Heer Delant, bevattende verscheide naeukeurige verhandelingen over de Oudheden van Engelant, is hier kortelings uitgekoomen, doch niet te koop geweest, dewyl alle de Exemplaeren, voor de uitgaef, by inschryvinge al verkocht waeren. De Ridder King, die de zorgh gehadt heeft over de nieuwe uitgaef van alle de Werken van den Heer Lokke, zal in het korte uitgeeven, Eene Verhandeling over de gevoelens die men in de drie eerste eeuwen gehadt heeft, noopende de stoffe van Controversien tusschen de Catholyken en Protestanten. De Heer King is reets bekent door zyne Historie van het Symbolum der Apostelen, die ook in het Latyn vertaelt is. De Heer Nelson, die den 16 van Loumaent alhier overleet, arbeidde aen een nieuwen Druk van de Kerkelyke Geschiedenissen. Men verze- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kert dat hy een groot Werk heeft nagelaeten, dat wel haest gedrukt zal zyn; als ook dat een van zyne vrienden voorgenoomen heeft zyn leeven te beschryven. De Heer Brosserby heeft het leeven van Dodwel uitgegeeven, met een kort begryp van zyne Werken, zoo gedrukte als ongedrukte. De Heer Taylor heeft uitgegeeven, Methodus Incrementorum directa & inversa. in 4. 118 bladzyden. Dit Werk is in twee deelen verdeelt. De Heer Thorisby geeft een nieuwe beschryving van de stat Leeds in het light. Men heeft eenen nieuwen Druk van Salustius, met de Aentekeningen van Krispyn, uitgegeeven. in 8. Men maekt ook een vierden druk van de History van Engelant, in twee stukken in 8, gemeen, die vermeerdert is, The History, &c. Dat is: History van Engelant, getrouwelyk uit gewettigde Papieren, goetgekeurde Hantschriften en de vermaertste Historien van dit Koningkryk, zoo Kerkelyke als Wereltlyke, in allerlei slagh van taelen, getrokken; met de Afbeeldsels van alle de Koningen en Koninginnen van Engelant, van het geslagte der Normannen tot den tegenwoordigen tyt toe. De vierde druk, met naerstigheit verbetert, veel vermeerdert, en tot de doot van Koninginne Anna toe, vervolgt. Men verneemt van Kambridge, dat de Heer Chrisby een nieuwen Druk van den onbetwistbaren text van Justyn Martyr gereet maekt, waervan hy het ontwerp reets heeft uitgegeeven. 1. Zal hy den Griekschen text, zoo als die in den naeukeurigen druk van Robert Stephanus is, uitgeeven, en denzelven met twee hantschriften, die in Vrankryk zyn, vergelyken. 2. De Latynsche {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertaelinge van Langus in meer dan 200 plaetsen verbetert, zal de text volgen, en met de noodige Aentekeningen verzelt gaen, om de misslagen te verbeteren en de stoffe op te helderen. Behalven zyne eigene Aentekeningen, zal hy ook de beste uit R. en H. Stephanus, Langus, Perionius, Bollius, Sylburg, Scaliger, Halloix, Casaubonus, Salmasius, Cotelier, Valesius, Grabe, en anderen, uitkippen. Oxfort. Het derde en vierde Deel der oude Schryvers, die over de Cosmografie gehandelt hebben, is hier eindelyk uitgekoomen. Behalven de Grieksche Schryvers, daer in het derde van gewaegt wordt, vint men 'er ook eene beschryving in van Arabie, in het Arabisch gemaekt, waerby eene Latynsche Vertaeling gevoeght is. In het vierde Deel vint men de beroemde Cosmografie van Dionisius, bygenaemt Periegetes, met de Grieksche Aentekeningen van Eustathius. Dit Werk, door den geleerden Heere Hudson, in 1698 ondernoomen, is in deezen nieuwen druk veel volmaekter als het tot noch toe geweest is. Men heeft 'er niet alleen bygevoeght verscheide Grieksche Aentekeningen die nooit gedrukt geweest waeren, maer ook een groot getal Geografische Kaerten. Noch vint men 'er in de Veerzen van Priscianus en Arrenus, over de zelve stof. De Heer Keil, Professer in de Astronomie, in deeze Akademie, heeft doen drukken eene derde uitgaef van zyne Introductio ad Physicam. Sedert de doot van den Heer Waller, werkt hy ook aen de Transactiones Philosophicae, waervan reedts een deeltje is in het licht gegeeven. Switserlant. Bazel. De Heer Theodorus Swinger, Hoogleeraer, heeft onlangs twee Werken voltooit, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} die men dit jaer zal drukken. Het eerste heeft ten tytel, Descriptio nova Materiae Medicae; en het andere, Syllabus Materiae Medicinalis. Deeze Schryver is reets door zyn Theatrum praxeos Medicinae, Theatrum Botanicum, en verscheide Verhandelingen over de Geneeskonst, waervan hy een verzaemeling heeft uitgegeeven, bekent. Onlangs heeft hy 'er een, onder den naem van Plantae Nasturcinae, uitgegeeven. De Heer Johan Rudolf Zwinger zyn Zoon heeft ook voltooit, Compendium Institutionum Medicinae secundum fundamenta Mechanices. Men hoopt dat het ook voor het einde van dit jaer in het light zal koomen. Men verzekert dat dit boek voor de Oeffenaers der Geneeskonst van veel nuttigheit zal zyn. De Heer Lukas Wolleb arbeit met veel naerstigheit aen een nieuwe Pinax Plantarum, volgens de leerwyze van Tournefort. Het zal van veel meer belang zyn dan die van Baubinus, en naeukeuriger dan die van de Ray, die over die zelve stoffe gearbeit heeft. De Heer Zwinger zal 'er Aenmerkingen over de bekendste deugt der kruiden byvoegen. Men gelooft dat dit Werk drie of vier stukken in Folio zal nitmaeken. Geneve. De Historie van den Heer Bayle en van zyne Werken, onlangs in Folio, voor des vermaerden mans Oordeelkundigh Woordenboek, en ook afzonderlyk in een klein stukje in 12, gedrukt, is door den Abt du Revest, en niet door den Heer de la Monnoye, gelyk veele meenden, geschreeven. Duitslant. Hal. Rengerius, Boekverkooper in deeze stat, heeft het vervolg van het boek gedrukt, dat ten tytel draeght, Collectio Librorum rariorum. Dit {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Werk had reets vyf jaeren stil gestaen. De Heer Groschuft was de eerste die daer aen arbeidde, en maekte het eerste en tweede Deel in het jaer 1709, en het derde in het jaer 1710, gemeen. Deeze Schryver kort daer aen tot Leipsig overlydende, bleef het vervolg agter. Nu geeft men het vierde Deel in het light, dat de volgende werkjes in het geheel bevat. Historie van de Grieksche taele door Burton, Voorreden van de Florentynsche Pandekten door Taurellius; Oordeel van Chifflet over de fabel van Pausinne Iohanna. Men vint daer in ook een uittreksel van het boek, genaemt Claviculae Salomonis. De Heer F. Tryllitsch, zeer in de Grieksche taele ervaeren, heeft aen den Verzamelaer een Brief, over het zelve Boek, onder de naem van Agellius Tranquillus, geschreeven. Men heeft de zelve aen het einde gevoegt. De Uitgeever heeft voor den Lezer verscheide geleerde en nutte Aenmerkingen daen bygevoegt. De Heer Goclike heeft reets uitgegeeven de History van de Ontleedkunst, en de History van de oude Heelkonst. Aen de History van de Hedensdaegsche arheit hy tegenwoordigh, namentlyk aen de History van het leeven en de ontdekkingen van de Heelkonstenaers der voorgaende en loopende eenwe. Zy zal van de History der Kruitmenging en Kruitkunde gevolght worden. Jena. Men heeft hier reets uitgegeeven, Oordeelkundige waerneemingen over de oude Schryvers, door den Heer Richter. Men vint hier in zeer gelukkige verbeteringen van den text van Sulpitius Severus, Tibullus, Phaedrus, Florus, Silius, Eliaen, Kallimachus, Menander, Philemon, van de Philosophemenes, van Didymus Alexandriner aen Origenes toegeeigent. Men bevint dat de Heer {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Richter bondigh oordeelt, en het gewoone gebrek van de Vitters (Critiquen) vermyt, die alles in de boeken gewoon zyn te veranderen Het waere te wenschen dat hy, met deeze stoffe te schryven, volhardde, waerin hy zoo uitneement slaegt. Frankfort. Men heeft een tweede druk uitgegeeven van de oude en hedensdaegsche Geneeskunde, van den Heer Valentini. Dit werk is een volkoomen Samenstel van de Geneeskonst, by wyze van eene uitlegginge over uitgekipte texten van Hippokrates. De Schryver heeft in zyne uitleggingen de nieuwe ontdekkingen en Saemenstellingen ingelast, hy vergelykt de zelve met de oude gevoelens, en toont in de vergelykingen veel bequaemheit en oordeel. Helmstat. De Heer Herman van der Hart, befaemt door zyn groot verstant, vaornaementlyk in de Oostersche taelen, waerin hy Hoogleeraer is, zal haest een Latynsch werk uitgeeven, dat hy aen de Joodsche Leeraeren opdraegt, genaemt Paraenesis ad Iudaeos Doctores. Hy besteet al zyn geleertheit om hen te onderrigten, en tot de omhelzing van de Christen Godtsdienst, welkers waerheit hy betooght, te beweegen. Hy zal dan ook een Glossarium Syriaco-Graecum uitgeeven, dat men verzekert van zeer veel nut te zullen zyn. Het is reets eenige jaeren geleeden, dat deeze zelve geleerde man ons met zyn Concilium Constantiense beschonk, behelzende de echte Geschriften die dit vermaerde Concily betreffen, waervan de Heer l'Enfant zich bedient heeft, wanneer hy aen de History arbeidde die hy heeft uitgegeeven. Gelyk deeze twee wer- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ken in het algemeen goetgekeurt zyn, hebben deeze geleerde Schryvers beslooren, het Concily van Bazel, elk op zyne wyze, ook in het light te geeven. Hy heeft byna alle de Hantschriften, die in grooten getale zyn, daer toe verzamelt en zal die doen drukken, zoo drae men het zelve wil bekostigen. Het waere te wenschen dat iemant dit ten eersten ondernam. Men weet dat het geene in het Concili van Bazel voorviel, de nieuwsgierigheit van het gemeen waerdigh is. De Heer l'Enfant arbeit, van zyne zyde, aen de History die hy belooft heeft. Hy zal niets verzuimen om de zelve naeukeurigh te maeken. Men heeft hem verscheide Hantschriften van Bazel, uit de Boekzael van Wolfenbuttel, en verscheide andere plaetsen, beschikt. Hy zoude groote voordeelen konnen trekken uit de papieren die in handen van den Heer van der Hart zyn, indien deeze zyn Concilium Basiliense uitgaf, of dat hy de zelve konde missen. Men heeft de Redenvoeringe, de Officio Prorectoris Academici, die deeze Geleerde deet, wanneer hy de bedieninge, die hy noch heeft, begon te bekleeden, gedrukt. Men heeft by deeze Redenvoeringe verscheide Veerzen gevoegt die tot zyn lof gemaekt wierden. De Heer Hoogleeraer Schunidius arbeit, om in een Stuk de Letter- en Geschiedkundige Verhandelingen van Doctor Bosius, voormaels Hoogleeraer te Jena, by een te voegen. Leipsig. Fredrik Gleditsch en zyn Zoon, hebben een kortbondigh Woordeboek der Geleerden in 8. gemeen gemaekt. Men vint daer in het kort alle de Aenmerkingen van Koning, Witte, Freber, en verscheide andere, die aen diergelyke {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} werken gearbeit hebben. Men heeft hier ook op zyn plaets ingelast het geene Adami, Wood, enz. het voornaemste hiervan gezegt hebben; zoo dat dit werk meer dan 2000 Artykelen bevat. De Schryvers, waervan men zich bedient heeft, zyn niet dan met kleine letteren aengeweezen, om de plaets te bespaeren. Men vint hunne naemen aen het einde van het werk. De Heer Raet Menke, tegenwoordigh Rector Magnificus van deeze Hooge Schoole, heeft veel toegebraght om dit fraeie boek in het light te brengen, en heeft 'er een zeer leerzaeme Voorreden, ter onderregtinge van den Leezer, bygevoegt. Zulk een Geleerde, als de Heer Menke, is zeer bequaem om een groot werk, als dit, te volmaeken. De zelve Boekverkoopers hebben, geduurende de Paasch-misse, een boek in 8. uitgegeeven, genaemt Amaranthis nutbaeres galantes und curieuses fravenzimmers Lexicon. Dat is: Nut Woordenboek der Vrouwen, enz. waerin men een vervolg van kerkelyke en wereltlyke Vrouwen vint; haere Bedieningen, Waerdigheden, Ampten, Voorregten, plegtigheden van haere Bruiloften, Begraevenissen, Erffenissen, de namen en daeden der Godessen, Heldinnen, geleerde Vrouwen; enz. Behalven dit alles is 'er eene Verhandelinge, zeer bequaem om te leeren maeken allerlei slagh van Taerten en Pasteyen. Alles is op eene zeer goede order, en volgens het AB geschikt. Zy hebben ook onder de persse, een Wiskonstigh Woordenboek, door den Heere Christiaen Wolf, Raet van zyne Pruissische Majesteit, en Hoogleeraer in de Wiskonst te Hal. Zy drukken het Woordenboek der Heldinnen. Ook belooven zy het Woordenboek der Welspreekent- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} heit, en der Brieven door Menantes, als ook een Regtsgeleerd, Huishoudelyk en Outheitskundigh, uit te geeven, die alle in het Hoogduitsch zullen zyn. De Heer Eerenfriet Tittman, Raet en Geneesmeester des Konings, heeft een zeer geagte Verhandelinge over de mineraele wateren, by het dorp Gasern, in het Nabuurschap van de stat Meissein ontdekt, uitgegeven. Men heeft dit te Dresden in 8. gedrukt, en is deeze ontdekkinge aen den Heere Scheider, voor deezen Hoogleeraer in de Scheikonst in deeze hooge Sehoole, schuldigh. De Heer Teuber, Raet van den Koning van Pruissen, zal een klein boek laeten drukken, met deezen tytel: Pia Orthodoxa & concors harmonia Satisfactionis Christi & Sanctimoniae Christiadum. Waerin hy met veel iever de waerheit tegen de Sociniaenen, en de nieuwsgezinden in het gemeen, beschermt. Men gelooft nochtans te zien, dat hy een zeker persoon in het byzonder aentast, hoewel hy niet goetvint hem te noemen. Men drukt het Aenhangsel op het groot Historisch Woordenboek van Moreri, overgezet en vermeerdert door den Heer Buddens. Men zal veele voornaeme Geslagten en Geleerden in Duitslant in dit nieuwe aenhangsel geplaetst vinden. De Heer Fabricius doet ook een woordenboek drukken van Ioodsche, Grieksche, Romeinsche eh Christensche Outheden. Men zal ook wel haest in het Hoogduitsch uitgeeven, een Letterkundigh Woordenboek, waerin men zal vinden den Historischen lof, en de afschetzinge van alle, die in het gemeenebest der Geletterden hebben uitgemunt. De Heer Pancratius Volffius heeft eene Na- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} tuurkunde, onder den naem van de Hypokratische Natuurkunde in 8., uitgeeven. Men meende dat men daer in de gevoelens van deezen Filosoof zoude zien. Doch de Schryver heeft den tytel van zyn werk niet opgevolght. Hy mengt de Meetkonstige en Scheikundige beginselen door malkander, spreekt veel van het acidum en alkali, en laet Hippocrates in zyn weezen, aen wie deeze taele onbekent was. De Heer Olearius heeft een Hoogduitsch boek uitgegeeven, waerin hy betoogt, dat Jesus de Messias is. Hy arbeit aen een geleerde uitlegginge over Genesis. Breemen. De Heer Theodorus Hasaeus maekt de Jaerboeken van alle de Hervormde Kerken gereet Men verzekert, dat hy voorgenoomen heeft de Inleidinge tot de Kerkelyke Geschiedenissen, door Sagittarius, te vervolgen en te vermeerderen. Zyn Broeder Jakobus Hasaeus is onlangs tot Hoogleeraer van de Zedekunde in deeze stat, in plaetze van Iohannes Everhardus Schwelinglius, aengestelt. Hy bekleet ook met een de bedieninge van Hoogleeraer in de Geschiedenissen, waervan de Heer Boodt is afgestapt. De Heer Foppius, Onderbestierder van dit Collegie, heeft in twee Verhandelingen die van Christoffel Wolf, Hoogleeraer te Hamburg, genaemt de Atheismi falso suspectis, wederleit. De Heer Foppius beschuldight de vermaertste Heidensche Wyzen daerin van Godverzaekery. Hy zal deeze stoffe, in aght andere Verhandelingen, in den gront bearbeiden, waeraen hy beezigh is. Berlyn. Men verkoopt hier tegenwoordig de fraaie Biblioteek van den onlangs overleeden Heer {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Charles Ancillon, Opperrechter der Fransche Gereformeerden in de landen des konings van Pruissen, lid der Koningklyke Societeit van deeze Stat, en bekent door verscheidene keurlyke werken in het Fransch geschreeven, naemelyk: Het leeven van Soliman den tweden, Turks Keizer; Gedenkschriften over de Levens en werken van verscheiden Geleerden. die in de voorledene Eeuw geleeft hebben; verhandeling over de Gesnedenen; over het gebruik van den eersten grondsteen aen de Kerken en Gebouwen te leggen; een werkje over de onwederroepelykheid van het Edict van Nantes; Redenvoering aen zyne Majesteit Frederik, den eersten Koning van Pruyssen, over zyne verheffing tot de koninklyke Mogentheid, enz. Nederlanden. 's Gravenhage. T. Iohnson doet drukken de Fransche Tooneelspelen van de Heer du Freny de la Riviere, bekent door verscheidene fraeye werken. Hy zal vooreerst uitgeven L'Esprit de Contradiction, en La Coqueste de village, twee Blyspelen die met algemeene toejuyching zo te Parys als hier vertoont zyn. Christiaen van Lom, P. Gosse, en A. Alberts, boekverkoopers, hebben in 2 deelen in 8. met fraeye plaeten gedrukt: Histoire de Pierre de Montmaur, Professeur en langue Grecque, &c. Dat is, Historie van Pieter Montmaur, Professor in de Grieksche taal te Parys; door den Heer de Sallengre. Montmaur, (gelyk men in de Dictionaire Historique, & Critique van den Hr. Baile, tom: 2. pag. 1050. zien kan) is in de voorledene eeuw te Parys een voornaem tafelbezem geweest. die door zyn quaedspreekend- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, en vinnige scherzingen, met veel verstand gepaart, zich den haat van alle de Geleerden van dien tyd op den hals haalde, waer door hy van alle kanten met Schotschriften bestormt wierdt. De Heer de Sallengre heeft te Parys alle die schriften en Gedichten met groote moeite en naeukeurigheyd byeen verzamelt, en 'er het leeven van Montmaur bygevoegt, nevens eene Voorrede, waer in verscheydene byzonderheden, raakende de geschriften tegens Montmaur, en de makers daer van, vervat zyn. 's Gravenhage. By Hendrik du Sauzet, zyn nieuwlings uitgegeeven: 1. Memoires de Literature in 8. Tome premier. Dit werk bestaet ten meesten deele in uyttrekselen van goede en raere boeken of schriften, die niet meer te bekomen, of nooit gedrukt zyn. De Maeker meent alle jaeren drie of vier diergelyke deeltjes in het licht te geven. 2. Reflections sur la Critique, par M. de La Mothe de l'Academie Françoise, pars 1 & 2. Dit is het eerste en twede deel van des Heeren de La Mothes antwoort aen Mevrouwe Dacier, wegens hun geschil over Homeer. Naer het oordeel der Kenneren is dit werkje sierlyk en met verstant geschreven. Het derde deel word verwagt. By den gemelden Boekverkooper staen noch in het korte uit te koomen: 1. Lexicon Philosophicum in 4. Dit werk, waer in niet dan het recht Ciceroniaensch Latyn gebruikt wordt, is den Uitgever door eenen geleerden Man uit Parys toegezonden. 2. Commentaires sur les Epitres d'Ovide, par M. de Meziriac, 2 vol: in gr: 8. 70 bladen. By den nieuwen druk van dit berucht werk over de Brieven van Ovidius, zyn verscheidene raere en {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit gedrukte schriften gevoegt, en uit des Maekers naegelatene papieren getrokken. 3. Les Poësies Françoises de M. L'Abbé Regnier des Marais, Secretaire perpetuel de l'Academie Françoise &c. 2. vol. in 8. Deeze druk der Fransche Poëzye, die, gelyk alle de andere boeken, hier boven gemelt, heel fierlyk en op fraei papier is aengeleit, zal met verscheidene stukken en gedichten voorzien zyn, die men in de Parysche uitgave niet vindt: 4. Les Oeuvres de Sarrazin, 2 vol. in 8. By de uitgave deezer Werken zullen ook zyn des Maekers nagelatene schriften, nooit hier te lande gedrukt. 5. Traité de la Gloire par M. de Sacy, de l'Academie Françoise, in 12. Hier by zal gevoegt zyn de Verhandeling van den Roem, uit het Latyn van den Heer du Rondel in het Fransch vertaelt. 6. Oeuvres de M. l'Abbé de Viliers, 2. vol. in 8. door den Maeker zelven zyn deeze Werken nagezien, verbetert en vermeerdert. NB. Dit onderstaende is vergeeten in het nieuws van Italie. Napels. Hier is onlangs in den ouderdom van agtenzestigh jaeren overleeden Vader Nicole Partenio Giannetasio, een geleert Jesuit, en beroemt door Wiskundige en Historische boeken, en de eenigste Latynsche Poëet, voor zoo veel ons bekent is, van Italie. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Naberecht. Wy hebben de Pasquillen, waer mede men ons gedreigt heeft, gezien, en zouden daer niets van melden, tenwaere wy dat deden op het verzoek onzes Drukkers, tot wiens nadeel een Tuimelgeest schynt in de weere te zyn, om het uitgeeven zyner Boekzaelete schorssen. Maer gelyk wy den Leezer verzekeren, dat noch hy noch wy ons stooren aen zulke vuiligheden; zoo moeten wy by deezen den Pasquilleur te gemoet voeren, dat hy weder jammerlyk mistaft, en dat luiden, die het hem niet gedaen hebben, onschuldigh lyden. Hoe ziet de Man zoo quaelyk! Terwyl hy anderen verzwynt en verplakt, ziet hy (och arm!) niet, dat hy twee zyner goede vrienden verongelykt, die zyn Heldendicht en Afbeeldtsel met hunne veerzen gekroont hebben. Want steekt 'er schande in dit ampt, daar hy zoo tegen balkt, zy deelen gewis in den hoon; en moeten, willen ze zyne vriendschap hebben, zich laeten voorstaen, dat het ampt eens Blikslagers vry wat aenzienlyker is. Maer, dit overgeslaegen, de vrage is, of met dit verzwynen, verstieren en verplakken, zy goet gemaekt, al wat hem in de laetste Boekzaele over zyn VENEEDJE is voor oogen geleit. Het geen in geene deelen gescheidt zoude zyn (want wy konden dat werk, zoo wel als anderen, ongemerkt hebben laeten doorgaen) hadde de Schryver zyne niet schier, maer heel en al onnodige Voor- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} rede te huis gehouden. Dewyl hy evenwel iemant daer iets te laste leit, waeraen hy zelf zoo veel schults heeft, als met de stukken beweezen is, en de beschuldighde zich tegen den beschuldiger niet wilde verzetten, zoo dacht ons ten minste noodig te zyn, dat men zulk een ongehoort onbescheit den luiden eens met den vinger aenweeze. Nu ziet *Apollo van zyn' hoogen zegewagen Zyn' nieuwen Lieveling te deerelyk verslaegen; Terwyl de †Saters, hier een Forbas, daer Liceet De Bruitschoffeerder vast staen kermen om zyn leet. Nogh raekt maer de buitenschorsse het geen wy getoont hebben. Zoo hy het te grof macke, wy zullen het binnenste wel eens bezien, en (zoo ons, door zyne dartelheit gaende gemaekt, de lust bekruipt) zynen grooten PAULUS eens voorneemen, met te toonen, hoe veel van zyne vederen zekere Dortsche Vogel, lang genoeg, al te lang van hem verpikt, daer gelaeten hebbe. Wil hy aen den anderen kant naer reden luisteren, en met behoorlyke zedigheit iets voortbrengen tot beweering zyner werken, wy belooven daer van met fatsoen zonder zydigheit te zullen gewagen, staende de deuren der Boekzaele voor hem zoo wel, als voor anderen open. Maer, nu hy tot noch toe den anderen wegh inslaet, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn wy geenzins bang ook voor schotschriften, die hy in onrym wil ontwerpen. By alle luiden van eere toch is het voor vaste waerheit aengenomen, dat men wraeks genoeg genomen heeft, als men weet, dat deeze vuiligheden van hem koomen. Met zulk eene maniere van doen wil hy zich, naer het schynt, gevreest maeken. Want, wien heeft hy niet al in zyne eere getast? Professers, Dokters, Predikanten, Mannen, Vrouwen, zelf na hun overlyden. Hy magh het doen, en voortgaen te doen; maer wy zyn echter wel verzekert, dat zelfs zyne vrienden, die eenige edelaerdigheit over zich hebben, zulk bestaen niet konnen goet vinden. En hy durft noch zeggen, dat zyne gewoonte niet is zonder naeme te schryven, als of zyn naem stond voor &c. &c. &c. Doch laet ons zwygen. Dehinc porro monemus desinat lacessere. Wy hebben hem reedts in goet Duitsch gezeit, hoe veel wy om zyne Pasquillen geeven. Hebbe hy het niet verstaen, een zyner vrienden magh hem deeze woorden verduitschen: Gaudana hic tantum curamus carmina, quantum Aut numerum lupus, aut torrentia flumina ripas. Wy zullen, zeggen we, onzen gang gaen. Laet hem zoo veele pasquilboeken, in wat formaet hy ook wil, gereet maeken. En, al stonden zyne zaeken zoo schoon, dat hy een ander van rapianeeren konde overtuigen, zoo zouden daermede zyne dieveryen niet goet {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaekt zyn. En zulk eenen man, in allen gevalle, zal niet konnen te laste geleit worden, dat hy ooit te vooren een ander verweet iets, dat hy zelf begaen had. Wyders volhart hy in zyne onbeschaemtheit, als of het twist zoeken van ons, en niet van hem gekoomen waere, die naer geener vrienden raedt willende luisteren, met kracht begeerde dat alzulk een Voorreden voor zyn boek staen zou. Zy staet 'er, en hy magh zich des roems bedanken, dien hy 'er door behaelt heeft. Zyne aenvallen, noch eens gezeit, zullen wy voortaen geen antwoordt waerdigh achten. Dit zy, Leezer, eens voor al tot uwe naerrighting. Wat anderen buiten ons, of voor of tegen ons, moogen doen, wy staen 'er niet voor in, als ons noch met het eene noch met het andere bemoeiende. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst Van uitgekomene Boekeen in 't Latyn. Jo. Henr. Barthii Primitiae Academicae de prudentia Theologie, de Litera & Spiritu ad 2 Cor. 3.v. 6. &c. 4. Tob. Echardi Technica Sacra, sive de Origine & Usu Verborum atque Phrasium tractatio. 4. Jo. Hildebrandi Historia Conciliorum a N.C. usque ad Sec. 17. in Ecclesia habitorum. Henr. Muhlii Dissertationes Historico Theologicae. 4. Caspar. Neumanni Clavis domus Heber parstertiae de punctis Hebraeorum literariis & Vocibus. 4. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , sive Clavis Talmudica Maxima, constans ex R. Iosuae Levitae libro uno & R. Samuelis altero, cum versione & Praefatione L'EMPEREURII sub nomine Clavis Talmudicae &c. edente HENRICO IACOBO van BASHUIZEN. Jo. Weinkens Eginhartus Caroli Magni Cancellarius illustratus & contra quosdam Authores Vindicatus. adjectae sunt Eginharti Epistolae. fol. Nicol. Hier. Gundlingi Diatriba ex Iure feudali & publico de feudis Vexilli. 4. Jo. Mich. Hallwachsii Biga Quaestionum de Iuramento Athei & Religionis. 4. Christ. Godofr. Hofmanni de Origine & Natura Legum Germanicarum privatarum Antiquarum, & Legum Historia. 4 Iustiniani Institutiones: Quibus subjungitur Theophili Paraphrasis. 12 Carol. Otton. Thyllii Oratio de potestate summi {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Principis circa Iura & sigillatim de Iure dispesandi & aggratiandi. 4 Joh. Cunr. a Brunn Glandulae duodeni seu Pancreas secundarium. Accedit Dissertatio de Glandula pituitaria. 4 Eliae Camerarii Medicinae conciliatricis conamina quaedam & primitiae. accesstere annotationes modestae in medicinam Corporis Tschirnhusianam. 4 Phil. Grulingii de triplici in Medicinam Universalis Evacuationis Genere Chymicis observationibus illustrata. 4 Mart. Gotth Locscheri Physica Experimentalis compendiosa novissimis rationibus, Experimentis & Observationibus illustrata. 8 Fred. Ruyschii Thesaurus magnus & Regius qui est Decimus Thesaurorum Anatomicorum, in quopraecipuae Corporis humani partes seu in statu vivoreservantur. 4 Jac. Hermanni Phoronomia, sive de Viribus & motibus corporum solidorum & fluidorum. 4 Gothof. Ludovici Historia Gymnasiorum Scholarumque Celebriorum pars 4. 8 Jacobi Maseni Speculum Imaginum veritatis occultae exhibens symbola, Emblemata, Hieroglyphica AEnigmata. 8 Lael. Paregrini de noscendies & emendandis animi affectionibus. accessit Vinc. Placcii Moralis Studii Succincta Historia. 8 Jo Frid. Weidleri de Phosphoro Mercuriali pracipue eo qui in Barometris lucet & ejus rationibus. 4 Herodoti Halicarnassei Historiarum Libri 9. Item Vita Homeri Gr. & Lat. cum Notis Variorum & Gronovii Folio. Joh. Georgii Grevii Cohors Musarum sive Historia Rei Literariae, nec non Historia Bibliothecalis. His accedunt ejusdem Excellentissimi Viri Synopsis Rei Nummariae & Ratio Temporum, Ac- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} curante W. van Bueren in 8. A. Borremansii Vesperae Gorinchemenses Ph. Limborgii Epistolis Variis auctae in 8. Amst. 1715. apud Schoonwaldium. In 't Duitsch. ADvys van de voorstanders der Gereformeerde, beproefde, en, door het Dortsche Nationaele Synode, bevestigde Leere; over het Schrift van H.S., genaemt Satans Verantwoording in 8. Grondigh onderwys in het Italiaens Boekhouden. Als mede de Reductie der Wissels van Amsterdam, op de voornaemste plaetsen daet men op handelt, en wederom van daer op Amsterdam, enz. door H. Desaguliers in 4. de tweede Druk. Oorsprongk en bederf der Christenen, in 8. tweede druk. Beschryvinge van eenige voornaeme kusten in Oost- en West-Indiën, door verscheide Liefhebbers, in 4. Virgilius Werken, vertaelt door J. van Vondel, met konstplaeten vermeerdert, in 12. Historie en wonderbaere Sermoenen van Broer Cornelis Adriaensen van Dordrecht, beneevens het Verhael der Discipline en secreete Penitentie der Vrouwen, by hem gebruikelyk, in 8. 2 Deelen. Fedra en Hippolitus, Treurspel, uit het Fransch van Racine, door Hendrik van Bracht, in 8. In 't Fransch. L'art de Naviger, ou l'art de la maxime, où {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} l'on trouve les principes de la Navigation, la Description des Globes Celestes & Terrestres &c. par H. Desaguliers, en grand 8. Journal Litteraire de l'annee 1715. Tome sixiéme. Seconde Partie. in 8. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Maendelyke uittreksels, of Boekzael Der geleerde Werelt. [November] I. Hooftstuk. Messias voorloopers boetstemme en Doop aen den Jordaenstroom, ofte het derde Hooftstuk van Matheus Euangeli, in zynen schakel en oogwit ontdekt; Jesus Messiasschap daeruit opgeluistert, en nader uit die verklaeringe aen des menschen geweeten, tot zyne eeuwige behoudenis, toegepast, door Peter Zaunslifer, Bediender van het H. Euangeli te Zoelen. Te Leiden, by Henryk van Damme, 1715. In 8. 320 Bladzyden, behalven eene Opdraght, eene Aenspraek aen den Leezer en drie byzondere Bladwyzers. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} DE Heer ZAUNSLIFER, die in het jaer 1711 Godts Kerk wilde troosten, en ieder Avontmaelganger zynen plicht zeggen uit den XXIII Psalm, heeft het hier op boete en bekeeringe geleit, en Johannes Boet- en Doopstemme voor zich gekoozen. Dus leert ons de tytel al, dat hier het III. Kapittel van Matheus Euangeli verklaert wordt, en hoe 'er Samenhang en Oogmerk met Jesus Messiasschap in voorkoomen. Het Werk is in negen Hooftdeelen geschikt, en staet met eene scheeringe, daer het gantsche webbe naer geweeven is, in deezer voege in zyn touw, bladz. 5-10. ‘In dit DERDE HOOFTSTUK (om redenen zullen wy woordelyk en met de eige spellinge uitschryven) zal den opmerkende onderzoeker Johannes vinden als ontfonkt door de vuurvlammen van Godts verlichtende Geest om op de Bergen Zions als een rykstrauwant van zyn groote Koningk de Vreetrompet te steeken of ook, om als een Donderzoon voor Juda het weerbarstig Jodendom de bliksemen van Godts brandende toorn aentekondigen, de gruwel-straf van hun gezwoorene vyanden de Romeinen bloot te leggen, die wis hun nekken treffen zoude, maer ook men vindt hem hier als een Zoone der vertroosting om den geloovige inwoonder van Zion en Jerusalem Jehovahs heil en genade, dermate heuchelyk voortestellen. Een zoetvloeiende heiltael, die hun hert en oor moest streelen, dewyl van zyn lippen niet anders afdruypt, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} dan een milde dauw van bekeering-lessen, Jae het geloof beschouwt hier in dit Hooftstuk Johannes, als een van de Serafynen die rontom den troon des Koningks zyn, om met de heilklaroen van 't glinsterend Evangeli in de blonde dageraet des N. Testaments Jehovahs vreebestek te brallen. ‘Dat zyn boodtschap heuchelyk was, bleek haest, dewyl het gantsche lant van Judaea of deszelfs burgeren, op de galm van zyn Godtvrucht, en verbazende leerreden toevloeiden om hem te hooren. ‘Dit Hooftstuk (beswangert met zoo menigvuldige vermaeningen, zoo vol van doorluchtige voorbeelden, zoo aenmerkelyk door zyn gulde schaekel van voortreffelyke zinnebeelden) schift zich gevoegelyk in twee deelen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Van het eerste tot het ingeslootene twaelfde vers vinden wy een weergaloos getuigschrift van Johannes voor Vorst Jesus Messiasschap. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Een gestaeft en welgevormt getuigenis van Godt den Vader, nopende den zelven Jesus Christus, naer dat hy den doop door Johannes ontfangen hadde vs. 13-17. α. Het Hooftstuk in zyn schakel en verbant ontledigende kunnen wy dus dootverwen, namentlyk dat de schrandere Evangelist in het eerste deel A. Johannes in de waerdigheit van zyn perzoon en dienst afmaelt, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} om aentetoonen dat hy wettig gezonden was, vs: 1, 2. B. Hy vertoont hem als een Heraut van Christus, die eerlang zyn voetstappen zoude drukken, en zig aen 't Joodtsche volk ontdekken. vs: 3. C. Hy schildert hem af in zyn nederigheit en matigheit, schoon geteelt door een Priester, een Priesters Zoon, zonder flonker-gout, en eel-gesteent, maer omhangen met een kleeding van kemels hair enz. vs: 4. D. Hy wyst aen zyn Godtvrucht, zoo glinsterend, zyn leerredenen zoo kragtig dat Jerusalem en geheel Judaea, jae het gantsche lant rontom de Jordaene tot hem uytgaet enz. vs: 5, 6. E. En dewyl 'er veelen of uyt nydt, of uyt nieuwsgierigheit tot hem gekoomen waeren, zoo voert hem den Evangelist in, de Farizeen en Zadduceen heftig heekelende, als het Slange zaet en adder-gebroetsel, door de geest Godts voorziende, dat zy 't Vrouwe-zaet aen de vloek-doot zoude overgeeven: zoo te gelyk hun geveinstheit ontdekkende, als die waende het wraeklemmer van Godt te ontduiken, zyn toorn, die haest {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel zoude ontbranden tot hun te deerlyke verwoestinge gelyk wy vinden in het zevende vers. F. En schoon zy nog een deksel zogten tot hun schanden, en dwaeslyk meende tot Abrahams kroost en kinderen te behooren, en bygevolg geen toorn Godts vreesden, zoo verzeekert ons den Evang. Matth. dat Johannes de Farizeen het masker van averechtsche opvattingen afrukt en hun dat oorkusse van zorgeloosheit poogt te ontrekken, en integendeel hun tot hun plicht aennoopt, en dit te recht wegens Godts aennaederende geesselsweep, vs: 9, 10. G. Daerenbove tekent Mattheus aen, hoe Johannes hun inboezemt het groot en heilzaem gevolg dat op hun bekeering zoude aenblikken, hoe zy eens met vuur en met den Heilige Geest zoude gedoopt worden. En dus bewyst hy krachtigh, dat hy voor zyn persoon geenzins de Messias was, niet die hemelsche bruidegom, die zy met'er daet wenschte te kussen met de kussen van hun mont (namentlyk om in 't vleesch te beschou- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} wen) maer dat hy minder was dan deze, welke hy greetig, als een nederig dienstknecht alle hulde wilde toebrengen, ja hem in waerdye te booven streefde, zoo veel het licht de stikduisternisse overtreft, daerom zegt hy in het elfde vers. Enz. H. En eyndelyk zal hy Johannes de Messias afmaelen, als die zig nu teryl zoude openbaer maeken, als de heer van zyn Kerk, die alle macht ontfangen had in Hemel en op aerde, die weergalooze in sterkte en kracht om gerichte te houden: want hy getuigt van hem vs: 12. Enz. β. Wat het tweede deel van dit hooftstuk betreft A. Terwyl Johannes zig met deze gulde vermaeningen, en zielsroerende bestraffingen aen de Jordaen-stroom op hieldt, dan eens wraek, dan heil, dan doot, dan eens leeven, nu eens zegen, dan vloek voorstellende, quam Christus van Galilaea aen de Jordaene om van hem gedoopt te worden vs: 13, 14. B. Maer schoon de nederige Nazireër Godt Jesus den doop weigert, zoo toont hem de Heilant aen de nootzaekelykheit vs: 15. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} C. En gelyk als Christus dus door den doop als 't waer het eerste teken van zyn huldiging tot zyn amten ontfangen hadde, zoo volgde wel haest het tweede teken namentlyk de zalving, niet met uytwendige oli, maer met de gaven des H. Geest, en daer toe zag men de hemelen geopent Enz. D. Jae gelyk veeltyts op 't eene wonderwerk het ander volgt, zoo hier ook, een verbazent wonderstuk, een hemelgalm die Johannes bediening ende doop van Christus doorlugtig maekt, want men hoorde een stemme uit den opgebarste hemeltrans zeggende, deeze is myn Zoon Enz.’ Die in deezen samenhang genoegen neemt, zal het ook in ieder behandelt deel neemen. De Grieksche tekst wordt overal tegen de Vertaeling over geplaetst. Men delft, men stikt, men spoort naer de grontbeduidenissen der woorden. Men neemt 'er ook al eens den slagh waer, om te vertolken, de gryze outheit op te baggeren, oude Rabbynenten toon te zetten, steden en landen te doorweiden, veele geheimen te ontgrendelen, de waerheden te betoogen, zinnebeelden te ontzwachtelen, en rechtgevormde vermaenlessen op te disschen. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks wy in het doorleezen wel wat nieuw opzagen, als die een werk van deezen aert nooit onder de oogen kreegen, en 'er van zeggen mosten, dat het voor de Liefhebberye leezends en herleezends waerdigh is. Daer zyn veele Theologanten, die de gedachten en woorden zoo laegh by den gronthouden, en niet hoogh genoeg als Arenden durven vliegen. Zy weeten allen noch niet, dat onze Schryver weet, die aen den Leezer, voor het eindigen zyner aenspraeke deeze onderrighting geeft: ‘Wat de styl betreft juist niet evenaerende de Schryf gewoonte der Meesten uitleggers, meen ik echter gevormt te zyn naer evenwicht der zaeken, want den Schryver behandelende hoogverheevene verborgentheeden van Godt en zyn wonderen, past het recht krachtiger en hoogverheevender spreekwyse, dan laffe en by de wegopgezamelde uitdrukkingen voorttebrengen, geen styl is schriftuurlyker (meen ik) dan die vaek gesenuwt is met zoodanige krachtige, ernstige en dikwils verheevene bewoordingen, waer in ons Job, David, Jesaia, en andere voorgaen, als zy de Heerlykheeden en verbazende wonderen van Godt ophaelen; doch ik ben een vyant altoos geweest van vleiende en verwaende uitdrukkingen, die ruiken naer menschelyke wysheit, en bedoel alleen in myn Styl hooger woorden met zoo hoog goddelyken zaek te evenaeren. De Spelling, vorm ik als wy spreeken, dat ik meen {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} het natuurlykst te zyn.’ Deeze zoo goede spelleering gaet door; maer of'er hier zelfs aen voldaen zy, moeten de kenners eener goede spellinge voor ons oordeelen. Op de styllessen willen wy mede niets zeggen; maer wy hebben de vryheit, die wy ook neemen, om 'er wat proefjes van te toonen. Zonder veel zoekends, quamen ze ons ten eersten in de hant en hier uit de penne, gelyk ze uit de Opdraght, en de Aenspraek en de vier eerste bladzyden genoomen zyn. Behalven dat wy van GODT, den Allerhooghsten, lazen, hoe hy de uiterste eyndpael waere en eenige houvast van onze hope; die door zyn alwysheit de gantsche ommeswaei der weereltsche wisselingen doorkent en doorziet; die de wisselbeurten der stervelingen omswindelt alleen naer zyn vrymachtige willekeur: van CHRISTUS, hoe hy, hier lang aengeblikt, daer liefdraegende, nu eens gezeit wordt op zyn zegenkoets van dryvende waterwolken voorspoedig in zyn heerlykheit ingereeden en aen 's Vaders Rechterhant op zyn Zafier-troon verhoogt; en dan weder, als die macht gekreegen heeft om die luchtdauw des Geest ter reiniging te doen nederdruipen; noch eens, zullende het mensch-kleedt aentrekken om zyn Koningkryk op ewige Zafieren te metselen, naer dat hy het alvorents in 't sement van zyn kruisbloet had opgerecht Enz. En eindelyk, die nog oit omluystert zyn zoude met trotze pracht der aertsche heerlykheeden: van eenen ENGEL, een Cherub, die den Godtlooze met een vlamment omslingerent wraeklemmer ter lusthof uytsweept: van JOHANNES, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} den DOOPER, den Rykstrauwant, Vorst Messias Genadeboo, Heraut en Verkondiger van Messias haest opdagent Koningkryk der Hemelen: van de APOSTELEN, dit volgende; wanneer Vorst Messias zegepraelend Jeruzalem inreidt op het Veulen eens gereeltorzend Ezelinne, wat Herauten hoort men niet, die zoo lang gehoopte vredekomst des Konings uitbazuine, o jae, dan weergalmt de prael-poort van Jeruzalem door 't blygeschal der kloekhartige Kruisgezanten; want hy had zulke Ryksbooden en voorloopers ten gebruik, op dat alle hinderpaelen dezelfs loop mogten worden geeffent, rechtschaepen Heilverkondigers, Genade-bootschappers, des Konings Vree-trompetters, om als helden Israëls, Messias prachtige nachtkoets omringende, ook geduurigh te waken tegen de schrik des nagts, namentlyk tegen het opdagende kettergift der dwalende Ongodisten: van MOSES, dat hy Godts kabinetraet zy en meer zulke spreekmanieren van deezen en geenen. Behalven dit, zeggen we, leest men: Een flonkerkroon van eeuweige zaligheit, ook de zaligheit zelve voordeelen. De waere gelukzaligheit opdelven uyt de voorzichtigheit en wysheit. Een schemerlicht, dat hun een meerder volmaekt'er weeze een vrymachtiger oorspronk, dan de wisselbeurte van dit ondermaensche, inboesemt, en hunne poogingen tot hoog geschoeider gelukstaet, dan tot het heil deezer weerelt opveiselt. Althans de Wysgeer Cebes zal ons in een doorluchtigh tafereel 't beweegradt van 's menschen leeve afmaelende, alleengkens door wonderlyk-gevormde wisselingen, en een om-en-omswindelent doolplein tot den tempel der ewige wysheit, en zaligheit den weg aenwyzen. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Uyt dit eindige, uyt dit sterfelyke te doen overstappen tot de eeuwen der onsterfelykheit. Onvermydelyk de rampzaligheid niet konnen ontduiken. Naer 't opperheil stikken. Delven naer de zaligheit. Het opperweezen van Godt uyt de natuur opdelven. Het geloof wordt gewrocht door de vruchtryke luchtdauw des H. Geest. Hoe mildelyk is niet de luchtdauw van Godts zegeningen neergedroopen. Uyt de slaefze helboeien van de macht der duysternisse ontkluystert. Dewyl hy (Johannes) door zielroerende leerredenen, als door een lichtende vuurbaek, aen wyst hoe het veiligst door de akelige klippen van dit sterfelyke tot het Koningkryke van Christus heen te streeven: Een Koningkryk, dat nu stont aenteblikken, nu de blanke dageraet van 't glansryk Evangeli, en de blinkende morgester naer de stik-duystere nacht van zoo veel schaduw-offeren, Priester-rein en strenge willekeur en was opgedaegt. Een welgevormde artseny voor de Iooden van dit tytperk, begraeven in hun zonden, vereelt door 't drukken van Mozes deksel, geblanket door enkel schyn van heiligheit, beswaddert door een doodelyk addergift van gruwelyke dwaeligen, en dermaete liefkoozende, en belust op een Koningkryk, dat aertsch en uytwendig was. Puykstammen die in de haggelykste gevaeren en aendruizende moeielykheden van ons vaderlant gadeloos het roer van onze Nederlantsche staethulk ter veilige ree gewent hebben, en goet en bloet geerne geoffert tot 's Lants en Stads voordeelen. Niemant ontduikt de ewig-rampzalige geezelsweep des Duivels, en bespiegelt zich in de flonkerglans van Godts vlekkelooze Heerlykheit, als die hun tot Godt bekeeren, en de boet-orakel-stemmen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van Godts Kruisgezanten en heil-verkondigers gadeslaen: ik smee geen andere gedachten als Iehovaehs geheimrolle zeer gestaeft leeraert door Iohannes of Christus zelfs Iohann. III:5. Iehovahs onbesmette heiligheits Genadetroon. Zig met iemant vergemeenzaemen. In de peillooze wateren des swellende Zontvloet. Zich redden uit de gevaerelyke omswindelingen van dit aertsche doolplein. Ter ewiger vampsontworsteling. Waen van uitblaekende Godtvrucht. Ter gestaefder grontsteun van 't bloeient ryk. Die vreugdekreet galmt Zacharias. De onderdaenen brallen den Koning toe, ds Iehovah is onze Richter enz. Een ziel gerukt uit de snoode swadder van zyn zondenschult. Swadder der ziele. Swadder van zyn aengeboore besmeeting. Dootberokkende ongehoorzaemheit. Iammerpoel van ewigquynende gruwelstraf. Het schrikkelyk Tofet of altoosbrandende Hinnon. Den rykdom magh den mensch aenbiddelyk scheppen, het bloet hun edel, en de schranderheit hem tot de onsterffelykheit opveizelen, maer de Godtzaligheit doet hem praele met een onverwelkbaere kroon bepeerelt met kleinodie van ewige en hemelsche rykdommen, waer door hy wort verheeve tot een geestelyk Koningk, of een Hemelkoningin om te staen aen de rechterhant des Koningks in 't synste gout van Ofir, enz. Dus begint het werk: De gryze oudtheit, de daer op achtereen rollende Iaeren, en zelfs de noch tegenwoordige trotze eeuws-wisselingen leeraeren ons, dat het onder de doorluchtigste Vorsten, en 's weerelts-groote Perzoonagie gebruikelyk is, zullende zig spoeden om ten beste van het Ryk, of tot heil en nutte haers burgerstaet, alles tot een rechtschaepe reegering te vormen, alvoorens hun Herauten of Ryks-booden in last geeven den weg te berei- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} den en opteruimen, opdat de Vorst zyn intreede te luisterryker, en den Onderdaen zyn hulde te eerbiediger zy. Dus is 'er eene plaets blatz: 34. Maer het Koningkryke van deze hooggeduchte Opperkoningk dat hier van Iohannes bedoelt wort is een Genaderyk, dat de onbegrypelyke mensch-lieventheit van deze Hemel-heer wist in zyn geheimkabinet uittevinden, in de eerste moederbelofte aen den verleegen zondaer, die door een val zyn doot berokkent hadde, te belooven, onder de Wet door de orakels der Profeeten te verkondigen, en onder 't glansryk Evangeli, ten spyt van weerbarstige Ioden, in weerwil van aendruyzende Duivel en Hel, heeft opgerecht en wel lynrecht overgeplaetst tegens dat Koningkryke der Duysternisse, gestaeft op ongerechtigheit, daer van de Duivel was de Gesachvoerder, de zonden desselfs Veltheer, gemetselt op wetten, die wel heuchelyk scheinen voor het vleesch, en tot een aertsche wellust toepracchen, maer te lydig zorgelyk en wis beschadigende dieze ten gebruik past. Wonderlyk vast gegront op een te wreede dwinglandy. Dus vinde ik eene tegenstelling blatz. 288. Althans daer den eerst naer Godts beelt gevormden mensch door zyn dootberokkende verbonts-breuk door een Cherub met het vlamment omslingerent straflemmer het Eden wiert uyt gesweept, en dus (als 't waer) den Hemel vondt geslooten, daer vinden wy hier den Hemel geopent. op dat de tweede Adam een heilgerecht en Hemelsch zielsbanket voor de kerke zoude aenbrengen. Dus eindight de Schryver: Iae als eens zoo een gelukkig keurling van Iehovah Godt, dat voorwerp van Godts welbehaege, naer de aengenaeme kalmte zyns leevens de stormbuien des doodts voelt {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} opgestooken, zoo vindt hy haest den Hemel der Hemelen geopent, ende vrymachtige Opperheerschappy-voerder op zyn blinkende Zafier-troon, omschaduwt met zyn Zerafynen en Ryks-herauten, die met hun afschitterende Israël-glans het flonkerent diamant verdooven, om met de Prins der Engelen te zitten op zyn troon, gelyk hy eens overwinnende gezeeten is met den Vader op zyn troon. Amen. Dus maeken wy hier een einde van, en geven het gansche werk en de manier van schryven aen het oordeel des Lezers over. En daerom UIT. II. Hooftstuk. Rationis atque Experientiae Connubium, continens Experimentorum Physicorum, Mechanicorum, Hydrostaticorum, Barometricorum, Thermometricorum, aliorumque compendiosam Enarrationem &c. Consummatum per Wolferdum Senguerdium &c. Accedit ejusdem Disquisition de Tarantula, tertio edita. In usum domesticae institutionis. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} of: Vereeniging der Reden en Ondervindinge, bevattende een beknopt verslagh van Natuur- Hantwerk- Waterwicht- Luchtmeet- Weêrmeetkundige en andere Ondervindingen, en eene beschryving van het beleet, om ze te werk te stellen; ook eene verklaering der Uitkoomsten en van het Gebruik. Alles op de toetse der Reden en dienende ter ontdekkinge, ophelderinge en uitlegginge van de Lucht en andere Verschynselen. Voltrokken door Wolfaert Senguerd, Hooghleeraer der Filosoofye, Opziener der gemeene Boekzaele en ten deezen tyde Opperschoolvoogt voor de vierde reize in de Akademië te Leiden. Hier is bygevoegt een Onderzoek wegens de Tarantynsche Spin, ten derden maele uitgegeeven. Te Rotterdam by Barent Bos 1715. In groot 8. van 275 bladzyden voor de eerste en 48 voor de laetste Verhandelinge, behalven eene korte Voorrede aen den Leezer. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} HOe diep de schranderste Natuurkundigen met hunne bespiegelingen in de natuurgeheimen ook zien moogen en dringen willen, men vindt doorgaends, dat hunne waerneemingen het gewenschte einde niet bereiken, tenzy ze door de Ondervinding geholpen en ondersteunt worden. En men zag ook veeltyts, hoe hunne bespiegelingen en besluiten, daeruit opgemaekt en de op de toetse der Ondervindinge gebraght, geene proef konden uitstaen: ten blyke, dat de Reden, om op eenen zekeren gront iets vast te stellen, met de Ondervindinge of Ervaerenheit moet gepaert zyn. Nooit was 'er eene eeuw (voor zoo veel ons bekent is) die van beide deeze Leermeesteressen meer werks maekte, en 'er in gewoone ende ongewoone verschynselen meer vrughts door deed, dan deeze. De gedenkschriften der Fransche Akademië (om nu van andere niet te melden) wier vermaerde Leden, samen door Reden en Bevinding, aen de verborgentheden der groote Natuure niets onbeproeft laeten, zyn hiervan goede getuigen. Hiertoe is ook de wakkere arbeidt van den Heere SENGUERD met goeden uitslagh ingericht, en de Professer, van werktuigen, tot dit onderzoek geschikt (die ieder niet gegeeven zyn) en van bequaemheit, om dit uit te voeren (elk niet eveneigen) wel voorzien, geeft omtrent zyne eige opmerkingen en ervaerenis volkoomen berecht. Dus hebben wy hier eene stoffe onder de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} pen, die, voor de geleerden (gelyk den onkundigen nutteloos) om haere konstwoorden, den meesten onverstaenlyk zal voorkoomen, en echter anderen, Natuurkenneren (al zyn ze de Latynsche taele niet maghtigh) niet dan aengenaem kan weezen. Waerom wy ook eene korte schetse van dit doorwrocht Natuurwerk zullen zoeken af te streepen en met den doorzichtigen Schryver van eenige waerneemingen verslagh doen. De Heer Professer (die wy niet hoopen dat zich over onze onbedreeve pen zal belgen) verdeelt zyn werk, het eerste namentlyk, in XXVII Hooftdeelen, welker inhout op drie bladzyden vooraen gevonden wordt. 1. Van den Oirsprong der Luchtpomp, haere Volmaekinge en Gestalte handelt het eerste, en men vindt 'er in, hoe de Barometers of Weerglazen in het jaer 1643 door eenen Toriselli uitgevonden en met verwonderinge aengemerkt (men kost 'er veele Verschynsels, waervan men voortyts onkundigh was, door verklaeren) den Natuurkeurigen hope gaven, om ze metter tyt tot meerdere volkoomenheit gebraght te zien. Zoo ging het wel meest met eerst uitgevondene dingen, en men was hierom bedacht, om een werktuig te vinden, waerdoor men de Lucht uit glaze fleschen kost dryven en dus de verschynsels en veranderingen, die de lichaemen, in het ydele geplaetst, ondergingen, te naeuwkeuriger waerneemen. Het gebeurde ook; en zekere Otto de Guerike, Borgermeester van {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Maegdenburgh, was de eerste, die ten jaere 1655, de Luchtpomp heeft uitgevonden, waerdoor hy, van alles de geleerde werelt omstandighlyk rekenschap geevende, eenige holle Halfronden van lucht wist te ontledigen en de vaste kleeving van twee samengevoegde Halfronden ontdekt had. Daerna heeft de Edele Engelsman, Robbert Boyle, de zelve, in eenen voegsaemer vorm, vermeerdert en verbetert. Sedert deden ook anderen hunnen best, en het gebruik werd al meer en meer gemaklyk. In het jaer 1675 was zy al van minderen omslagh, minder gevaer en meerdere nuttigheit, totdat de Heer Senguerd, onze Schryver, in den jaere 1679 een Luchttuig toestelde, dat alle de voorige in volmaektheit overtrof. In het werk zelf kan het afbeeldsel gezien worden. 2. Het tweede Hooftdeel is van al zulke Proeven geschreeven, die men heeft te neemen, of wel Ondervindingen, die te werk gestelt worden, om de Volmaektheit der Luchtpomp en haere Gebreken te ontdekken. Dat ook met printbeeldingen wordt opgeheldert. 3. By geleegenheit, dat van het Gebruik der Luchtpomp gesprooken wordt en van de Wyze, om vloeibaere lichaemen ergens uit te haelen en te verdikken, wordt ook aengetoont, dat de Ontlediging der vloeibaere lichaemen niet en geschiedt door Aentrekking, maer door onderlinge Uitstooting der deelen, of door Voortstooting van het vloeibaere door het vloeibaere, of door {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwaerwichtigheit. Hiertoe is mede eenigh printwerk. 4. Van het Dampgewest (Athmosphaera) geeft vervolgends de vermaerde Natuurwyze de beschryving, dat door haere Lucht verstaen wordt eene vloeiende Verzameling van ongelykstaltige deeltjes, voor het meeste onzichtbaer en de uiterlyke zinnen ontwykende; die door hunne grootte, gedaente, beweeglykheit, zaghtheit, vastheit, hartheit, buigsaemheit, styfheit, gewicht, holligheit, stant en schikking ten hooghste verschilligh zyn; bestaende in het byzonder uit Luchtdeelen, eng genoomen en met de allerfynste lucht vermengt, en uit zulke Vloeïngen, die door de warmte uit den Lantwaterkloot zyn voortgebraght. Met dit Dampgewest is onze aerdkloot omwonden en bedekt, en het is oirzaek, waerom de straelen der Zonne naer de aerde gedreeven, wedergekaest, geboogen, opgehouden en dus verzwakt worden, terwyl zy anders, indien de Zon met volle kracht bestraelde, den Aerdkloot verzengen en onbewoonbaer maeken zouden. Omtrent deeze dampwestige Lucht nu worden aengemerkt 1. Uitspanning. 2. Zwaerwightigheit. 3. Vloeibaerheit. 4. Lydelyke tegenstant. 5. Uitwerksels, van deeze in het byzonder af te lyden, of van meerdere, te samen gevoegt. Door den naem van Uitspanninge wordt naer het gevoelen van sommigen verstaen eene samentrekkende en uitbreidende kracht, den lichaemen ingebooren. Doch de Heer {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Professer meent eene andere beschryving waerachtiger te zyn, als die is eene Pooging of Neiging der lichaemen, waardoor ze niet alleen de beweeging van andere lichaemen wederstaen, maer ook weder op de zelve werken, of eene andere gestalte hunner deelen, stant, schikking en staet aenneemen. Het welk door de snaeren op een speeltuig, en met veele proeven en waerneemingen, in printverbeeldingen, ontdekt wordt. 5. Door verscheide ondervindingen, hier voorgestelt, wordt aengeweezen, dat de krachtiger oeffening der Uitspannige, en in het byzonder van die der Lucht, uit haere heviger voortstootinge of grootere verdikkinge ontstaet 6. Hier vindt men, mede door ondervindingen, de Uitspannende kracht der lichaemen, en inzonderheit weder der Lucht, uit haere Inspanning door de warmte betoogt, waerdoor zy eene andere Samenstaltiging (Configuratio) of eenen anderen stant van deelen verkrygen, en dus eenen grooteren tegenstant of meerdere werklykheit oeffenen, die de nabyzynde lichaemen met ingespannener gewelt voortdryft en uit hunne plaetse stoot. Proeven zyn hier ook bewyzen. En daer wordt verder aengemerkt, dat de Uitspanning, in tegenstelling, koomt van de Verdunninge. 7. Welke moogen nu de Vereischtheden zyn van de Uitspanninge in de lichaemen, die ook de gesteitheit der Lucht uitspannelyk doen zyn? 1. Eene betaemelyke Gelyk- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} staltiging. 2. Styfheit of vaste samenhangendheit der deelen. 3. Buitennatuurlyke staet van het lichaem, zoo dat het niet vry zy. 4. Uiterlyke oorzaek, die gewelt op het lichaem doet, en het tot de oeffening der Uitspanninge opwekt. Dingen, die weder de Uitvindingen best doen begrypen en van de Lucht de Takachtigheit klaer stellen. 8. Nu volgen eenige proeven en waerneemingen, die de styfheit der uitspannende lichaemen, gelyk ook der Lucht, bevestigen, en doen aenmerken, hoe deeze Styfheit met eenige Buigsaemheit moete verzelt gaen, zoo dat de deeltjes deezer uitspannende lyfjes, schoon zy eene andere samenhechting, stant, uitrekking, ombuiging, samenstaltiging en verschillende bepaeling van beweegen toelaeten, evenwel iets daervan konnen ontfangen. Welke Gesteltheit getoont wordt in onze lucht te zyn. 9. De Uitspannende lichaemen en de Lucht zyn in eenen buitennatuurlyken stant. Want dewyl de uitspannende kracht der lichaemen eene pooging is, om eenen anderen stant, met hunne natuure overeenkoomende, te verkrygen, zoo is het door zich openbaer, dat aen de deelen der uitspannende lichaemen eene schikking voegt met eenen stant en eene samenstaltiginge, die zy niet zouden hebben, zoo zy alleen en van de drukkinge der buitenzynde lichaemen vry waeren, en van eene maghtigere oorzaek in de oefteninge haerer poogingen niet verhindert wierden. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Immers de lichaemen, overeenkoomstigh met de wet der natuure, blyven, zoo veel in hun is, in den zelven staet, waerin ze zyn; en zy konnen van dien stant niet afwyken, ten zy ze van elders gestooten en dus aen zich zelfs niet gelaeten worden. 10. By eenige Ondervindingen spreekt men van de Warmte, als eene oorzaek van de Uitspannende kracht der Lucht. 11. En men onderzoekt, tot hoe veele verdunning en verdikking de Lucht van ons Dampgewest bequaem zy, of hoeverre zy konne worden uitgebreidt; hoeveel grootere ruimte zy konne vervullen, wanneer de holligheden en tusschenopeningen der takjes met de allerfynste luchtstoffe vervult zyn, en in tegendeel, in hoeveel kleindere ruimte zy konne te samen gedrongen worden, behoudends dat de luchtdeeltjens in hun geheel blyven, gelyk ook de samenhechting der deelen, die dezelve uitmaeken. 12. Dit afgehandelt, wordt de Zwaerwightigheit der Lucht bezocht en bevonden, en men verstaet daerdoor eene kracht, drukking, pooging; een gewelt, waerdoor de Lichaemen, in hunnen natuurlyken stant gelaeten, en van andere daerin niet belet, naer het gemeene middelpunt des Aerdwaterkloots gedreeven worden, of zoo ze in deeze oeffeninge verhindert zyn, daer na toe poogen te wyken. De Ondervindingen betoogen 1. Dat onze Lucht zwaerwigtigh is. 2. De Hoeveelheit van haere volstrekte Zwaerwigtigheit. 3. Hoeveel haere Zwaer- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} wichtigheit zy met betrekkinge tot het water. 4. En hoegroot de kracht der drukkinge zy van de Luchtkegels, die haeren oorsprong neemt samen van Zwaerwichtigheit en Uitspanninge. Lees hier, welke gevoelen van andere Natuurkundigen verschillen en gy zult mooglyk de stelling kiezen, die onze Natuurkundige gekoozen heeft. 13. Gelyk hier veele fraeie zaeken voorkoomen van de Vloeibaerheit der Lucht en haeren lydelyken tegenstant; 14 Zoo zyn ze 'er ook omtrent de Uitwerkingen van de uitspannende kracht der Lucht. Op drieërleie wyzen worden deeze openbaer, te weeten, 1. Zoo dikwyls als 'er by verwisseling eene Verdikking der Lucht ende haere Ontspanning voorvallen. 2. Zoo de Lichaemen, voor de Lucht bloot gestelt, in den zelven staet blyven, en de gesteltheit der omvangende lucht verandert worde: of, zoo de Lucht, door lichamen onderschept, geene vermeerdering van krachten verkrygt, en de krachten der omleggende lucht en anderer lichaemen verzwakt worden. 3. Daer de kracht der Lucht door de warmte wordt ingespannen. Wie zulks niet zoude willen aenneemen, zie het alles by de proeven en stukken en printen beweezen. 15. Geen klein verslagh vinden wy, aen alle kanten uitgewerkt, van de Uitwerkselen der Zwaerwightigheit ende Uitspannigheit der Lucht, samen vereenight. 16. Als mede van de verscheide Verheffinge der Vloeibaere dingen in glaze pyp- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} jens. Hoe koomt deeze in ronde en kromme verschillende? De reden wordt doorgaends in de enkele Zwaerwigtigheit en de ongelyke drukkinge der lucht gegrondt, zulks ook de Lucht de kracht haerer Zwaerwigtigheit, met meerdere vryheit, min bekrompen (en dus in het geheel) zoude oeffenen in wydere en kortere, dan in engere en langere glaspypjes. Maer de waerneemingen, hier voorgestelt, hebben den Hooghleeraer doen twyffelen, en hy meent met reden, dat de inwendige Weezenheit der pypjens veel konne toebrengen tot die verscheidenheit van Opheffinge. En waerom niet? daer eenige Lucht- en Waterdeelen aen hunne kanten konnen vast hechten en verhindering toebrengen in de pooginge zoo van Op-als Nederdaelen, en van Drukkinge als van Tegenstant. 17. Hier is van de Uitwerkselen, die by den lydelyken tegenstant der Lucht toekoomen. 18. Hier van Ondervindingen, die de Ademhaeling werklyk vertoonen en de zelve ophelderen, eenigszins door de gelykenis van eenen Blaesbal. Maer vergelyk 'er onze Uittrekking niet by, filosoofische Leezer, omdat we zoo weinigh van de Eksperimenten zelfs of de Ondervindingen gewaegen. Want van welk eenen omslagh was zulks niet al? De printbeeltenissen zyn wy mede niet maghtigh, en met het noemen der hooftzaeken meenen wy in deeze soorte van schriften te konnen vol- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} staen. Dies gaen wy zoo voort, 19. Met te zeegen, dat in het 19de Hooftdeel wonderbaere Proefstukken zyn van de vaste Samenhechtinge der ontledighde holle Halfronden en der vaste Rolsteenen, met naeukeurige proefprinten beheldert. 20. En eveneens gaet het met de Beweeginge der vloeibaere lichaemen door Tweebeenige (Bicrurales) of Omgekromde Pypen. 21. Nu koomt de Natuurzichtige Schryver tot de Baromeeters en de wyze, om ze toe te stellen; als mede aen hun Gebruik en Ontdekking; Verschynsels en Oorzaeken. 22. Het zelve geschiedt omtrent de Thermomeeters, die hunne Soorten en verscheide gedaenten hebben. Door het middel der Baromeeters wordt de Hoedanigheit der lucht van ons Dampgewest, ten opzichte der Drukkinge en verschynselen, die 'er mede verzelt gaen, ontdekt. De Thermomeeters zyn uitgevonden, om de graeden van koude of warmte, die in onze Dampwestige Lucht gevonden wordt, waer te neemen en ook uit te rekenen. 23. Vervolgends worden eenige Stellingen gemaekt over de Zwaerwigtigheit der vaste lichaemen in het Vloeibaere en de Ondervindingen, daertoe behoorende, voorgestelt. 24. De waerheit hiervan bevestight, wordt de wyze voorgedraegen, om de Overeenkoomst en Verscheidenheit der Zwaerwightigheit van Metaelen te beproeven, en om hunne Zuiverheit en Bedrogh en Evenreden- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} heit der zwaertte te leeren kennen; en wel eene Wyze, waerdoor onze naeukeurige Onderzoeker het verschil van de Zwaerwichtigheit der volgende Metaelen bevonden heeft dit volgende te zyn: {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} ʒ Э Gryn Gryn. Gout. 1. 5. 1. 7. of 807. Loot. 1. 7. 2. 17. of 477. Zilver. 1. 7. 1. 2. of 442. Koper. 1. 6. 1. 11. of 371. Geel Koper. 1. 5. 2. 18. of 358. Yzer. 1. 5. 1. 18. of 338. Engels Tin. 1. 5. 1. 6. of 306. Welke gewichten, by elkanderen vergeleeken, op de volgende wyze ook tot elkanderen evenredigh zyn: Gout als 100 Loot als 59 1/10 Zilver als 44 3/4 Koper als 46 Geel Koper als 43 3/8 Yzer als 41 7/8 Engels Tin als 37 15/16 Wat kan men niet al van Natuurkenneren leeren, die, op alles lettende, meer weeten, dan Koopluiden wel denken zouden? 25. Dit voorige verscheidentlyk bevestight hebbende, gaet de Heer Senguerd gevoeglyk over tot de Zwaerwichtigheit der Metaelen met betrekkinge op het Water, en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt de wyze voor, om in het byzonder de gedaentmaekende Natuur der Metaelen te kennen, gelyk ook om hunne Zuiverheit, Onzuiverheit en Bedrogh te ontdekken. 26. Dit dient, om de wyze te toonen, op welke men de Zwaerwichtigheit der vloeibaere lichaemen konne te weeten koomen, handelende vorder van hunne volstrekte Zwaerte en van de Evenredenheit der zelve. 27. Eindelyk wordt in het laetste Hooftdeel gesprooken van de Ondervindingen, gegaen en gedaen over de verscheide reden der Drukkinge van vloeiende Lichaemen, en dit Huwlyk van Reden en Ervaerendheit wordt geslooten. Dat nu wel de TARANTULA, of het Aenhangsel van de Spin, een natuurwonder, zoude konnen vaster maeken; maer ons lust wat te rusten en een Leevensstofje te beschouwen. Wy leeven toch by verandering. De rest zal wel eens volgen. Wanneer, zal de Leezer moeten zien, als het 'er is, om niet weder te belooven en geen woort te houden, dat sleght genoegh gaet. III. Hooftstuk. Het Leeven van Dokter BURNET, en welke Boeken hy hebbe uitgegeeven. DAer was 'er in deeze en voorige eeuwen, die, meer dan gemeen, iet zonderlings {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} van vernuft en geleertheit, zelfs boven de ongemeenen, bezaten. Een van deeze, en onder die niet de minste, de Heer GILBERT BURNET, Bisschop van Salisbury, storf onlangs voor het gemeene Best der Letteren, den Protestantschen Godtsdienst, zyn gelieft Vaderlant en geheel Europe, veel te vroeg. De dagh van zyn sterven, dien al de werelt beklaegt heeft, viel op den zeventienden van Lentemaent, 1715, en zyn ouderdom was van 72 jaeren, niet te hoogh, hadde het zoo moogen weezen, om in deeze tyden Godt en zynen Koning, de Kerk en menschen dienst te doen, en alle Geleertheit voort te zetten. Hy was op den achtienden van Herfstmaent, 1643, te Edenburg gebooren, van een aenzienlyk en zeer out Huis in het Graefschap Aberdeen, en van eenen Vader, die de jongste zoon was der bekende Familië van Leyes. Deeze, een man van den tabbaert en van rechten, werd, by de herstelling van Koning Karel, Lord de la Session, onder den tytel van Lord Kromont, en kreeg dus een amt, dat met een Rechtersamt in Engelant zeer wel overeenkoomt. Voor zyne getrouwheit aen de belangen des Konings was het eene vergelding. Hy had ter Vrouwe, onze Dokter ter Moeder, de Zuster van eenen Archibald Johnston, Medelord de la Session en bekent onder den naem van Lord Warriston, een Hooft ook der Presbyteriaenen. GILBERT was van zyne kinderen me- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} de de jongste, en de Vader liet over deezen Zoon het hart zeer hangen Om Kromwels gezag niet te erkennen, leide hy in dien tyt zyne Bedieningen neder en had zoo veel te meer tyts, om op deezen Zoon te letten. Zelfs nam hy op zich het onderwys in de taelen, en zette hem al vroeg, met zyne tien jaeren, op de hooge School van Aberdeen. Vier jaeren verliepen en hy werd Meester in de vrye Konsten. Voor arbeidt immers is alles te koop. Men vindt ze zelden, die doen, dat hier de Vader deed. Voortgaende zyn Leermeester te zyn, liet hy den Zoon alle morgen te vier uuren opstaen, daer zyne aengeboore naerstigheit, tot weinige jaeren voor zyne doot, aen gewent bleef, en dat geduurt zoude hebben zonder zwakheit, die den Ouderdom bykoomt en meer slaepens afvergt. Des Vaders gedachten hadden hem de Godtgeleertheit toegewydt, en het viel 'er ook naer uit. Evenwel liet Gilbert in het eerst het hooft naer de Rechtkunde hangen, en zyne geneegenheit ging haeren gang. De oude Heer was te voorzichtigh, dan dat hy ze stremmen zoude, en zag tot zyn genoegen, dat, na een jaer tyts, zyn geliefde Zoon zich aen de Kerk van zelfs opdroeg. Deeze oeffening, hoe kort ook in de Rechten, heeft onzen Dokter nooit gespeeten, die naderhant het Burger-en Leenrecht menighmaelen dank heeft geweeten, dat hy wat meer wist, dan andere Godtgeleerden, van Maetschappyen en Regeeringen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu gaf hy zich aenstonts aen het leezen der H. Schrift, grondeerde haere Uitleggers, overwoog de geschillen en vergeleek voornamentlyk Bellarmyn en Chamier met een groot getal Scholastyke Schryveren. Een lastigh werk is waerlyk het laetste in zyne voltooïnge. Dit quam hy te boven, met 'er zelfs de Historikunde noch onder te mengen. De Filosoofy en Wiskunde waeren ook zyne dagelyksche oeffening. Deskartes en Gassendus werden hem eigen, en in dit alles hield hem eene forsse gezontheit staende, gelyk hem ook, als te denken is, een sterk geheugen zeer te stade quam. Achtien jaeren was hy out en hy stont al te prediken. De Ridder Aleksander Burnet de Leyes bood hem ook toen een Kerkamt aen op de plaetse, daer zyne famili zich had nedergezet. Geerne zag het zyn Vader, maer eene deugtzaeme tederheit deed het hem afslaen, van oordeel, dat de zielenzorg zoo jongen schouderen te zwaer viel. Ook had hy andere dingen in het oog, die hy, op vrye voeten, te beter bereiken kost. Hebbende de vriendschap der voornaemste Schotsche Godtgeleerden gewonnen en in de gunst staende van den Bisschop Leighton, Mr. Nairn en Mr. Charters enz. had hy in het jaer 1661 het ongeluk van zynen Vader te verliezen. Welk eene smerte voor den Jongeling! Dit dede hem te meer zyn Vaderlant verlaeten. Hy quam binnen Londen en in kennis van de Heeren Whitchkot, Wilkins, Tillotson en Stellingfleet. Te Kam- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} bridje sprak hy met de Heeren Pearson, Kudworth en Burnet, en dikwils te Oksfort met de Heeren Wallis en Pokok. Wederkeerende kreeg hy ook te vrienden den Heer Robbert Boile en den Ridder Robbert Murray, twee voornaeme mannen. De Ridder Robbert Fletcher bood hem een amt aen te Salton, maer onze Dokter wilde aen het reizen. Evenwel werd die plaets, door des Ridders beleeftheit, zoo lang voor hem opengehouden. Naer Hollant gegaen, hield hy zyn meeste verblyf te Amsterdam, en nam hier eenen Jode, om het Hebreeusch te leeren. Door eenen omgang met allerhande gezintheden, die daer zyn, bespeurde hy, dat niet altyt Vroomheit en Dwaeling samengaen. Hier kreeg hy zonderlinge liefde voor de beginselen van verdraegsaemheit, en maekte zich daerdoor onder alle eerlyke luiden zeer bemint. Parys was te vermaert, om het niet te gaen zien. Hy doet 'er een reisje naertoe, en leerde de Heeren Daillé en Morus daer kennen, verwondert over het verstant van den eenen en de welspreekenheit van den anderen. Tot Londen wedergekeert, stelde hem zyn vrient de Ridder Murray tot Lit der Koningklyke Maetschappye voor, en hy werd 'er toe aengenoomen. Om zyn amt te Salton te aenvaerden ging hy nu, in het jaer 1665, naer Schotlant. Vyf jaeren bleef hy hier, en leide zich met hart en ziele (zoo {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} zeit men) op het prediken. Te paert of wandelende sprak hy, overluit en voor de vuist, naer eene gewoonte, die hy 'er van maekte, eenige redenvoeringen over deeze of geene teksten uit. Het was, om over allerleie onderwerpen vlug en vaerdigh te konnen denken en spreeken en altyt gereedt te weezen in al wat 'er voorquam. Wat ook tot zynen dienst behoorde, naer de manier der Schotsche Kerken, met preeken en onderwyzen en anderszins, volvoerde hy zoo naerstigh als getrouw, zyne byzondere letterbezigheden haeren tyt geevende. De kerkelyke geschiedenissen, daer hy met de borst op gevallen was, deden hem eenige aenmerkingen schryven op het gedragh der Schotsche Bisschoppen van dien tyde, verre van het gedragh der eerste instellinge. Vry van inborst en onbeteutert van geest, zond hy 'er verscheidene afschriften van aen byzondere Prelaeten. De waerheit baerde hem haet, en wie eene hervorming preekten, werden sleght en hart bejegent. Om te toonen, dat het hem uit geene grootscheit voortquam, begost hy een afgezondert leeven te leiden. Het welk geene twee jaeren gedaen was, of een groote eetlust veroorzaekte hem eene koortse, die, geweldigh en aenhangende, zyn sterk blokken verminderde en hem dede afstaen van eene algemeene weetenschap, daer hy altyt naer gestaen had. Dies nam hy voor, om allen ledigen tyt te besteeden tot dienstnutte en aengenaeme leezingen. Doch hy raek- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} te ook aen het leezen van Mystyke Schryveren en vond 'er in deeze eenzaemheit veel smaeks in, waerschynelyk door eene zwaergeestigheit, die wel meer van de afzonderinge het uitwerksel geweest is. Hy hield ze echter niet lang en raekte ze door onschuldige vermaeklykheden by het gezelschap van menschen haest quyt. Toen zag hy, dat hun gevoelen weinigh redelykheits behelsde, en die luiden bequaem waeren, om van zich zelven groote denkbeelden en van anderen liefdelooze begrypen te doen maeken. En och of dit in Nederlant wat meer wierde naergedacht! Aen de Hertoginne van Hamilton kennis hebbende kreeg hy ook by deeze Vrouw kennis aen den Heer Ramsey, Deken van Glaskouw en Rekter der hooge Schoole, en door deezen in de zelve plaetse het Hoogleeraerschap in de Godtgeleertheit. In Slaghtmaent 1669 nam hy dien last op zich en bleef 'er vier jaeren en een half. Goet gedult was hier duur. Voor de Bisschoplyke Kerke staen blyvende, werd hy van de Presbyteriaenen gehaet. Al den heul vond hy by zyn gemoet en het betrachten van zynen plicht, de zekerste toevlucht van groote zielen. De Akademiburgers waeren zyn lust en vermaek, al zyne zorg. Beurt om beurt gaf hy hun alle maendagen, over eenigh stuk der Theologye, zekere lessen in het Latyn, die zy onder malkanderen ook beweeren mosten en beantwoorden. Zelf las hy des dingsdaegs en had voorgenoomen om by wyze van Les- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} sen de heele Theology door te loopen. Des Woensdaegs gaf hy eene oordeelkundige uitlegging over de Euangelisten, en des donderdaegs verklaerde hy de gewoonten der eerste Kerke. Dan was 'er des vrydaegs iemant, die over eenen tekst preekte. De Professer, die hem had opgegeeven, zeide zyn gevoelen, gaf de Crisis (oorlof aen het woort) en deed aenstonts zelf eene beknopte redenvoering over het zelve onderwerp. Leerzaem voorwaer! en de tyt kan met zoo veele veranderingen niet beter aengeleit worden, daer noch de Man, dagh aen dagh zes, van vier tot tien uuren, tot zyne eige boekoefeningen besteedde. Ter verlustiginge gingk hy dikwyls naer Hamilton. De Hertogin van dien naeme gaf hem daer alle de papieren van zynen Vader en zynen Oom, en dit gaf geleegenheit, om zyne gedenkschriften van de Hertogen van Hamilton op te stellen. Als hy met dit werk bezigh was, gaf hem de Hertogh van Lauderdale, dit te weeten gekomen, een berecht, dat by hem verscheide byzonderheden daeromtrent waeren, die hy kost krygen met maer eens tot Londen over te koomen. Zoo geschreeven, zoo gedaen, zoo gelukt, en Dr. Burnet won van deezen Heere een volkoomen vertrouwen op zynen persoon, en nam de geleegenheit waer, om deezen Hertoch met den Hertoch van Hamilton te verzoenen, dat voor goet ging. Koning Karel betoonde hem reets veele gunst en bood hem nu in Schotlant een Bis- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} dom aen, dat hy om redenen weigerde. Tot Glaskouw gekeert, vrydde hy Mevrouw Marye Kennedy, dochter van den Grave van Kassilis, die hy langen tyt gekent had. Haere Godtsvrught en haer snedigh verstant waerdeerende, liet hy niet af en trouwde haer, schoon achtien jaeren ouder, dan hy, in het jaer 1672, een jaer, waerin oprechte Nederlanders weinigen lust tot trouwen hadden. Dertien jaeren zyn ze echtgenooten geweest. In zyn trouwjaer quam de Hertogh van Lauderdale in Schotlant, en de Heer Burnet bediende zich van zyne vriendschap, niet om voordeel of bevordering, maer om de genoemde Hertogen in goet verstant te houden, daer het gemeen aen geleegen was. Op nieuws wees hy een Bisdom van de hant en de aenbieding was met het eerstopkoomend Aertsbisdom verzelt. Zyne tedere Godtsvrught was van het geweldadigh Hofgedrag heel afkeerigh. Wat wonder? In de bevorderinge van den Roomschen Godtsdienst stelde het Hof zyn meeste belang. Nu al maekte het den Dokter veele moeite en een jaer na zyn trouwen te Londen zynde, deed hy al wat hy konde, om den Hertogh van Lauderdale van de gevaerlyke ontwerpen, die men in het hooft had, af te trekken. Te vergeefsch. En dat meer is: openhartigheit en yver kreegen verkeerde naemen, maekten hem vrient te vyant, en de Hertogh doopte het by den Koning een dwarsboomen van zyn voorneemen. Zoo gaet het wel meer, daer men het wit bestaet zwart te noe- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} men, al is het niet aen de Hoven der Koningen. En ongelukkigen, dien het overkoomt! Zie eens, hoe verre het gaen konne. De Koning en de Hertogh van Jork hadden reets beide veele achting voor den Man, en op eenen sprong, door verkeert aenbrengen, raekte hy in des Konings ongunste, die hem een geheel bederf zoude veroirzaekt hebben. Tot zyn geluk behield de Hertogh van Jork de zelve eerbiedenis en waerschuwde, dat hy te Londen blyven zoude, om niet onderweeg naer Schotlant in hechtenis te raeken. Edelmoedigh was de raedt, en werd edelmoedigh naergekoomen. Hy ontsloeg zich van het Hoogleeraerschap, maer niet van meer gevaers. Zoo hem de Ridder Harbottle Grimstom, Griffier van de Kanselarye, geen Predikant gemaekt had in de Kapelle der Griffië en in dit amt niet beschermt, hy waere noch meer in het naeuw geweest. De Koning hield op zyne Afzetting aen, gebruikte alle middelen, om 'er den Ridder toe te beweegen, en zond hem daerover eerst eenen Bisschop, naderhant eenen Geheimschryver van Staet. Gelukkigen, die noch vrienden en patroonen vinden! Juist was hy ook Buurman, en de naeste, van den Ridder Littlethon, een hooft van den aenhang, die in het Lagerhuis zich tegen het Hof aenkantte. Een zeer goet Vrient werd hy van dien Ridder. Van deeze zyde kreeg hy van Raedts-pleegingen en van al, wat 'er omging, een net berecht. Samen pleegden zy ook raedt over de middelen, die men tegen paperyen {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in het werk most stellen, en zoo doende kreeg de Hr. Burnet een goet begryp van Staetszaeken en handelingen. Het is te denken, hoe hy echter in geduurige bekommeringe was. Men vreesde meer en meer voor den Roomschen Godtsdienst, die velt won. Ondertusschen, om zich te wapenen, leide hy het toe op de verschilstukken. Met den Heere Stellingfleet, wakkeren Schryver der H. Oirsprongkelykheden, vereenight, gaet dit paer Bybelhelden aen het redenstryden met eenen Koleman en anderen, maekt onder de Kerkelingen veel geruchts en geeft alles in het licht. Burnet, door den goeden uitslagh zyner gedenkschriften van de Hertogen van Hamilton aengemoedight, wilde wel wat meer doen. Verscheidenen hielden aen, dat hy de Histori der Reformaetsië zoude onderneemen. Hy begost werk en kreeg grooten onderstant van Dokter Loyd, tegenwoordigh Bisschop van Worsester, niet alleen door oordeelkundige regelen over den styl, de orden en nette tyt van het voorgevallene, maer ook door het naerzien van alle zyne bladen, zoo ras als ze geschreeven waeren. Hierin holp ook Dokter Tillotson. Daer scheen nu een goet luchtje op te koomen, maer het was benevelt. De Grave van Esseks, die het goede met hem voorhad, bood hem een amt aen van 300 pont sterlings. Hy bedankte, en wilde geene bediening, zoo hy 'er niet alle de plichten van kost volbrengen. De Koning ook, maer {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} die hem in zyne belangen wilde wikkelen, had gaerne gezien, dat hy het Bisdom van Chichester aengenoomen en die verheffing zich had laeten welgevallen. Maer in eene ziele van den eersten rang loopt de verheffing nooit tegen de Deugt. Driemaelen had hy nu de Bisschoplyke Waerdigheit afgeweezen, en driemaelen, ja meer, gedacht, dat, om het geweeten goet te houden, een middenstaet de beste zy, en beter, dan, hoogh gezet, tusschen Rechtvaerdigheit en gewaende Dankbaerheit te moeten worstelen. Zwaere buien begosten hem over het hooft te hangen. Het Hof nam de Lords Esseks en Russel gevangen, en elk meende, dat het nu Dr. Burnets beurt haest weezen zoude. Maer zy dreeven gelukkigh over, en men liet hem ongestoort, het zy uit inzichten, die 'er by het Hof waeren, of ook wel, omdat hy altyt rondelyk allen wederstant tegen den Vorst quaet keurde, zoo hy niet den Staet overhoop stortte. Door welke belydenis hy van de geheimen der gevangene Lords weinigh of niet geweeten heeft. Om de Staetszaeken wat uit zyn hooft te verdryven, liet hy een Stookhuis maeken en braght byna een jaer in schykundige onderzoekingen door. Wat van zynen tyt overigh was, werd besteedt, om zekere proeven over de waerheit van den Chriftelyken Godtsdienst en het gezagh der H. Bladeren op te maeken. Tot noch toe evenwel is dit boek niet in het licht gebraght. Ondertusschen ging hy voort, tot het jaer 1684, in {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} de Kapelle der Griffië te prediken, wanneer hem de Stoel, door een uitgedrukt bevel van het Hof, verbooden werd. Wat zoude hy nu hier langer doen? Hy nam voor, om door Vrankryk te reizen en ging in bloeimaent 1685 naer Parys, quam 'er en was oor-en ooggetuige van de schrikkelyke Vervolginge, die bekent is. Tegen zynen aert zulk een woeden aen te moeten zien, griefde hem zeer, die andere kerkbeginsels gekoestert had. Uit Vrankryk gingk hy naer Italië, en door Duitschlant en Zwitserlant naer Hollant en in de Haeg. Hier werd hy van voorneemen, om te Utrecht een afgezondert leeven te leiden, maer de hemel had met den grooten Man wat anders voor, en de Prins met de Prinses van Oranje te voordeeligh een gevoelen van zynen persoon en naem opgevat. Zyn gedragh, hier van eenen goeden reuk zynde en andere zaeken wordende vooruitgezien, beloofde hem wat beters, en hy kreeg ook wel dra last, om aen dit Hof te blyven, daer hy tot Raedt van deeze Hoogheden werd aengenoomen. Met wat genoegen hy zynen tyt doorbraght, weeten, die Burnet hier gekent hebben. Hy begost 'er ook weder op trouwen te denken, en had kennis gemaekt met eene zeer ryke en heel schoone Juffer, van eenen bekenden naeme en Schot geheeten. In het jaer 1687 trouwde hy met de zelve, en heeft 'er zeven kinders by gekreegen, vyf zoons, waervan 'er twee, en twee dochters, die {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} beide noch in het leeven zyn. Elf jaeren leefden zy samen, en onze Dokter overleefde haer in het jaer 1698. De zaeken van Engelant en zyne omwenteling op het tapyt gebraght, was de Heer Burnet van oordeel (anderen meenden, men most 'er schielyk mede doorgaen) om zoo eensklaps en ten eenenmaele de vriendschap den Koning, Jakob den IIden, niet te moeten ontzeggen. Van gedachten verandert, en ziende, dat zich die Vorst door een openbaer geschrift alle Wetten onttrok, en in weerwil van een Parlementsche Akte de Roomschgezinden by hunne bedieningen liet, was hy van de eersten, die een gereedt en vaerdigh geneesmiddel aenried. Niet weinigh holp hy de belangen der beide Staeten bevorderen, zoo door briefwisselingen, als andere geschriften, die naer Engelant gezonden en gemeen gemaekt werden. Men besloot den overgang, gingk over, landde; alles gelukte, en de Prins werd ten Koning gekroont. Op de reize was hy zyne Majesteits Aelmoessenier, na de krooning Bisschop van Salisbury, en ingewydt op den 31sten van Lentemaent 1689. In de eerste maelen dat hy in die hoedaenigheit ten Hoogerhuize zitting nam, had men het over de zoogenoemde Tolerantsi en de Eeden, die alle afhangelingen der Regeeringe doen mosten. De vrymoedigheit, die de Bisschop van Salisbury omtrent het laetste gebruikte, zoude misschien niet mishaegt hebben, waer 'er de toegeevende yver voor het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste afgebleeven. Veele Prelaeten merken de Bisschoplyke bediening als eene belooning aen of als een amtkussen, daer men gewoon op is van zynen arbeit te rusten. Verre was dit van het hart des Bisschops, te hoogh leggende, om tot die vadsigheit over te slaen. Gelyk de waerdigheit, zoo was zyne naerstigheit. Met leerredenen, redenvoeringen, onderwyzingen, gingk hy zyne Geestelykheit voor. Rusteloos byna, arbeidde hy en verdeelde zynen arbeidt zoo net en naeukeurigh, dat al het volk van zyn Kerkgebiedt daeraen gelykelyk deel hadde. Naeuwlyks zag hem zyn Bisdom, of ook hy zag 'er eene party Geestelyken, die tot hun amt onbequaem waeren. Aenstonts nam hy een zeker getal onder zyn opzicht en onderwees het, als van Leerlingen. Ten dien einde koos hy 'er tien, die alle dagen een uur tyts, over zwaerigheden of Theologische stukken of plichten van eenen Euangelidienaer, over en weer, met hem bezigh waeren. Zelfs gaf hy deezer elk in het jaer ten onderhoudt 30 pont sterlings (omtrent 330 gl.) en zy zouden den tyt afwaghten, dat hy ze beter bezorgde. Hoe pryswaerdigh dit ook waere, de Akademi van Oksfort was 'er aen geërgert, en merkte den Bisschop als eenen rechten Bedilal der Jeugt en haerer opvoedinge aen. Zy leed 'er by (zoo gaf men met veel geruchts voor) en zoude in duigen raeken. Wie kan het gelooven, die weet, dat groote verdiensten altyt in het licht staen? Dit en andere {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zaeken verwekten hem al veele moeienissen. Nu eens zaghtmoedigh, dan wat harder, naer dat hy het rechtmaetigh oordeelde, konde hy niet wel twee of meer amten in eenen persoon verdraegen, inzonderheit daer de amtplaetsen niet dicht byeen lagen. Voor Geleertheit en Godtsvrught bleef hy hetzelve hart houden, en, schoon iemant in gevoelen verschilde, hy ondervondt zyne liefde en geneegenheit. Wonderlyk was hy gezet op bequaeme lieden. Die zich by hem tot Leeraer aengaf, onderzocht hy met groote gestrengheit en liet niemant toe, die niet ten minste wat meer dan eene middelmaetige bequaemheit hadden. Vier geheele dagen nam hy altyt voor zulk een onderzoek, en sprak 'er dikwyls van, als van het moeilykste gedeelte van zynen plicht. Daer leit ook zeer veel aengeleegen. Wie zal het niet toestaen, die van onbequaeme Leeraeren in byzondere gemeenten de droevige vrughten gezien heeft? Die 'er wat strikt op zyn, zullen met onzen Bisschop best eksamineeren. Onder al dit werk en deeze bezigheden vondt hy noch tyt uit om te schryven en stelde, kort op zyne nieuwe waerdigheit, ten dienste der Geestelyken, een boek op, dat gemeen gemaekt is, onder den tytel van Herderlyke zorge, en, eenige jaeren daerna, ten verzoeke der Koninginne en des Aertsbisschops Tillotson, zyne verklaering over de XXXIX Artykelen der Engelsche Geloofsbelydenisse. Ten jaere 1698 verzocht hem Koning Wil- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} lem de IIIde, met goetvindinge der Prinsesse Anna, om het onderwys van den jongen Hertogh van Glosester op zich te willen neemen. Geerne was hy dit voorbygegaen. Met de bezigheden van zyn Kerkbewint quam het niet overeen. Van zynen Heere en Koning waeren hem echter de verzoeken bevelen, en hy nam het aen. Na twee maenden te Salisbury voor zich genoomen te hebben, ging hy aen het werk en sprak daegs een uur met den jongen Vorst, dien hy binnen drie jaeren zeer verre gebraght heeft in de kennisse van Godtsdienst, Geschiedenis-, Lant- en Staetkunde. Getuigenis kan 'er de hope en verwaghting van geeven, die de Engelsche Naetsi op deezen Vorstelyken Leerling van zulk eenen verstandigen Meester altyt gezet heeft, daer de rouw over zyne doot onverzettelyk scheen, en zyn sterven een naween zoude medegesleept hebben, indien nu ter tyt de Koning GEORGE den Troon niet had beklommen. Lang leeve zyne Majesteit en haere Koningklyke Famili! Voor de derdemaele trouwde onze Bisschop, in het jaer 1700, en de echt was met de Weduwe van den Heere Berkely, eene zeer Godtsdienstige en verstandige vrouwe. Zy heeft eene uitmuntende Verhandeling van de Godtsvrucht geschreeven, die haer Gemael zeer aenprees met eene voorrede, daerby gevoegt. Hy overleefde ook deeze Egade in het jaer 1709, na hem twee kinderen, doch kort van leeven, gegeeven te hebben. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal light gelooven konnen, dat de Bisschop, over vreemden zich als een Vader gedraegende, omtrent zyn eigen bloet de vaderlyke plichten wel hebbe waergenoomen. Elk gaf hy eenen byzonderen Meester, om te spoediger de taelen te leeren. Naer zynen Vaders voorbeeldt zondt hy ze zeer jong naer de hooge Schoolen van Engelant, en wat laeter, naer die van Hollant. Geene onkosten, tot oeffeningen of tot reizen noodigh, werden gespaert, en hy deed ook, dat hem zyn Vader gedaen had, met eige leeringen over den Bybel, en Outheden, en tytgeschiedenissen, wat men van zulk eenen Vader denken kan. Maer denk eens, Leezer, in welk eene bekommernisse dit eerlyk hart, in de laetste tyden van zyn leeven, over den hachlyken Staet van Engelant en der Protestanten geweest zy, dat wy hier niet verhaelen zullen. Hy was van eene meer dan middelmaetige gestalte, van een leevendigh en vrolyk gezicht, en van den alleraenminnighsten omgang. Al wat aen hem was, vertoonde eene deftigheit en waerdigheit. Schoone gryze hairen gaven eenen ontzaglyken zwier, die in eenen Prelaet van die achtinge zeer fraei stont. Aen zyn wonderbaer geheugen, bondigh en fyn oordeel, krachtige en gezonde redeneeringen, geleerde en vloeiende schriften was de Man best te kennen. Zyn beeltenis zal 'er door in waerde en leevendigh blyven. Wat van de historië der Reformaetsië zy, weeten onze beleezene Tyt- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten. Het Parlement vond reden, om hem daervoor te bedanken, gelyk naderhant de Hertogh van Marlebourg voor zyne mannelyke uitvoeringe der gemeene zaeke. De rest van zyne print maeke de Leezer uit het geene wy boven verhaelden, en hy zal 'er groote hoedaenigheden in gevonden hebben. En onder die was eene voorbeeldige Liefde, de hooftdeugt van eenen Christen, hem natuurlyk. Sedert zyne verheffing tot het Bisdom, werden te Salisbury alle jaeren 50 kinders op zyne kosten gekleedt en onderweezen. 500 pont sterlings was 'er voor het meeste gedeelte toe geschikt, het andere elders besteedt wordende. Opdat zyne liefdadigheit met hem niet ten grave gaen moght, heeft hy by Testament 2200 pont sterlings gemaekt ter onderhoudinge van twee schoolen, de eene te New-aberdeen, eene Stat in het Graefschap, waeruit zyne famili oirsprongkelyk was, en de andere te Salton, daer hy zynen preekdienst begonnen had. Hoe is de Man gestorven? Als men van zulk eenen moet denken. Kordaet, mannelyk Christelyk. Van jongs af zeer gezont en niet weetende, wat ziekte waere, droeg hy ook voor zyne gezontheit weinige zorg, en dus quam het, dat hy op eene groote verkoudheit geene acht sloeg. Zy viel hem op de borst, ontstak de zelve, en was, naer den mensch, oorzaek van zyne doot. De dagh en het jaer zyn boven genoemt. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyne uitgegeevene Boeken zyn nu de naervolgende: 1. Samenspraek tuschen een Konformist en eenen Nonkonformist. 1689. 2. Verweerschrift van de Willekeuren en Wetten van Schotlant. 1673. 3. Het geheim der Onrechtvaerdigheit ontdekt. 1673. 4. Onderzoek eener Verhandelinge over de Waerheit van den Godtsdienst, gemaekt door J.K. Men vermoedt, dat deeze een Jesuyt was, die Ken genoemt werd. 1674. 5. Verhael eener Samenspraeke met Koleman. 1676. 6. Gedenkschriften van de Hertogen van Hamilton. 1676. in Folio. 7. Verzameling van Leerredenen en andere kleine geschriften, sedert het jaer 1687 tot 1706. 3 stukken, in 4. 8. Histori der Reformaetsië. 3 stukken, in Folio. 1679, 1681, 1715. De twee eerste stukken zyn reets in het Nederduitsch vertaelt. 9. Kortbondigh begryp van de zelve Historië. 1682. in 8. 10. Verhael van de doot des Graven van Rochester 1681. By elk was deeze Heer door zyn verstant en eenen lossen zwier van leeven bekent. Onze Prelaet stond hem in zyn laetste ziekte by, die vry lang duurde. Dit is mede verduischt en zoo gedrukt. 11. Het Leeven van Matheus Hale. 1682. Dit is ook in het Fransch vertaelt. 12. Onderzoek of de wyze, die de Fransche Geestelykheit tot de Bekeering gebruikte. 1682. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 13. Histori over de Regaliën of het Recht der geestelyke inkoomsten. 1682. Zeer hevigh waeren in deezen tyt die verschillen. Wat de Heer Burnet hierover schreef, braght hem by het Hof van Vrankryk in achtinge. 14. Vertaeling der Utopia van Morus 1683. Voor dit boek is eene sierlyke Voorrede wegens vertaelingen. 15. Het Leeven van den Bisschop Bedell 1685. Ook in het Fransch overgezet. 16. Laktantius van de doot der Vervolgeren, overgezet in het Engelsch. 1687. 17. Brieven wegens zyne gedaene Reizen 1687. In verscheide taelen gedrukt en meer dan eens in het Nederduitsch, zoo in 4, als in 8. 18. Aenmerkingen over Varillas, twee Stukjes in 12. 1687. 19. De Harderlyke Zorg 1692. En 1713, met eene Voorrede en een nieuw Hooftstuk. 20. Vier Redenvoeringen aen zyne Geestelykheit, 1693. 21. Proeven wegens het Leeven van Koningin Maria. 22. Verweerschrift van den Aertsbisschop Tillotson. 1696. En in het Fransch overgebraght. 23. Verklaering over de XXXIX Artykelen der Engelsche Geloofsbelydenisse, in Folio. 1700. Met alle moogelyke zedigheit worden 'er de verschillen over de Genade in verhandelt, zonder te laeten blyken, dan in de Voorrede, dat de Schryver naer de Arminiaensche zyde is hellende. 24. Uitlegging van den Katechismus der Engelsche Kerke. 1710. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Boekdeel van zeven Leerredenen, by verscheide geleegenheden uitgesprooken. Nevens een Proefstuk van een nieuw Homiliboek, op het verzoek van den Aertsbisschop Tillotson gemaekt. IV. Hooftstuk. Het reght gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van Ongodisten en Ongeloovigen, aengetoont door Bernard Nieuwentydt. M.D.. DE tien eerste Beschouwingen van dit doorlughtigh Werk, in de voorgaende Maent van stuk tot stuk bezien hebbende, gaen wy nu tot de XIde en eenige volgende over. Waerin ons de Beenderen, van het Wonsterstuk van Godts vingeren het allereerste, onder de oogen koomen. Wie staet niet in verbaestheit opgetoogen, wanneer hy beschouwt, dat de herssenen, die van zulk eene zagten stoffe opgeleit zyn, zoo dat ze zeer light door iets, dat van buiten aenkoomt, konden gequetst worden, nochtans, om dit gevaer voor te koomen, van een hart en beenagtigh bekkeneel omkleedt zyn? Als ook dat 'er in het opperkakebeen eene opening gemaekt is, door welke de lucht, langs de neus, in de longe kan koomen, zonder het welke geen kint, op eene gemakkelyke wyze, zoude konnen zuigen, en zelfs {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} by volwassenen geen vogt of vogtige spyze, lang in den mont gehouden worden? Wie moet in dit alles geene verbaezende wysheit erkennen? Ontrent des menschen ruggegraet maekt onze schrandere Waerneemer ook zeer deftige aenmerkingen. Het is mede zeer opmerkelyk, dat de heelmeesters oli en vogtigheit als zeer schadelyk voor het bloote gebeente aenmerken, en dat men deeze twee verderffelyke dingen, Psalm CIX. 18, als een vloek op de vyanden ziet toegewenscht. Wat kan 'er derhalven krachtiger, dan dusdanigh een vloek bedaght worden, en overtuigender aentoonen, dat de Opsteller van dit woort kennisse van des menschen innige gesteltheit moet gehadt hebben? De plaetse, Job XLI. 3. wordt ook by deeze geleegenheit, ten dien einde, aengedrongen, benevens het elfde vers van het tiende hooftstuk. Het merg der beenderen koomt ook ten onderzoek. Want wie zoude ook konnen denken, dat de beenderen zonder oogmerk hol gemaekt zyn? die daerdoor als tot bewaerplaetsen van een mergagtige vettigheit verstrekken, het welk de leden in hunne beweegingen kan glat houden en beletten, dat de kraekbeenderen in de gewrichten, die op malkander glyen, door een geduurigh wryven, als zy droog waeren, niet verhit of versleeten mogten worden, gelyk men in de assen van wagens en molens ziet, die om deeze reden gesmeert zyn. Wie kan zich hier al wederom over des Maekers wysheit {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegsaem verwonderen; te meer, zoo hy het voght eens overweegt, waerdoor de gewrigten op eene gemakkelyke wyze bewoogen worden, dewyl het zelve uit water en een oliagtigh mengsel schynt samengestelt te zyn, en even het zelve, dat men bezigt om de zuigers van de luchtpompen te gebruiken. Wat straelt hierin geene wysheit van den grooten maeker door? en hoe bevestight dit alles niet het geene Job zeide: Het merg zyner beenderen was bevogtight, Job XXI. 24.? daer dit alles nochtans niet voor het einde van de voorgaende eeuwe ontdekt is. By deeze geleegenheit wordt Job XXX. 30. Spreuken III. 7, 8. Jes. LVIII. 11. ook opgeheldert, en daeruit de grootheit en wysheit van den Maeker van het Geheelal bondigh gestaeft. In de twaelfde beschouwinge worden ook verscheide Schriftuurplaetsen opgeheldert en alvoorens het zenuwsap naeukeurigh bekeeken, en vastgestelt, dat zonder de beweegingevan bloet en zenuwsappen ook geene beweeging van spieren geschiedt. Het harte van den mensche, of, in zyne ruimte genomen, het menschelyk lichaem, kan als een perpetuum mobile, of een werktuig, dat geduurigh beweegt, aengemerkt worden, hoe weinigh bevatting men ook van de oorzaek der zelve beweeginge heeft. Zoo dat het samenstel der menschen als voor de eeuwigheit gemaekt schynt. Moet men derhalven niet toestaen, dat 'er ook eene onbekende reden in de natuur zy, waerom de al- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} lerwyste en grootste Maeker zoo voornaeme proefstukken van zyne wysheit, als der menschen lichaemen zyn, binnen zoo weinigen tyt aen de wormen tot spyze geeft. Zal de gantsche kennisse van de geheele natuur wel machtigh zyn, om de oorzaek daervan aen te toonen? Zoude de grootste Wysgeer wel anders konnen antwoorden, dan dat de reden hiervan hem onbekent was? Wanneer men hem nu in alle deeze dubbingen zeit, dat 'er een boek is, Bybel genoemt, waerin zyn Maeker redenen van deeze zyne handelingen geeft, en dat men hem daerin doet leezen, hoe door de zonde de doot in de werelt gekoomen en tot alle menschen door gegaen zy; en op eene andere plaetse, hoe de bezolding der zonde de doot zy; hoe Godt den mensche, eer hy zondigde, dit reets bedreigt hadde; zal hy niet moeten toestaen, dat alle waerschynlykheden hem daerhenen leiden, om te gelooven, dat de waere oorzaek in dit woort gegeeven wordt, waerom de menschen op deeze wyze sterven. Zoo dat iemant, deeze gesteltenis onzydigh beschouwende, (die nu noch aentoont, dat ze gemaekt is, om onsterffelyk te zyn) niet konne nalaeten te denken, dat, naer groote waerschynelykheit, zoo niet alle menschen, immers eenige daervan, indien niet onophoudelyk, ten minsten eenige eeuwen lang, en geheel anders, dan nu geschiedt, zouden leeven, ten waere de Maeker, zich zelven tegen de ongehoorzaemheit van dit Schepsel aenkantende, aen het zelve de doot {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} tot straffe opgeleit hadde. En by gevolge, dat het, schoon het hieruit niet volkoomenlyk bleek, dat dit woort geheel Goddelyk was, ten minsten eenigh licht schynt te geeven ontrent iets, waertoe de natuurlyke Reden te kort schiet, en dat het daerom wel een nader en ernstigh onderzoek, van wat gezagh het zy, ten vollen waerdigh is. De doorluchtige en hoogdraevende plaets, Pred. XII. 6. wordt, zeer verstandigh, van den naeuwen Doorzoeker der Natuure, opengeleit; overwaerdigh om met ingespannene gedachten, in het Werk zelf, nader overwoogen te worden. Het Gezicht wordt in de dertiende beschouwinge naeukeurigh bekeeken. De werktuigen daervan naeukeurigh beschouwende, schynt het byna ongelooffelyk te zyn, dat iemant zoude durven stellen, zulks alleen by geval te zyn voortgekoomen. Want overweeg eens, dat het ooglit als een gordyne is, om het teder oog te bewaeren, en dat het, in tyden van gevaer en in het slaepen, met eene onbedenkelyke snelheit voor het zelve kan geschooven worden; dat het ook, met een kraekebeenigh boogje, net op de bultigheit van het oog passende, voorzien, daerenboven tusschen twee beenen bewaert is, om geen gewelt van buiten te lyden; dewyl het, door de minste perssing van figuure veranderende, aenstonts (om van de pyn niet te spreeken) eene groote verwarring in het gezicht zoude veroorzaeken. Waervan de proef kan genoomen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, wanneer men, het eene oog dicht houdende, en op het andere eenige kleine drukking doende, eene schynbaere beweeging van het geene men ziet, op de minste perssinge, zal gewaer worden. Men bevindt ook, dat het oog met eene hairstreek van winkbraeuwen is voorzien, om te beletten, dat het nederdaelende zweet in de oogen loope. Opdat het buitenvlies der oogen niet te droog, noch te rimpeligh, door de lucht zoude worden, bevindt men ook, dat'er klieren in den eenen hoek van het ooge en boven het zelve geplaetst zyn, die door verscheidene pypjes een geduurigh vocht op het ooge nederstorten, om het zelve glat te maeken, en de vliezen voor te veele droogte te bewaeren; ja, opdat men altyt geen betraent gezichte zoude vertoonen, dat 'er ook doorgangen zyn, waerdoor dit vocht, op gewoone tyden, zich in de neusgaten kan lossen. Verscheidene spieren vindt men aen het oog vastgehecht, opdat men niet genootzaekt zoude zyn, wanneer men naer iets anders wil zien, het hooft geduurigh derwaerts te draeien. En opdat dit konstigh Spiergestel niet te vergeefsch zoude weezen, ziet men, dat het oog genoegsaem bolront gemaekt is, om in eene daerop gepaste holligheit, zonder onderscheidt, naer alle kanten te konnen gekeert worden, en achter aen met eenige vettigheit bezet, om zyne beweegingen gladder en veerdiger te doen gaen. Schoon alle deeze kleine byzonderheden {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} aen iemant gering mogten voorkoomen, zoude hy nochtans niet konnen nalaeten de ongemakken te gevoelen, wanneer hy zich van het gebruik van een van allen berooft vond. Vervolgends wyst de Heer Nieuwentydt hanttastelyk aen, dat men genootzaekt is te bekennen, hoe de verborgenste wetten der Gezicht- en Wiskunde aen den Maeker van het ooge moeten bekent geweest zyn, eer hy zoo groot een wonderstuk te voorschyn braght, waervan wy onzen Leezer, zonder de daerop passende figuur, geene klaere vertooning konnen opleveren. In de tiende tafel der printen zal een nieuws-gierige hiervan konnen overtuigt worden. Voortgaende wordt aengetoont, dat des menschen oog eene eigentlyke donkere kamer is, waerin men al het licht door een brilglas laet inkoomen; het geen uit twee waerneemingen, op den zes- en zevenentwintigsten Oktober 1696 door onzen wyzen Naervorscher, met het ooge van een eerstgeslacht Koebeest nader wordt opgeheldert. Uit de driemael herhaelde en na malkanderen buiginge der straelen, wordt des Maekers wysheit krachtigh beweezen. Wonderlyk, en te gelyk verbaezende, is de aenmerking over het zwarte des oogappels; het welk in meerder licht kleinder en in minder grooter wordt. Wie ziet daerin niet de groote goedertierenheit van Godt, daer dit alles, zonder ons toedoen, in ons ooge voorvalt, opdat one aendacht van het geene wy beschouwen niet en zoude afge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken worden? het geen nochtans geduurigh zoude voorvallen, indien wy t'elkens moesten denken om het zwarte van onze oogen naer de kracht van het licht te voegen. Wat heeft men daerenboven geene reden, om de goedertierenheit en macht des grooten Scheppers te danken! die zoo onverbeeldelyk groote lichaemen, als de Zon is, hiertoe dienstbaer maekt (om van Maene en Sterren te zwygen) die ook, om aen dit oogmerk te voldoen en het oog ten nutte te zyn, het licht, van daer, in zoo groot eene menigte doet afdaelen, dat het zoo onmeetelyk eene ruimte, als 'er is tusschen ons en het firmament, immers tot de Planeet Saturnus toe, vervulle, welke men, niet zonder redenen, vaststelt, dat ook van de Zonne verlicht wordt; ja die het licht zelf, opdat het aen onze oogen niet zoude ontbreeken, geduurigh met zoo onbedenkelyk eene snelheit voortdryft, dat het zelve, indien het niet bewysbaer was, aen elk een ongelooffelyk zoude voorkoomen. De Bybelwysheit, ten aenzien van het Gezicht, wordt uit Spreuk. I. 17. Ezra III. 12. Num. XIV. 14. enz. krachtigh aengedrongen; dewyl in die alle, en meer andere plaetsen, niet duister wordt te kennen gegeeven, dat het gezicht, door middel eener schilderye, die in het oog gevormt wordt, geschiedt; waerontrent men aenmerkingen geboekt vindt, die zekerlyk eene ingespanne aendacht vereischen. De veertiende Beschouwing heeft het {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Gehoor ten onderwerp, zynde deszelfs werktuig noch met veele duisterheden omringt; hoewel onze verstandige Schryver hiervan dingen oplevert, die verwondering verwekken, wanneer ons van het uitwendige oor, de gehoorpyp, het trommelvlies, de trommel, de vier gehoorbeentjes en een zenuwtje, dat de snaer van de trommel heet, eene beschryving wordt opgegeeven, en van alles zoodanig een naeukeurigh verslagh gedaen, als tot noch toe heeft konnen ontdekt worden. Het gebruik van alle deeze werktuigen wordt aengeweezen en alles met keurige Printverbeeldingen opgeheldert. De vuiligheit, die in dit werktuigh van het gehoor, uit kleine kliertjes, die hunne eigene buisjes hebben, uitsypert, dient niet alleen, om deeze pyp in eenen behoorlyken stant van vogtigheit te houden, opdat zy, door de lucht, niet te droog, of, indien het vogt dunder was, te slap en te vogtigh zoude worden; maer inzonderheit, om den wegh, naer het binnenste van het oor, voor vliegjes en andere diertjes, door deeze taeiheit en de aldaer uitwassende hairtjes, te belemmeren, en, die reets ingedrongen moghten zyn, door den bitteren smaek van deeze stoffe, af te schrikken, om verder te gaen. Geeft zulks ook niet hanttastelyk des Maekers wysheit te kennen, wanneer men ondervindt, dat de gehoorbeentjes, enz. in een klein kint en eenen bejaerden mensch, de zelve grootheit hebben, daer nochtans alle andere beenen met het lichaem meest aengroeien; alleen, zoo {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} het schynt, ten dien einde, opdat, als de gehoortuigen veranderden, de stemmen van de kinderen zelfs, van hunne ouderen en van andere geluiden, die aen kinderen bekent waeren, met het aengroeien deezer werktuigen, aen hen niet ongewoon of onbekent zouden worden, en daerdoor verwarring veroorzaeken. Onze naeukeurige Natuuronderzoeker wyst vervolgends aen, hoe dat door het geluit gemeenelyk een tweederhande zaek verstaen worde. Voor eerst, eene beweeging, die in de geluitmaekende lichaemen is, de lucht beweegt, en de gehoortuigen, door het trommelvlies, alwaer zy eerst tegen aenstoot, doet trillen. Ten anderen wordt door het woort geluit dat gevoelen verstaen, het geen wy door deeze beweeging in ons gewaer worden, waerin ons hooren van geluit bestaet; zoo dat men geenszins moete denken, dat zoodanigh iets, het geen wy hooren, in de lichaemen, of lucht, rontom ons zy, dewyl daerin niet anders dan een zeker slag van beweeginge wordt bevonden. Doch het geene wy het gevoelige of hoorbaeregeluit noemen, wordt, door de beweeging der lucht, wel in onze ooren aengevangen, doch verkrygt inzonderheit van de redelyke ziele, die met ons lichaem op eene onbegrypelyke wyze vereenigt is, de waere eigenschappen van dit geluit. Dit alles schynt by den grooten Ingeever van het H. Boek ook waergenoomen, gelyk de Heer Nieuwentydt uit Jof. VI. 5. Job XXI. 12. Psalm LXXVII. 19. 1 Sam. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. 5. Ezech. XXVII. 28. Gen. XX. 8. XXIII. 10, 13, 16. XLIV. 18. en L. 4. als ook uit plaetsen van het N. Testament, nader aendringt. Doch, gelyk het ooge, zonder licht, van geen gebruik is, zoo is het ook met al dien verbaestmaekenden toestel der gehoortuigen, welke nutteloos zouden zyn, ten zy het den grooten Bezorger zyner Schepselen gelieft hadde, de aerde, waerop zy leeven, met eene Zee van Lucht te omringen, die, door haere beweeging, eenigh geluit in ons verwekt. En zoo voorts maekt de schrandere Heer Nieuwentydt verstandige aenmerkingen over een zenuwachtigh lichaempje, dat tusschen de twee gehoorbeentjes, den Hamer en het Anbeelt, dwars over het trommelvlies loopt. En dewyl de genoemde Hamer aen het zelve trommelvlies vast is, valt 'er geen twyfel aen, of, het trommelvlies door het geluit bewoogen wordende, deeze beweeging gae tot den Hamer, en ook nootzakelyk tot dit zenuwachtig strengetje, over; zoo dat in alle beweegingen van dit trommelvlies, dat is, telkens wanneer een mensch iets hoort, dit zenuwsnaertje moete trillen en bewoogen worden. Zeer fraeie aenmerkingen worden vervolgends hiervan afgeleit, en aengetoondt, wat de reden wel mogte zyn, waerom aen het gehoor, zelfs boven het gezicht, eene bequaemheit en toestel in zyn maeksel gegeeven is, om driften en gemoetsroeringen in de menschen te verwekken. Zynde dit alles te deftigh, dan dat wy het zelve maer en- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} kel zouden doodtverwen. De zinnen van Smaek, Reuk en Gevoel koomen in de vyftiende beschouwinge ter baene. Indien het den aenbiddelyken Maeker niet behaegt hadde aen ons de Smaek mede te deelen, en de moeite, die wy met eeten en drinken ondergaen, daerdoor te vergoeden, stont het niet te vreezen, dat dit by veelen als een last en slaverny zoude aengemerkt, en dienvolgends verzuimt worden? Verdient het ook geene opmerking, dat de Smaek in den mont plaets heeft, waerin alle spyzen eerst genomen, door kaeuwen klein gemaekt, en met speeksel doorvogtight worden. De verschillende gedachten, ontrent de rechte werktuigen van de Smaek, worden alhier opgetelt. Eenigen schryven die aen het oppervlies der tonge, andere aen haer spongieus vlies, een derde aen de zenuwen in den geheelen mont verspreidt, wederom anderen aen de amandel klieren en haere vlietige uitstrekkingen, noch anderen aen den slokdarm, eenige weinigen aen het verhemelte, doch tegenwoordigh stellen veelen de Smaek in de uitsteekseltjes, by hen tepeltjes genoemt. Doch het zy met alle deeze gevoelen, zoo als het wil, de wonderbaere wysheit des Maekers straelt nogtans aen alle kanten uit. Verre van daer, dat men een los geval, of eenige onweetende Natuurwetten ter oorzaek zoude stellen. Zeer keurlyk wordt by onzen, naeuzienden Man aengemerkt, dat de H. Bladeren, de smaek maer eenmael, zyns weetens, aen de tong toeschry- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vende, als Job XX. 15. zy de zelve nochtans meermaelen aen het gehemelte toeëigenen, als onder anderen Job XXXIV. 3. Psalm CXIX. 103. Hoogliet II. 3. Niet tegenstaende, by zeer veele oude en eenige nieuwe Natuurkundigen, dit aen het gehemelte geweigert, en alleen aen de tonge wordt toegeschreeven, most dit eenen ongeloovigen en Godtverzaeker niet overreeden van de groote en ondoorgrondbaere kennisse, waermede dit Heilig Woort van de Schepselen spreekt? Wie zal ook nu, in het toekoomende, de Schriften van beroemde Natuuronderzoekeren, tot nadeel van het ontzag des Goddelyken Woorts, durven bybrengen, daer de waerheit van het geene de H. Schrift ter neder stelt, door de ondervinding bondigh gestaeft wordt. De plaetse Spreuk. XXVII. 7. Een hongerige ziele is alle bitterzoet, wordt, door de nieuwe Filozoofen ook krachtigh bevestight, wanneer de zelve, en met reden, vaststellen, dat tot de uiterlyke zinnen niet alleen de beweeging der lichaemen buiten ons, en de aendoening van onze vliezen en zenuwen nodigh zyn, maer dat, om de laetste gewaer te worden, ook de Ziele behoort. Blykt des Scheppers wysheit niet hanttastelyk in de Reuk? dewyl het been van het hooft, dat anderszins zoo hart is, met de reukzenuwen, een been voor zich hebben; het welk, om doorgang te geeven, even als eene zeef, met veele gaetjes doorboort is; waerdoor de zelve zenuwen haere kleine {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} draetjes en takjes van het dikke herssenvlies, aldaer omringt zynde, naer het tepelachtige vlies of vleesch (zoo sommigen dit noemen) toezenden, het welk de holen bekleedt die in dit zeefachtigh been en het opperste der neusgaten zyn, en welke zenuwen daerin uitgespreidt worden, om, volgends alle waerschynelykheit, het werktuig van de Reuk uit te maeken. De Heer Nieuwentydt bewyst, dat het reukveroorzaekende werktuig niet beneden, maer boven in de neus is hier mede; omdat 'er tot het ruiken eene inademing vereischt wordt, die de deelen der reukstoffe, met de lucht vermengt, tegen dit tepelachtigh bekleedtsel doet afstuiten, om de reuk te veroorzaeken. Elk kan hier van proef neemen, wanneer hy, zynen adem stil houdende, geene reuk zal gewaer worden. Is hier ontrent geen wonderbaere wysheit opgeslooten, dat de reukwerktuigen juist daer ter plaetse gevonden worden, alwaer de lucht, door den adem, geduurigh heen en weder speelt? Juist boven den mont, om ons, door de reuk, van de hoedanigheden der spyzen en dranken, die wy zullen gebruiken, eerst kennisse te geeven? dat de neusgaten beneden breeder zyn, om zoo veel te meer reukdeelen te konnen bevatten, en om hoogh enger worden, opdat de reukdeelen, zoo veel te dichter op een gepakt, met zoo veel te meer gewelts het reukvlies en zyne zenuwen zouden konnen aendoen. De plaetse, Amos IV. 10., wordt by deeze gelee- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} genheit zeer krachtigh aengedrongen, om de Goddelykheit van het H. Boek te staeven. Het Gevoel is de laetste der zinnen, die alhier beschouwt worden. De verstandige Heer Nieuwentydt toont, uit de beste ontleederen, aen, dat het zelve in zekere tepeltjes zoude bestaen; het welk te waerschynelyker is, omdat in de hantpalmen en het einde der vingeren het gevoelen daer allertederst zynde, ook een veel grooter toestel van deeze tepeltjes gevonden wordt. Bergerus merkt aen, dat ze op het einde van de tong, en in de lippen, in meerdere grootheit en getal gevonden worden, en deeze daerom een zeer naeukeurigh gevoel hebben; het geen ook nodigh was, opdat men moghte weeten, of de spyze ook te heet of te schadelyk moght zyn. De plaetsen, Luk. XI. 46. en Exod. IX. 13., worden, by deeze geleegenheit, ook ter betooginge van de Goddelykheit der H. Schrift gebezigt. Het gebruik van de vyf zinnen wordt vervolgends op eene zeer Godtvruchtige wyze, ter plightbetrachtinge, aengedrongen. Eene tegenwerping, die ongelukkige Filozoofen moghten maeken, waerom Godt geenen grooter trap van volmaektheit in alle menschen, ten deezen opzichte, geleit heeft, wordt van den Schryver uit den wegh geruimt, en daer-ontrent aengetoont, dat wy het Gezicht, Gehoor, Smaek, Reuk en Gevoel, in eenen genoegsaemen trap bezitten. Want zoo wy de eigenschap van de (microscopia of) klein-gezichten hadden, zouden wy wel eene we- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} relt vol nieuwe Schepselen zien, en eenen druppel peperwaters, of azyns, als vischryke vyvers, het schimmel van verrotte dingen als bloem- en kruidvelden, de myte van kaes als gehairde spinnekoppen aenmerken. Doch wat zoude dit eene afschuwelykheit veroorzaeken? Indien de Reuk zoo naeukeurigh was als by veele Jaghthonden, zoo zoude geen mensch noch dier iemant ooit konnen tegenkoomen, noch geen voetstap voorbygaen, zonder daerdoor aengedaen en in zyne aendaght afgetrokken te worden. Indien de zaghtste spyze de tong met zoo hoogh eenen smaek, als de krachtighste, aendeed, zoude de zelve wel haest onaengenaem voorkoomen. Konde het Gehoor alle geluiden zoo naeukeurigh waerneemen, als men doen kan, met eene lange roeppyp op het oor te houden, hoe weinigh aendaghts zoude men alsdan op veele dingen konnen maeken? Was het Gevoel altyt zoo teder en naeukeurigh, als men het nu op de gevoelighste plaetsen en in de oogvliezen bevindt, moet men niet toestaen, dat dit ons ongelukkigh zoude maeken, en, op het aenraeken van het minste vezeltje, pyn veroorzaeken? Heeft men derhalven geene reden, om des Scheppers goetheit te danken, dat hy aen alles juiste paelen gezet heeft? En geeft dit alles geene volle zekerheit, dat men dit aen geen bloot geval kan toeschryven? Wagt in de volgende maent andere overreedende bewyzen van des Scheppers aenweezen; wanneer wy (zoo Godt wil) noch meer door- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} slaende blyken uit dit weêrgaloos boek zullen aentoonen. V. Hooftstuk. Verklaering van de Evangelische Parabelen, voormaels opgegeeven in de Latynsche taele aen de Voedsterlingen der Akademië te Franeker, door den Hooghwaerden en Zeervermaerden Heer Kampegius Vitringa, Hooghleeraer in de H. Godtgeleertheit en Kerkelyke Geschiedenissen aldaer; en nu vertaelt, ende met eenige Byvoegselen en Aentekeningen opgeheldert door Johannes d'Outrein, Predikant. Te Amst. by Henr. Strik. 1715. in 4. van 773-, behalven Opdraght, Voorreden en Bladwyzers, samen van 41 bladzyden. WY maeken, hoe wy het maeken, onze Boektekenkunde, zoo wy 'er eenige hebben, moet voor des Heeren J. Goerees Plaetsnykonst in alles zwichten. Eene eenige Tytelprint doet hier meer, dan wy in veele bladen doen zullen. Zy doet alles, en geeft het gantsche werk, al de 25 Parabels, die 'er in zyn, met eenen opslagh te zien. Om dit naer te volgen; wat zullen wy 'er van maeken? De vreeze is, dat {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} we wat te breet zullen afschetsen. Wie verwondert zich niet, dat de Heer d'OUTREIN, by de Werelt en in onze voorige Boekzaelen bekent, behalven den lastigen Amsterdamschen Predikdienst en zyn eigen schriftwerk, zich verledight heeft tot het vertaelen van een anders Bybelstoffe? Maer de stoffe is 'er weêr naer, en, volgends zyn eigen berecht in de Voorrede, heeft het die wakkere Bybelschryver uit hooge eerbiedenisse en achtinge gedaen voor zynen geliefden Leermeester, den Hoogheer-waerden Heere, Kampegius Vitringa. Wie kent dien grooten Godtgeleerden niet, aen wien ook dit Werk, niemant nader, met gelyke betuigingen van achtinge en eerbiet is opgedraegen? Dit Euangelistuk der Parabelen (willen wy dit woort houden, of 'er Gelykenissen, Zinnenbeelden, Zin- of Leen- of Gelykspreuken voor zetten? ons is het om het even) was te voren nooit gedrukt. Hoe dan dus? Het was in de Latynsche taele van den Professer zynen Voedster- of Aenqueekelingen (Studenten) opgegeeven, voorgezeit of gedikteert. Van iemant zyner Vrienden werd het eens de Heer d'Outrein maghtigh, die ook geerne van zyns Meesters gedachten wilde gedient zyn. Waerom dan zoo gemakkelyk niet in het Nederduitsch vertaelt, dan uitgeschreeven in het Latyn? De tyt, dien hy 'er toe besteedde, was zoo veel niet en is geweest by deeze en geene vrienden buiten 's huis, of op deeze of geene Hofstede in {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ledige uuren, die hy niet ledigh wilde laeten voorbygaen. Als of hy met eenen der Ouden zeide: Nunquam minus solus, quam solus. of: Nooit ben ik minder ledigh, vrint, Dan als gy my hier ledigh vindt. Weet ook, Leezer, dat dit fraei Parabelwerk juist niet als eene enkele overzetting uitkoomt. Het is noch verrykt met fraeie aentekeningen, die, van des Uitgeevers eigen maeksel, ter ophelderinge geen klein sieraet byzetten. Beide onze Godtgeleerden hebben 'er elkanderen over en weder van geschreeven. Het blykt by brieven, met wat genoegen de Heer Vitringa deeze uitgave heeft aengezien. De overzetting was hem met de byvoegselen alvorens onder het ooge gebracht. Als het byna afgedrukt was, schreef de Professer eenen omstandigen brief, die, met twee andere uittrekselen van brieven, ook hier te leezen gegeeven wordt. Doe het met opmerkinge; hy verdient ze. Van het werk zelf: eenige voorbereidsels der Parabelen in het gemeen, ende der Euangelische in het byzonder, maeken het begin; de lestgenoemde volgen op eene orde, met de Euangeliën overeenkoomende van MATHEUS en LUKAS. De EERSTE is van den ZAEIER (en {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} daer zyn'er meer uit Math. XIII. 3-8 en 18-23. De Heer d'Outrein maekt eene korte en gepaste inleiding voor de Verklaering van den Heere Vitringa. Behalven het letterlyke wordt hier naeukeurigh aengeweezen, wat de beduidenis zy van het Zaet, den Zaeier en de Aerde. Het Zaet is Godts woort, de Zaeier Christus en zyne Dienaers, en de Aerde beduidt de Zielen der menschen, die het Godtswoort hooren. Alle aerde is niet evengoet of tot alles niet evennut. Met de Zielaerde gaet het mede zoo, en zy wordt in vier soorten onderscheiden, als zoo veele soorten van gemoederen. 1. Die het zaet ontfangen op eenen betreedenen wegh, ofte op eene korstachtige aerde, zyn de zulken, die door algemeene vooroordeelen verhardt zyn. Het Euangeliwoort kan 'er geenen ingang krygen. Dies wordt het van Vogelen, dat is, booze geesten of menschen, weghgerooft, zonder eenigh nut of eenige werking te doen in het harte. 2. De Steenachtige aerde, of eene aerde, die in den gront steenachtigh en hart is, maer bovenop eenige zaeiaerde geeft, schoon heel ondiep, betekent een gemoet, wiens inwendigh grontbeginsel en grontgezintheit door valsche vooroordeelen tegen de Waerheit verhardt of verdorven is, dogh in wiens oppervlakte (dat we zoo schryven) noch eenige goede en loflyke gesteltheden gevonden worden, waerdoor het uiterlyk konde schynen tot Godts Koningkryk niet onbequaem. De Jooden geeven ons een eksempel. In het {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste namen zy het Euangeli met blydschap aen. Niet lang was het, of dit zaeiwoort vondt, eer het dieper quam, meer dan puin van vooroordeelen. Daer quam zoo dra geene hitte van vervolgingen op, of het verdorde. De Jooden vielen af. In passant (zoo zeit men wel eens) krygt de Remonstrantsche Professer Limborg zyne beurt van den Aentekenaer, bladz. 25. Deeze Heer had het woort προσκαιρος verklaert, niet van iets, dat slechts voor eenen tyt is, maer van iemant, die zich naer den tyt schikt, en wordt daerom bondigh wederleit. 3. De doornachtige aerde is eene soort van Toehoorderen (zeer naeukeurige eigenschappen zyn 'er van te vinden) of van deeze een gemoet, dat bezet is met zorghvuldigheden des leevens en verleidingen des rykdoms. Hier heeft de Heer d'Outrein eene inleiding toe uit Jer. IV. 3. Braekt ulieden een braeklant ende zaeit niet onder de doornen. De vierde soort wordt verbeeldt (de leste is de beste) door goede aerde, die, fyn en diepgeroert, het zaet ontfangt, bewaert en 'er vrughten van voortbrengt, hondert-, zestigh-of dertighvout. Opwien men hier denken moet, is van zelfs klaer. Nu is hierby eene Betooging van het Oogmerk en de vervullinge deezer gantsche Parabel, en de Overzetter doet 'er, by deelen en ondeelen, kortelyk echter, ook by wyze van stellingen, eene Toepassing op, gelyk hy op meest alle Matheus Parabelen gedaen heeft. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} De TWEEDE, uit het zelve kapittel, is die van het ONKRUIT, gezaeit onder de tarwe. Zy wordt voorgestelt vers 24-30. en door den Heilant zelven verklaert vers 37-43. Door het goede Zaet wordt hier Godts woort, als in de voorige, geenszins verstaen, maer wel de Kinders van Godts Koningkryk. Deeze zyn gezaeit in den akker, of de werelt, wanneer de Christenkerk in deeze akkerwerelt geplant wierde en verspreidt. Wat hong niet de Kerk al veel zwaerigheits boven het hooft? Vyf of zes gevallen worden gemeldt, die gebeuren zouden of gebeurt zyn van den N. Testamentdagh af tot de voleinding der werelt toe. Zy worden letterlyk en geestelyk verklaert en heerlyk uitgewerkt. Uit de gantsche Kerkhistorië is 'er de vervulling van. Te breeder en te naeukeuriger deed het de Hooghleeraer, omdat hy van oordeel was, dat alle de overige Parabels van Math. XIII. alleen nadere uitbreidingen zyn van deeze, of liever, dat zy alle dienen, om eenigh byzonder stuk of gedeelte daervan, onder eene andere Gelykenis, op te helderen. Gelyk dus in de DERDE, vers 31, 32, vertoont wordt van het MOSTERTZAET, hoe Christus Kerk in de werelt eerst zy gezaeit, van kleine beginselen groot geworden, ende, boven alle andere moeskruiden (Sekten der Jooden en Heidenen) onder en na den tyt van Konstantyn den Grooten, tot eenen boom gewasschen enz. De VIERDE, vers 33, is van het ZUURDEEG, van eene vrouwe genoomen {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en verborgen in drie maeten meels, tot dat het geheel gezuurt was. Zuurdeeg kan genoomen worden in eene goede of quaede zinnebeldische betekenisse. Zoo kan deeze Parabel tweeëleie opvatting veelen, en, dewyl de redenen, aen de eene, noch de andere zyde, geheel noch al betooglyk zyn, vondt de Heer Vitringa goet van beide de onderstellingen te bezigen. Neeme men het Zuurdeeg in eenen goeden zin; de Parabel heeft haere overeenkoomste met de voorgaende en dient ter ophelderinge van het kinderzaeien, waervan in de tweede gemelt was. Dan is de Leere van het Euangeli in de werelt als een zuurdeeg gepredikt, dat door eene inwendige en verborge kracht gewerkt heeft, tot dat het metter tyt de drie wereltdeelen (drie maeten meels) is doorgetrokken, en wel schielyk en onverwaght door de verborge werking van den H. Geest. Is het Zuurdeeg ten quaede en iet nadeelighs; de Parabel leert, hoe het bederf in leere en Godtsdienst allengskens zoude doorbreeken, en dan krygt de Tweede weder een nader licht aengaende het Onkruit, gezaeit onder de tarwe. De VYFDE, vers 44, vergelykt het Koningkryk der hemelen by eenen SCHAT, in den akker verborgen, en van iemant gevonden, die hem ook verborg en henen ging en alles verkocht wat hy had, om dien akker te koopen. Deeze Parabel wordt aen de waere Christe Kerk geëigent, welke, in de duisterste tyden van den Antichrist, het ontkruit de overhant hebbende, ergens in een zeker lantschap ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} borgen was. Piemont en andere plaetsen, daer zich de Waldensen onthielden, zal die Akker weezen Wie hy dan ook weezen moght, overtuigt, dat hier de waere Kerke schuilde, vindt zich verplicht, met verzaekinge van alles, zich zelven daerby te voegen. Noopens de Waldensen hebben de Aentekeningen wat aenmerkelyks, dat ons overal niet ontmoet en waerdigh is om geleezen te worden. De ZESDE, vers 45, 46, meldt van eenen Koopman, die schoone PEERLEN zocht, en, eene gevonden hebbende van zeer groote waerde, henenging, en alles verkocht, wat hy had, en de zelve kocht. Gelyk nu de voorige de Kerk van het N. Testament vertoont had, als eenen schat, elders verborgen; zoo vertoont ons deeze Parabel de zelve Kerk, het Koningkryk der hemelen, in laeteren tyt en verscheide vergaderingen der Belyderen van waerheit (afzonderlyk vergadert en van de valsche gescheiden) onder het zinnebeeldt van Peerlen, die alle van eenen vlytigen Koopman der Euangeliwaerheit beproeft worden. Verbeeld u deezen Kooper na de Reformaetsi. Kerken, die toen van de Roomsche waeren uitgegaen, zyn alle goede Peerlen, als ze van Peerlen in belydenisse, kerkenorde, Godtsdienst en wandel de eigenschappen behouden. Onder deeze telt de Heer Vitringa de Augsburgsche en Zwitsersche belyders, en hy monstert noch Doopgezinden noch Remonstranten uit, voor zoo veel zy niet heulen met Sosiniae- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nen (gelyk de Heer d'Outrein ter verhoedinge aentekent blatz. 234.) in het loochenen der H. Drieëenheit, der Godtheit en Genoegdoeninge van Jesus Christus. Anderszins zyn ze met Plinius woorden, Margaritarum abortus, Misdraghten van Peerlen. Ondertusschen is het eene waerheit, dat zy, die den naem van Euangelischen draegen, niet al le evenzuiver en volmaekt zyn. Dies koomt hier, onder de goede, eene peerle, die, van groote waerdye, boven alle andere Kerken in zuiverheit en schoonheit uitmunt. Die 'er den vermaerden Schryver naer vraegt, zal hooren, dat geen Augsburgsche, die Luther naervolgt, maer de Geneefsche of de Hervormde Kerk in het gemeen, de beste peerle aen Christus kroone zy: eene hervormde Kerk namentlyk, die door den dienst van Kalvyn onder een ordentlyk Kerkbestier geformeert en gereformeert is. Ten dien einde wordt betoont, zoo in het werk zelf, als met aentekeningen, hoe verre Kalvyn in beschaeftheit en zuiverheit van zeden boven Luther, en de Geneefsche boven de Augsburgsche Kerk geschat moete worden. De Aentekenaer beroept zich ook meermaelen op de onzydige historië der zestiende eeuwe, door zynen vermaerden Medeleermeester Perisoon uitgegeeven. Om nu van zulk eenen Koopman, die, met verzaekinge van alles, deeze eene schoone Peerle koopt, de vervulling te maeken, meent de Heer Vitringa, dat 'er veele voor- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden zyn. Maer een, dat merkwaerdigh is, zal genoeg weezen, in eenen Galeacius Caracciolus. Lees, bidden wy u, die wat zeltzaems leezen wilt, blatz. 249-252. Al wat 'er toe behoort, zult ge in de Aentekeningen vinden. De ZEVENDE of laetste van dit XIIIde kap. spreekt, van vers 47-50, van het Koningkryk, als van een VISCHNET, door Vischers in zee geworpen, waerin alle soorten van vischen verzamelt en goede en quaede geschift worden. De goede worden bewaert; de quaede weghgeworpen. Niets is zekerder (de Heilant verklaert het zoo zelf) dan dat deeze Parabel ziet op de voleindinge der eeuwen, den laetsten Kerkstaet van het N. Testament. Het Net zal de Bediening zyn van het Euangeli; de Vischers zyne Dienaers; de Vischen zulke menschen, die in de Zee of de Werelt en wel het Heidendom, leeven. Het Netwerpen zal het Verkondigen van het Euangeliwoort betekenen, en het samenbrengen van allerleie vischen den Aenwinst van allerleie volkeren. Het Strant is een Middelstaet tusschen Zee en Lant, dat is, tusschen de Werelt en de Kerk, en het optrekken aen Strant een Stellen van allerleie verzamelde menschen in den staet van Katechumeenen, om onderzocht en beproeft te worden, en goede en quaede van een te zonderen. De Goede vischen hebben het waerachtigh geloof, en worden in vaten (houwers of kaeren) bewaert, of door een kerkelyk oordeel Leden verklaert der algemeene Kerke of eener byzondere. Men doet het werk Nederzit- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} tende, en dus zal 'er eens voor de Menschenvischers ruste en vrede weezen, om ongestoort en bedaert hun geweeten te quyten en zonder omzien de quaeden naer buiten te werpen, of niet ter gemeenschap toe te laeten en als verrotte leden af te suyden, door eene getrouwe en heilige Christelyke tucht, als 'er in dien laetsten Kerkstaet geoefent zal worden. Daerop volght de ACHTSTE van den Koning, die rekening houdt met zyne dienstknechten, ofte van den ONBARMHERTIGEN DIENSTKNECHT, uit Matth. XVIII. 23-25. En de Heer Vitringa onderstelt en betoogt, dat hier niet alleenlyk eene gemeene Zedenles geleert, maer ook, Profeetischerwyze, wordt uitgebeeldt al, wat in de Bedeelinge der Nieuwe Testamentkerke zoude voorvallen omtrent zekeren grooten Knecht ende van zynen handel omtrent zekere Medeknechten. Namelyk, de Koning, die hier voorkoomt, is Jesus Christus. De Dienstknechten zyn Dienaers der Christe Kerke. De toevertrouwde goederen toevertroumde Gemeenten en geestelyke goederen, die ze moeten bedeelen onder verplichting van rekenfschap, welke Godt somwylen afvordert, De groote Schuldenaer van 10000 talenten is een groot Opziener over een groot deel der Kerke. Denk op den Roomschen Bisschop, en gy zult den inhoudt deezer Parabel ook op hen vinden overgebraght, en aengeweezen, ho zy allen, door misdryf en verzuim, zulk groote schuldenaers geworden zyn; hoe de Kerk opzieners door verscheidene wegen en veel {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Godtshandelingen zyn gewaerschuwt, dat Godt eens rekening zal houden; hoe daer toe de Roomsche Pausen geciteert of ingedaegt zyn (van deeze daghvaerdinge zyn drie trappen en de laetste is, als nu de Reformaetsi begost door te breeken) hoe ze de Heer gedreigt hebbe, om ze af te zetten ende geheel uit te roeien; hoe de Paus zich verootmoedighde en beterschap in Reformaetsië beloofde, daer hy uitstel en zelfs ontslaging van de gedreigde straffe op gekreegen heeft, en daer zyn gezagh, in en door het Konsili van Trenten, helaes! op nieuws door is bevestight geworden. De Mededienstknechten nu, dien de groote Dienstknecht naderhant ontmoette, zyn de Reformateurs, welke hy oordeelde zyne schuldenaers te zyn en wredelyk mishandelt heeft, ja op allerlei wyze vervolght, hoe zeer zy ook tyt en uitstel verzochten, om of hunnen plicht te doen, of om te doen blyken, dat zy niet schuldigh waeren. Dies ook andere Protestantsche Kerken of Leeraers, buiten het bereik van des Pausen mishandelingen zynde, over hunne broederen, met medelyden. tot Godt geklaegt hebben, ende Godt, op het hooren der klaghten, den Paus voor het recht gedaegt heeft, en verder zal daegen, en al de mishandelingen betaelt zetten, wanneer hy eens den troon van den Antichrist zal omkeeren. De voorboden, die 'er reedts van geweest zyn, worden aengeweezen en men verwaght verder, wat de Heere doen zal. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} De NEGENDE Parabel is van de ARBEIDEREN IN DEN WYNGAERT, op verscheidene tyden gehuurt, namelyk des morgens, ter derde, ter zesde, ter negende en ter elfde uure, uit Math. XX:1-16. De Heere des huizes verbeeldt den Heere Godt, en de Wyngaert de Kerk, welke Godt in de werelt geplant heeft. Zoo zyn de Arbeiders Godts Dienaers, ende, in eenen minderen zin, alle, die tot de Kerk behooren. De Markt is de Werelt, daer zy meest bewoont is. Het ledigh staen betekent het zyn in de werelt, eer men geroepen is en werkzaem gemaekt aen het groote werk der zaligheit; het Huuren de Roeping of Verbontshandeling van Godt, en de Penning de Genadegoederen van Godts Verbondt en wel van het N. Testament. Door den Dagh wordt de geduurzaemheit verstaen der tyden van Adam af tot Christus. De Roeping in den vroegen morgenstont ziet op den tyt van de eerste belofte af tot Abraham toe. De Roeping ter derde uure van Abraham tot Moses; ter zesde uure by de hitte van den dagh, op het Verbondt van Sinaï; ter negende uure, daer de Edomyten zich tot de Joodsche Kerk vervoegden, niet lang voor den tyt van Christus; ter elfde uure, op de Roeping der Heidenen. Wat nu aengaet het Uitdeelen van den loon door den Rentmeester ende het murmureeren van de eerstgehuurden, die den laetsten hun deel, gelyk met het deel der eersten, misgunden (ziende dit op de murmureering der Jooden, die alles op hunne {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} rekening wilden zetten, wat goets ooit hunne Vaders, van Abel af, gedaen hadden) kan met het Antwoordt van den Heere, in het werk zelven worden naergezien. Als ook de Verklaering van het TIENDE, en van het PAER ZOONEN, gezonden, om in den Wyngaert te arbeiden, welker eerste weigerde te gaen, doch berouw hebbende, evenwel ging, en de laetste zeide, ik gae henen, maer en ging niet, Matth: XXI:28-32. Versta door den Laetsten de Fariseeuwen en Joden en door den Eersten alle grove Zandaers, die zich bekeeren, als mede de Heidenen. De ELFDE vertoont den WYNGAERT VERHUURT aen de Lantlieden (Matth: XXI. 33-34) tot welke de Heere, op zekeren tyt, zyne knechten zond, om de inkoomsten te ontfangen. Dit ziet op de Profeeten, van tyt tot tyt by het Joodsche volk geweest en by hunne Oversten, om de vruchten van Geloove Bekeering en Heiligheit in te vorderen. De Lantlieden hebben den eenen Dienstknecht gedoodt en den anderen gesteenight, gelyk in de Profeeten gezien is. Daerna zond hy'er anderen, meerder in getale; Markus heeft eenen anderen, die Johannes de dooper en zyne Dissipels zyn moeten, aen wien zy desgelyken deden, tot dat eindelyk de Heer zynen Zoon afzond, zeggende: Zy zullen mynen Zoon ontzien. In tegendeel. De Lantslieden, Godts Zoon, den Messias, ziende, zeiden: Deeze is de Ergenaem; laet ons hem dooden en de erfenis voor ons behouden, gelyk zy ook deden. Onweetende vellen hier de Fariseeuwen hun {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen vonnis. Den Lantslieden zoude eene quaede doot aengedaen en de Wyngaertaen anderen (Opzieneren des N. Testaments, zelfs uit de Heidenen) verhuurt worden, die de vruchten te rechten tyde leveren zouden. Edoch onder de Opzieners der Nieuwe Kerke zoude by tyt en wyle geen minder verval koomen, dan voormaels onder de Jooden, en dit wordt vertoont in de TWAELFDE van de KONINGKLYKE BRUILOFT uit Matth: XXII. 1-14. Drie voornaeme hooftzaeken worden voorzeit. 1. De Ongeloovigheit der Jooden, die genoodight waeren tot te gemeenschap aen de goederen van Godts Koningkryk, benevens hunne Afvalligheit, van eene Verwoestinge door de Romeinen gevolgt. 2. De Roeping der Heidenen tot de zelve Gemeenschap. 3. De Zuivering, ofte (om een gewoon woort met duitsche letterbuiginge te spellen) de Reformaetsider kerke, gezuivert van zekere groote Ergernisse door zekeren Mensch ingevoert, die geen Bruiloftskleedt aenhad. Waeruit openbaer is, dat deeze Leerspreuk kortelyk alle de merkwaerdighste lotgevallen der N. Testamentkerke behelft tot de voleinding der werelt. Op blatz: 479 geeven ons de Aentekeningen eene achtledige Overeenkoomste tuschen den Mensch zonder Bruiloftskleedt en den Mensch der zonde, ende aen het slot XXIX Stellingen, alleenlyk uit de Parabelen en wel meest uit deeze, over de Kerkgevallen van het N.T. en die de Heer d' Outrein van den Heere Melchior overnam met 'er zelf nogh IX by {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} te voegen en een getal van XXXVIII te maeken. De DERTIENDE Parabel, van de VYF WYZE EN DWAEZE MAEGDEN (Matth: XXV. 1-13) heeft de naervolgende Onderstellingen. 1. Dat de Bruidegom, wiens koomste zy verwaghtten, J. Christus is, Godts Zoon. 2. Dat de Bruit is de Kerk, die aen hem in den laetsten tyt belooft was en met hem plechtelyk zoude vereenight worden. 3. Dat de Henenleiding van de Bruit naer zyn Huis beteekent dat J.C. de Kerk in den laetsten tyt zoude zuiveren van booze menschen en Huichelaeren, en haer in grooten overvloedt en veelen vrede de geestelyke weldaeden, zoude doen genieten. 4. Dat de X Maegden, Wyze en Dwaeze, deeze laetste Christenkerk verbeelden in oneenigheden verdeelt, de Wyze aen de beste zyde weezende. 5. Dat daerom de Oli betekent de zuivere kennis en Belydenis der Euangelileere, waer van sommige Dwaeze Christenen versteeken zyn zouden en van hunne dwaesheit de gevolgen ondervinden. De VEERTIENDE, die van de TALENTEN is en uit Matth. XXV. 14-30, heeft deeze korte verklaering. 1. De Heer, die eene lange reize naer een vergeleegen Lant had ondernoomen, beteekent dat J. Christus, in eenen zekeren zin van zyne Kerke afweezigh zoude zyn, nadat hy verhoogt was ter rechterhant van zynen Vader. 2. De Dienaers der Kerke van het N. Testament waeren gestelt, om zyne goederen, zyn eigendom te bedienen. 3. De Euangeliwaerheit met de gemeene Genade- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven van den H. Geest, om met mont en penne die Waerheit te leeren, mosten den Dienste knechten voor Talenten verstrekken. 4. Ook zouden zy met verscheide hoedaenigheden en bequaemheden begaeft zyn, als die de Talenten ongelyk ontfangen hadden; en wel (zoo als het den Heere Vitringa toeschynt) achtervolgelyk op verscheidene tyden van het N. Testament, zoo dat de Dienstknecht, die vyf talenten heeft ontfangen, te zoeken zy in de vier eerste enhalve vyfde eeuwe; die van twee talenten in de vyfde tot het einde der tiende; ende van het eene talent in de tiende tot de vyftiende. 5. Christus merkwaerdige Toekoomste ten Oordeel in en over zyne Kerke behoort tot den laetsten tyt, die gaen zal voor de Voleindinge der eeuwen, wanneer de Heere zoude koomen, om rekenschap te houden met deeze Dienst-knechten, wanneer hy de Volstandelingen in deeze Euangelische Waerheit opentlyk zoude eeren, en de Verzaekelingen of alle Onachtzaemen met woorden en daeden opentlyk straffen. Dat immers, volgends deeze onderstellingen, aen alle de bewoordingen en by zondere omstandigheden voldaen is, wordt ten vollen aengetoont. En hiermede zyn de Parabelen uit Matheus Euangeli geëindight, terwyl het werk voortgaet met de rest uit het euangeli van Lukas. In rang is hier de eerste van den barmhertigen Samaritaen, uit {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} kap. X. 30-37. Waervan deeze Onderstellingen dienen ter verklaering. 1. Die in de handen der Struikrooveren vallen, zyn Jooden, Christus tyt van den Duivel berooft en van hunne Bestier deren quaelyk gehandelt waeren. 2. De Priester en Levyt vertoonen de Oversten van het Joodsche volk, mede in deezen tyt, die de Zondaers, hunne zorge toebetrouwt, verwaerloosden. 3. Door den Samaritaen verstaet men den Heere J. Christus, die de plichten, van Priesteren en Levyten naergelaeten, zorghvuldighlyk waernam en vervulde. 4. Door de Herberg, waerin de gewonde mensch gebraght is, de waere Kerk, door de Apostels opgerecht. 5. Door den Waert de Apostels en Euangelidienaers zelfs. 6. En eindelyk door de twee Penningen, betaelt tot de onkosten der geneezinge, de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament of de Leere dier beide Godtsverbonden. De TWEEDE staet kap. XI. 5-8. en is van den VRIENT TE MIDDERNACHT; waerin te letten staet, hoe 1. deeze, by nacht van de reize koomende, vermoeit en hongerigh, eenen Heiden beduide, die lang op eigene wegen gewandelt en zich eindelyk bekeert had in eenen tyt, dat het Heidendom verduistert was in het verstant door onweetenheit en zonden. 2. Hoe hy, die hem als eenen vrient ontfing, wel in het gemeen ieder Christusdienaer konne zeggen, welke de Bekeering der Heidenen begunstight heeft, maer liefst in het byzonder den Apostel Paulus aenwyze, die, als der Heidenen Apostel, voor {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} de Heidenen gebeeden heeft, en het broot der Godlyke Genade verworven. 3. Hoe de derde Vrient, tot wien hy ging, om brooden te leenen en zynen hongerigen Gast te spyzigen, den Heere Godt betekene of J. Christus zelven, die eenen overvloedt heeft van geestelyk Voedsel, dat aen de Heidenen most worden medegedeelt ter verzadiginge van hunnen geestelyken honger 4. Hoe door het Bidden van den eenen Vrient aen den anderen om broot (en wel drie Brooden) verstaen worden de onophoudelyke Gebeden van den H. Paulus tot Godt ende J. Christus, om de mededeeling der Genade aen de Heidenen, waervan hy zoo menighwerf in zyne brieven gewaegt, en welke gebeden niet vruchteloos geweest zyn. De DERDE (kap. XII. 16-21. van den RYKEN DWAES) wil'er door verstaen hebben de Oversten der Jooden, inzonderheit die van Herodes Huis waeren, in gevoelen en leevenswyze, van den parabeltyt af tot het einde der Joodsche Republyk, rechte Epikuristen; en door de overvloedige Vrught van zyn lantgoet de buitengemeene zegeningen, waermede Godt de Jooden in het gemeen, deeze of geene in het byzonder, onder Herodes Agrippa, begunstight heeft. Zyn Overleg ook en Raedtpleegingen maelen de Gedachten af, die de Epikuristische Oversten der Jooden gevoedt hebben wegens hun langduurigh geluk en voorspoet in Kanaan, terwyl zy, gedekt door Roomsche maght, zich gerustelyk in wellusten konden baeden en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} het genot hadden van hunne rykdommen. Maer het zoude'er eens anders en steght genoeg uitzien. Godt zoude deezen Ryken oordeelen, en hy heeft door deeze zelve Romeinen over het Joodendom een streng oordeel gebraght, waerdoor hunne veruitgeziene hope is afgesneeden en hunne goederen gekoomen zyn in handen van geslaegene vyanden, als te dier tyt de Romeinen waeren. De VIERDE by Luk. XIII. 6-9. draegt haer opschrift van den ONVRUGHTBAEREN VYGENBOOM, daer Jesus eene gelykenis van maekt en 'er aenleiding toe kreeg, omdat hem sommigen boodschapten van de Galileeuwen, welker bloet Pilatus met hunne offerhanden gemengt had. Dit geval wordt by Josefus onderzocht, zoo in den Tekst als in de Aentekeningen, gelyk ook de histori der achtienen, op welke de Toren in Siloam viel en ze doodde. Op Siloam tekent de Heer d'Outrein iets aen, dat hy voornaementlyk ontleende van het werk des Heeren Vitringa over Jes. VII. 3. en VIII. 6, 7. en waerin verscheide andere plaetsen, en onder die van Zachar. XIII. 1. zeer fraei worden opgeheldert. In de Parabel zelve is by den Schryver de Wyngaert Godts Kerk, de onvrughtbaere Vygenboom de ongeloovige en onvrughtbaere Jooden; de Heer van den Wyngaert Godt de Vader; de Hovenier Jesus Christus. De drie jaeren van onvruchtbaerheit maeken den geheelen tyt uit van de grondtvestinge der Joodsche Republyk tot Christus toe, die lightelyk in drie {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} tytperken is te schiften. Het Jaer van Langkmoedigheit is Godts verdraeg saemheit over de Jooden na Christus koomste, totdat Godt zyn voorneemen, om dien Vygenboom uit te rooien, door de Romeinen zoude hebben uitgevoert. Hierop volgen nu, Leezer, dien wy vreezen te lang op te houden, de drie Parabels van het XV de kap., de VYFDE van het VERLOOREN en WEDERGEVONDEN SCHAEP; de ZESDE van den PENNING; de ZEVENDE vanden ZOON, doelende alle drie zoo in het gemeen op het zoeken, van Godt omtrent zwaere zondaers, die zich bekeeren, gedaen, als in het byzonder op de wederaenneeminge der Heidenen, nadat ze zoo lang eenen tyt waeren verlooren geweest. In de derde wordt nader aengeweezen, hoe het de Jooden euvel zouden opneemen, dat Godt de Heidenen in zyne gemeenschap aennam. Hierover heeft de Heer d'Outrein, eenige jaeren geleeden, een wytluftigh werk uitgegeeven en dus is het hier korter behandelt; Gelyk ook de ACHTSTE behandelt is van den ONRECHT VAERDIGEN RENTMEESTER kap. XVI. 1-9. Door den Ryken wordt Godt de Heer verstaen. Door den Rentmeester de Opzieners der Jooden. Door de Schuldenaers het Joodsche volk. Door de Wyze van doen, waervan zich de Rentmeester bediende, om voor zich zelven te zorgen, als hy stond afgezet te worden, de handel der Joodsche Oversten, {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} om zich by het volk in achtinge te houden, schoon hunne afzetting naerby was, met te leeren, dat zy Gode minder schuldigh waeren, dan het waerlyk was: het geen hun ook gelukte. Over de NEGENDE (XVI 19-31) van den RYKEN MAN en LASARUS is zeer veel van verscheidenen geschreeven, die elk hunne byzondere onderstellingen hebben. Die van den Heere Vitringa zyn, dat de Ryke de Oversten en Leeraers der Jooden van dien tyt betekent, naer de eeuwe der werelt prachtigh en wellustigh. Dat Lasarus de Heere J. Christus is, in de gedaente van eenen armen en ellendigen verkeerende. Dat door de wondleekende Honden menschen verstaen worden, die, van natuure Heidenen, van de Genade, onder de Grooten der Jooden versmaedt, groot werk maekten. Dat door de vyf Broeders bedoelt zyn de Jooden van Babylonïen, met hunne Nazaeten, in de tweede, derde en volgende eeuwen. Eindelyk koomen wy tot de TIENDE, uit Luk. XVIII. 1-8, van den ONRECHTVAERDIGEN RECHTER en de ONDERDRUKTE WEDUWE. Dat 'er veelen geweest zyn, die Godt noch menschen vreesden, is te zeker, en zulk een Rechter geeft hier de Roomsche Keizers op, waeraen de Christenen hunne verantwoordingen opdroegen, en waervan zy te vergeefsch de rechtmaetige bescherming hunner zaeken vorderden; zynde zulk eene Christenkerke te recht eene Weduw en in den {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} weduwlyken staet gebleeven, totdat zy eindelyk in en na den tyt van Konstantyn den Grooten geholpen werd. Hier houdt nu het gedikteerde van den Heere Vitringa op en de Heer d'Outrein zoude het hierby gelaeten hebben, zoo niet het verhael van den FARISEEUW en TOLLENAER Luk. XVIII. 9-14. uitdrukkelyk eene Parabel genoemt wierd. Dies heeft hy eene verklaering der zelve bygedaen, zoo veel het mooglyk was naer de zelve orde, als de Heer Vitringa gehouden had, en hy verstaet door den eersten eensdeels eenen eigentlyk gezeiden Fariseeuw, en anderdeels het gros van het Joodendom, dat voor het meeste de zelve grondtregels had. De Tollenaer is hem een zinnebeeldt of van alle grovere Zondaeren, die boetvaerdigh zyn of worden, of van de Heidenen, by uitstek Zondaeren genaemt. Zie daer eene korte schets van den gantschen inhout. In zyne uitbreidingen moet het Werk, zoo voortreffelyk, meer voldoen, zoo wy 'er maer eenighszins mede voldaen hebben. Binnen korten hoopen wy den Leezer een beknopt en echter volledigh Uittreksel mede te deelen van het beroemde Werk, dat reets van den Heere Vitringa het licht ziet over de XXIII eerste Kapittelen van Jesaia, terwyl we de volgende met verlangen te gemoet zien, en met alle Bybelminnaeren veele reden hebben, om den Algenoegsaemen te bidden, dat hy deezen Hooghleeraer, dat licht der eeuwe, alle {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} noodige gezontheit en lust en krachten daertoe wille geeven. VI. Hooftstuk. Uittreksel der voorzeggingen van Michael Nostradamus, behelzende het Nootlot en de Histori der Koningen en Koninginnen van groot Brittanje, sedert de Reformaetsi tot de koomste van den tegenwoordigen Koning George op den troon; en de onveranderlyke stanthouding der Britsche Kroone in deszelfs allerdoorluchtighste Huis: voor meer dan 150 jaeren door Nostradamus voorzeit, en nu uit zyne Schriften byeen verzamelt, en tot bespiegeling van het Gemeen opgeheldert door eenen Liefhebber der weetenschappen. Uit het Engelsch vertaelt door C.P. t' Amsterdam by Hendrik Blank, 1715. 152 blazyden, in 8. behalven het Voorberecht. SEdert de koomste van GEORGE, Keurvorst van Brunswyk Lunenburg, tot den troon van groot Brittanje, hebben de Engelsche vernuften hunne pennen gescherpt, om den luister van het doorluchtigh Huis van Hanover in top van glori te vyzelen, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} als door die weldaet des Hemels nu gedekt voor een byster onweder, dat niet alleen hunne vryheden, maer ook hunne gewissen met eene zekere schipbreuk dreigde. Uit zucht tot dat zelve Huis, geest ons deeze Schryver eenige zeldzaeme Voorzeggingen van den beruchten Nostradamus, by- een verzamelt uit het groot getal der zelven, en behelzende het nootlot en de Histori der Koningen en Koninginnen van groot Brittanje, sedert de Hervorming, tot de koomste van den tegenwoordigen Koning GEORGE op den troon dier Monarchye, die hy tot bespiegeling van het Gemeen, met geene minder geleerde aenmerkingen opheldert, dan eertyts de Dichter Joannes Auratus gedaen heeft. In het Voorberecht des Vertaelers ontmoet ons eene schetse van Nostradamus leeven en zeden, getrokken uit de Historië van des Mans leven, die gemeenlyk in de Fransche drukken voor zyne Werken wordt gevonden, gedicht door den Paryschen Geneesheer Petrus Petitus, waervan dit het begryp is. Michael Nostradamus is gebooren den veertienden van Herfstmaent des jaers 1503, binnen St. Remy, eene kleene stat van Provense. Zyn Vader was Jakob Nostradamns, zyne Moeder Renee de St. Remy, beide van treffelyken huize. Hy had eenen eenigen Broeder, met naeme Joan Nostradamus, die zyn vernuft in verscheidene boeken deed uitmunten, van welke de Heer {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} de la Croix du Maine in zyne Fransche Boekzaele gewagh maekt. Hebbende de beginsels zyner eerste studiën ten einde gebraght, werd hy door zynen Vader naer Montpellier in Languedok gezonden, om zich in de Geneeskunst te oeffenen; in welke weetenschap hy zulke groote schreeden deed, dat hy eerst tot Dokter, daerna tot Professer dier hooge Schoole verheven wierd. In den bloei zyner jaeren trouwde hy met eene Anna Ponce Genella, en begaf zich ter woon binnen Salon, eene kleene doch vermaekelyke stat in Provence, vermaert door het uitstaen van veele belegeringen. Uit dit huwelyk bequam hy drie Zoonen en eene Dochter, die met haeren jongsten Broeder niet genoemt wordt. Zyn Outste, voerende den vaderlyken voornaem, en even als zyn Vader op de Sterrekunde afgereght, heeft geen onaerdigh Boek van die Weetenschap geschreeven, het welk in den jaere 1563 tot Parys gedrukt is; een man, luttel aerdende naer zynen Vader en na zyne doot tot een droevigh einde geraekt, waervan moogelyk Nostradamus niet onkundigh geweest zy, schoon in zyne Voorspellingen niets daervan gemelt wordt, als zynde zyne wyze van doen, in vreemde zaeken wonderlyk doorzichtigh, in eige blint te weezen. Zyn tweede Zoon, met naeme Cesar Nostradamus, wordt wegens zyn gewichtigh Werk, geschreeven in Provence, van veelen onder de eerste Historischryvers van Vrankryk gerekent. Zyn jongste zoon werd een Ka- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} pusyner, om wiens wille zyn Broeder Cesar de histori der voortplantinge van zyne Order in Provence, in zyne werken gevoegt heeft. Al van zyne jeugt af had Nostradamus eene ongemeene zucht tot de Sterrekunde, daertoe aengezet door de Lessen van zynen Grootvader; en werd die drift thans heftiger geprikkelt door het doorleezen van eenige van zyne sterrekundige hantschriften, hem by erffenis ten deele gevallen, waerdoor hy niet alleen eene grondige kennis bequam van den loop des hemels, maer ook eene vaste ondervinding van de natuur, eigenschappen en werkingen der Sterren. En verstaen hebbende, dat de volmaekte Geneeskonst in haere praktyk van de kennisse der Sterrekunde afhing, besteedde hy eenigen tyt in de zelve, en vorderde daerin zoo gelukkigh, dat zyn roem daervan niet alleen door geheel Vrankryk, maer thans door geheel Europe vloog. In den beginne ontworp hy tot zyn vermaek eenige Almanakken, in welke hy zulke wonderbaerlyke dingen wist te voorspellen, dat ze van alle oorden gezocht wierden. Doch dit geluk, in stede van hem achting toe te brengen, brantmerkte daerna zynen roem, alzoo de baetzucht der Boekverkooperen, verlekkert op het gewin, eene groote meenigte van valsche Almanakken op zynen naem uitgaf, die de voorzeide uitkoomsten niet beantwoordden, zoodat hy van veelen voor eenen zinneloozen Bedrieger gehouden wierd. Die deed hem zyne {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorspellingen, meest ontworpen in viervoudige veerzen, uit vreeze voor grooter onrust, eenen tyt lang opzouten: doch eindelyk zich voelende verplicht, om de zelve voor het oog der werelt te moeten brengen, gaf hy een groot gedeelte daervan ter drukpersse over, die alle door de uitkoomsten bekrachtight werden en meer dan eene menschelyke gaef in zich vertoonden. Hy bleef nochtans van zyne benyderen niet onaengevogten, die hem nagaven eenen Tovenaer te zyn en met den Duivel om te gaen: en heeft hem deswegen de Dichter Jodelle zeer schamper beschimpt, en Julius Cesar Skaliger zeer bitter tegen hem geschreeven, als in zyne Hipponactea, of scheltveerzen, te zien is. Anderen van bescheidener oordeel hadden, wegens den manen zyne schriften, een beter gevoelen, en geloofden hem eene profeetische kracht te bezitten, zeggende, dat zulke Voorzeggingen niet uit de Sterren te trekken waeren, noch dat de Duivel zelf iet diergelyks zoude konnen voorzeggen. Belangende Nostradamus, hy zelf beleidt, dat hy zich alleen maer van de Sterrekunde bediende, als van een middel, om de beweegingen tot het voorzeggen op te wekken, als die hem onder de Sterrekundige openbaeringen gemeenelyk invielen. Voor het overige schryft hy Gode alleen de eere toe, en erkent zyne almaghtige hant, als niet duister uit deeze zyne woorden is af te leiden: Eene Ziel, door den Goddelyken Geest vergezelschapt, kan Beroertens, Hongersnoot, Pest, {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} uitkoomsten van Oorlogen, Watervloeden, drooge Tyden, Lant- en Zeeslagen, Vreede, Bestant, en de Geboorte en Doot van groote Prinsen en Kerkelingen voorspellen. Deeze betuiging koomt met zyn leeven en wandel overeen; en zeker wie zoude zich over des Mans gave van voorspellingen niet verwonderen, daer hy niet alleen den Munnik genoemt heeft, die Hendrik den III, Koning van Vrankryk, zoude vermoorden, maer ook den Beul, die onder Luidewyk den XIII, den Hertogh van Momerancy zoude onthalzen, zonder dat wy reppen het geen hy van de Kardinaelen Richelieu en Mazarin voorzeit heeft. Deeze gaef won voor hem de achting van Koningen en Koninginnen, die hem binnen Salon met hun bezoek vereerden, mildelyk beschonken en ten Hoove ontbooden, waeronder de Koningin Katryne de Medicis uitblonk, als uit de natuure geneigt zynde, om toekoomende dingen te weeten. En hy behield de gunste en achting dier groote Persoonaedjen tot zynen sterfdagh toe, die voorviel binnen Salon op den tweeden van hooimaent des jaers 1566, in het 63ste jaer zyns ouderdoms, ter dier stede begraeven in de Kerke der Fransiskaenen, door zyne vrouw vereert met een Grafschrift in marmer, versiert met zyne beeltenisse en wapen, dat noch huiden in weezen is, en hem de getuigenis geeft, dat door zyne goddelyke pen, uit de invloeïngen der Sterren, de toekoomende uitkoomsten der geheele werelt beschreeven zyn. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de schriften van deezen berughten Man heeft onze Engelsche Schryver vyfenvyftigh Voorzeggingen getrokken, ontworpen in viervoudige veerzen (als gezeitis) en in zich besluitende de aenmerkens waerdighste geschiedenissen in groot Brittanje, sedert de hervorming tot den tegenwoordigen tyt voorgevallen. Hierin werden voorspelt de ontydige doot van den jongen Vorst Eduart: de opvolging van Maria tot de Kroon en haer blinde yver voor het Pausdom: de heerlyke opgang der Hervorminge onder de regeering van Elizabeth, en haere overwinningen tegen Filips den IIden, Koning van Spanje: de moort van Hendrik, Koning van Schotlant: het onthoofden van zyne Gemalinne Maria: de Vereeniging van Engelant en Schotlant, onder Jakob den Isten, en de bloeiende Staet, waerin zich groot Brittanje onder zyne regeering bevond: het nootlot zyner Kinderen Karel en Elizabeth, waervan de eerste door zyne onderdaenen ten schavotte gesleept en onthooft werd, de laetste de Boheemsche Kroon verloor en eenen geruimen tyt in ballingschap leefde: de verrichtingen van Olivier Kromwel, die zich door Vorstenmoort van eenen geringen onderdaen, onder den tytel van Beschermer, op den Brittannischen troon zette: de ongelukkige uitkoomsten van den oorlogh, dien Karel de IIde tegen Kromwel in Schotlant voerde, zyne vlught, en ballingschap: de herstelling van het Koningklyke Huis op den Troon dier Ryken: de bloedige oor- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} logh tusschen Karel en de Staeten der Vereenigde Nederlanden: de zwaere Pest in den jaere 1665, en de groote Brant te Londen, ten naesten jaere daerop gevolgt: de koomst van Jakob den IIden, Hartogh van Jork, tot de Kroon: het onthoofden des Hartogen van Monmozuth, natuurlyken Zoon van Karel den IIden; de vlught van Jakob den IIden naer Vrankryk: de gelukkige beroerte, daerop gevolgt: het uitroepen en kroonen van Willem de IIIden, en de herstelling van de wetten des Ryks door den zelven: het schenden des verdraghs van Verdeelinge door Luidewyk den XIV: het verheffen van Prinsesse Anna tot de Koningklyke waerdigheit: de roemruchtige overwinningen des Hertogen van Marlborough, behaelt zoo in Duitschlant, als in de Nederlanden: het veroveren des Keurvorstendoms van Beieren: de vlught des Kardinaels van Bouillon uit Vrankryk: de belegering van Toulon: de vrughtelooze onderhandeling over eene algemeene Vrede tot Geertruidenberg, tusschen de Gemaghtigden van Vrankryk en die der Vereenigde Nederlanden: de mislukte aenslagh van den Pretendent tegen Schotlant: het slechten der Sterkten van Duinkerken: het veroveren van Barselona door de Spanjaerts, na een bloedige en hartnekkige belegering: en ten laetsten de koomste van den tegenwoordigen Vorst GEORGE met zyne talryke looten tot den troon van groot Brittanje. Alle deeze gewichtige zaeken brengt de {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerde Engelsche Schryver ter toetse, met doorgaens zyne geleertheit in de Letter-, Histori- en Sterrekunde te doen uitmunten. Hy gebruikt de grootste omzichtigheit in het uitleggen deezer Voorzeggingen; toont de verscheide leezingen aen, die in de uitgaven van des Mans werken gevonden worden; verbetert de ingesloopene feilen door het dikwils herdrukken veroorzaekt, en ontzwachtelt de windselen waermede de Voorzeggingen gemeenlyk omdaen zyn, opdat men tot een beter begryp der zelve quame. Hiervan iets te melden, achtten wy onnodigh, dewyl het Werkje in weinigh uuren kan doorbladert worden, dat wy den Leezer verzekeren zyn aendacht wel waerdigh te zyn. By den geleerden Morhof *ontmoet ons een vreemde geschiedenisse van Nostradamus, getrokken uit een ongenoemt Fransch Schryver, waermede wy dit uittreksel zullen eindigen. Zy is deeze. Wandelende op zekeren tyt met eenen Edelman, Vlotinvilla genaemt, quamen hem twee jonge koonen tegen, waervan de eene wit en de andere zwart was. Hierop vroeg de Edelman uit boert aen Nostradamus, wat deeze twee zwyntjes gebeuren zoude. Het zwarte, gaf hy tot antwoort, zullen wy eeten; het witte zal door een wolf verslonden worden. Om deeze voorzegginge te verydelen, beveelt de Edelman het witte tot de maeltytte vervaerdigen. De kok doet het; {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} maer terwyl hy beezig is met het zelve gereet te maeken, komt 'er een jonge wolf, die in het huis wert opgevoet, en vreet van het biggetje. Derhalven neemt de kok in deszelfs plaetse het zwarte en bereit het tot de maeltyt. En aldus heeft de uitslagh de voorspelling van Nostradamus waerachtigh gemaekt. VII. Hooftstuk. De zekere hope der heiligen in het laetste der dagen, by welke haere vernieuwinge ter heerlykheit levendigh wordt betoogt, uit het Gezichte van Christus dienstknegt Johannes op Patmos, Openb. XXI en XXII, door Kasper Aukema, Bedienaer van het H. Euangeli te Muiden. Te Amsterdam by Gerard onder de Linden, 1714. in 8. 351 blatzyden, behalven eene Voorrede. UIt een groot getal beblokte Schriften, die door den Heer AUKEMA met veele neerstigheit opgestelt, en byeen verzamelt zyn, schenkt hy ons deeze Zekere Hope der Heiligen, van oordeel (en wel te rechte) dat hy, als een Dienaer van het Nieuwe Testament, verplight is alles toe te brengen, wat tot sieraet en opbouw van Godts {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk kan dienen. En dit was oorzaek, dat hy verscheidene papiere kinderen teelde, waervan hy ons nu den eersteling opoffert, en wel onder belofte, indien de zelve wel ontfangen wordt, dat hy ons dan ook zal begiftigen met een kortbondige Verklaeringe, uit de Outheden, van de geestelyke Wapenrustinge, de Efesergemeinte, door den Apostel Paulus, geschonken, opdat zy in staet mogte weezen, om helthaftigh uitgedost en manmoedig tegen de vyanden van Christus en zyn Koningkryke te stryden. Ten onzen gebruike zal dit ook overgebraght zyn, doch, terwyle wy dit met verlangen te gemoet zien, kan men ondertusschen dit laetste en teffens Goddelyk Gezigte, aen Godts Dienstkneght Johannes vertoont, eens van naby beschouwen, als strekkende ter moedgeevinge van de waere uitverkoorene en geroepene geloovigen, die door veele verdrukkingen in Godts Koningkryke moeten ingaen, en ons den heuchelyken en heerlyken staet openleggende, dien de Heere (naer het gevoelen van onzen geleerden Schryver) in het laetste der dagen aen zyne Kerke zal doen beleeven; wanneer ze, niet lang daerna, van haeren geestelyken Bruidegom Jesus in Abrahams schoot, in den hemel, zal overgebraght worden, om aldaer in Godts zalige gemeenschap eeuwigh volmaekt, verheerlykt en gezaligt te worden. Alle uitleggers van het heiligh Boek, zyn over dit Gezigte niet van het zelve gevoe- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Veele, zoo oude als nieuwe, brengen dit Gezigte van den Apostelprofeet Johannes tot de zegepraelende Kerk in den hemel over. Doch anderen, waeronder de Heer Aukema, oordeelen, gelyk wy straks zeiden, dat dit Gezigte zyne vervulling in het laetste der dagen zal krygen, wanneer Godts Kerke van allen stryt verlost, reets op aerde zal zegepraelen. Hier toe gebruikt hy bewysredenen, uit het oogmerk van deeze geheele Openbaeringe, en uit het laetste Gezigte zelfs genoomen. Het oogmerk stelt de Heer Aukema te zyn, het nootlot dat de waere Kerke onder den dagh van het Nieuwe Testament zoude moeten ondergaen; en, daerin haere vyandeu met alle hunne merktekenen zynde omschreeven, wat was 'er billyker en met Godts wysheit beter overeenkoomende, vraegt onze Leeraer, dan ook haer heuchelyk uiteinde met levendige verwen af te maelen? uit vergelykinge van de Godtspraeken Psalm XXIV. LXVIII enz. Jes. XXV, LII, LX, LXI, LXVI. Ezech. XLVII. Zach. XIV. Mal. IV. Met deeze geheele Openbaeringe, wordt dit besluit ook opgemaekt. In het byzonder wordt het Gezigte zelfs, om dit te betoogen, aengedrongen, en de spreekwyzen, van het eerste tot het tiende, en het 24, 25, 26, 27ste vers, daertoe ook opgeheldert. Dit Goddelyk en doorluchtigh Gezigte wordt in het gemeen van vers 1 tot 8, zoo als hy het van verre zagh, omschreeven. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerna in het byzonder, zoo als het hem van naby vertoont wiert, van vers 9 van dit XXI tot het zesde van het XXII kapiteel. In de gemeene omschryvinge wordt gemelt, eerst het geene Godts Dienstknegt van verre zagh, daerna van het geene hy, met betrekkinge hierop, hoorde. Al wie in Bybeltael bedreeven is, zal niet twyfelen, en dit verhemelt Gezigte zinnebeeldigh opvatten. Doch de kortbondigheit, waermede dit werk beschreeven is, verbiet ons byna, het, in een voegsaem verbant, aen onze Boekzaelleezers mede te deelen, oordeelende het derhalven veel beter, dat men dit werkje in zynen samenhang leeze, wenschende ondertusschen den geleerden Schryver lust en krachten, om meerder van zyne Schriften, ten dienste van zyne lantgenooten, in het licht te geeven. VIII. Hooftstuk. Beschryving der heidensche goden en godinnen, getogen uit de Fabelschryveren en oude Dichteren. Met Printverbeeldingen gesiert. Te Amsterdam by Nicolaes ten Hoorn 1716. in 8. groot 261 bladzyden buiten de Voorreden en Bladwyzer. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De Ridder Jakob Westerbaen zegt *ergens: Men hang' geen krans uit, daer goê wyn te krygen is. Een Spreuke, overeenkoomende met het out Hollantsch zeggen, en eene waerheit, die met recht op dit kleene werk toe te passen is, waerin door eene nette en korte beknoptheit de Histori der verdichtselen vertoont wort, met eene verklaering der Heidensche Goden en Godinnen, nutbaer en noodigh voor alle vernuften, die eenige zucht hebben tot de Dichtkonst, die deeze hulpmiddelen nier missen kan. Het werk sierlyk gedrukt naeemt ook eenen luister van de geestige printen, daer in gevlyt; om niet te spreeken van de leerzaeme Voorreden, die de nutbaerheit der Fabelen behelst. De tael zelve en styl, waermede alles behandelt is, zoude den Nederduitschen Leezer bekooren, en den Opstelier licht melden, al zag men zynen naem niet aen het hooft des boeks gestelt. De oude penningen en gedenktekens hier ook kunstigh uitgedrukt stellen de dingen op een bevallige wyze voor oogen, die de Schryver met koleuren en merken van woorden uitdrukt, en optooit met de vaerzen der beste Poëeten van Nederlant, om door deeze verscheidenheit van rym en onrym de graegheit des Leezers wakker te houden. De begeerte van onze Nederlantsche {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} dichtgeesten tot deeze bondige beschryving, reedts van den Drukker tot zyn voordeel bespeurt, geeft ons te kennen, dat het in de werelt welkom is. Algemeen letternieuws. Italie. ROME. Men zal in het korte in vyf stukken in folio uitgeeven, alle de werken van Vader Ian Lorenzo Lucchesini, eenen Jesuit. Het eerste zal zyne Schriften tegen de ongeloovigen behelzen; het tweede, wat hy tegen de andersgezinden in het stuk van den Godtsdienst geschreeven heeft; het derde, al wat hy over de H. Schrift en ontrent de Zede- en Historikunde heeft uitgewerkt; het vierde zyn maeksel over de Welspreekentheit en Dichtkunde; en het vyfde ook alles, wat hy in het Italiaensch over verscheidene onderwerpen heeft opgestelt. Bolonien. Zie hier den tytel der Sterrekundige Rekentafelen, die de Heer Manfredi, Hoogleeraer in de Wis- en Sterrekunde in deeze Hooge Schoole, heeft uitgegeeven. Et stachii Manfredi Ephemerides Motuum Caelestium ex anno 1715. in annum 1725. è Cassinianis tabulis ad Meridianum Bononiae supputatae. Bononiae 1714. De Heer Manfredi, zyne Sterrekundige Rekentafels op eene nutbaere en naeukeurige wyze willende uitgeeven, schreef aen den vermaerden Heer Cassini en verzocht hem, zyne Stetkundige Tafels aen hem mede te deelen, die noch nooit gedrukt wae- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} ren. Waerop de Heer Cassini aen den Heer Maraldi, zynen Neeve, last gaf om ze aen hem te zenden. Die zulks ook volvoerde, zoo als ze naer de laetste waerneemingen, te Parys door de Heeren Cassini, Vader en Zoon, en deezen Heer Maraldi, gedaen waeren. De Heer Manfredi verhandelt in zyne Tafelen niet anders, dan wat dienstig is tot de kennisse der tyden, de Scheepvaert en Lantschryfkunde, als de beweeginge enz. van de Planeeten, de verduistering en opkoomste van den eersten Wagter van Jupiter, de Zon- en Maenzwymingen ten opzigte van de voornaemste steden van Europe, en andere van de fraeiste en nutbaerste verschyningen. Alles is zeer naeukeurigh en met een groot getal plaeten versiert. Men heeft ook uitgegeeven eene verzameling van verscheidene stukken der Dichtkunde, door den zelven Heer Manfredi in 8. by Pisarri. Men maekt 'er hier zeer veel werks van. De zelve Boekverkooper heest in 8. gedrukt eene verzameling van Poësye des Heeren Dominiko Maria Mazza, Lit der Akademië de Arkadi enz. Napels. Men heeft alhier een geleert werk gedrukt over de Poësy van de H Vaderen der eerste eeuwe, en men zal haest een ander boek uitgeeven, onder den tytel van Adnavigatio Sicula, zynde eene zeer fraeie Samenspraek tusschen de Heeren Egizio, Amenta en Lucina, de Dichtkunde en haer verderf, in de tegenwoordige eeuwe, verhandelende. Men heeft hier onlangs zeer raere Oudheden in de overblyffelen der stat Antium ontdekt, die by de oude Schryvers zeer vermaert is door haeren Tempel van de Fortuin, en om dat ze {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} de geboorteplaets van Keizer Nero is. Geneve. De Heer Turretin verklaert in zyne lessen de Kerkelyke Geschiedenissen; doch heeft geen oogmerk, om ze in het light te geeven. Zoo hy iets diesaengaende uitgeeft, zal het niet dan een zeer kortbondigh begryp zyn, dat hy sedert eenige jaeren heeft opgestelt ten gebruike van zyne toehoorderen, aen wie hy het zelve verklaert. Ten opzigte zyner natuurlyke Godtgeleertheit, zyn het niet dan eenige lessen, die wel of quaelyk door zyne leerlingen byeen verzamelt zyn. Omdat 'er nu veele afschriften van gevonden worden, waervan het grootste gedeelte vol feilen is, zelfs zeer groote, die den zin ten eenemaele veranderen, zal dit misschien den Heer Turretin verpligten, om deeze Verhandelingen te overzien, en die in het licht te geeven, even eens als hy over de waerheit van den Christen Godtsdienst, de uitlegginge van de H. Schrift, en eenige andere onderwerpen, gedaen heeft. Doch het is jammer, dat zyne gezontheit sedert eenige jaeren in zoodanigen toestant geweest is, dat hy diesaengaende niet veel kan belooven. Portugael. Lissebon. Vader Raphaël Bluteau, van der order der Theatynen, doet hier tegenwoordig drukken het vyfde deel van zyn Portugeesch en Latynsch Woordenboek, 't geen acht deelen in folio bevatten zal. Dit werk is van een algemeen gebruik en vol van geleertheit. Alles wordt daer in van den gront af opgedolven, en daer zyn overal bygevoegt de aengehaelde plaetsen uit de oude en hedendaegsche Schryveren, die overeenkomst hebben met de zaeken die in het werk verhandelt worden. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrankryk. Thoulouze. Onlangs is hier uitgekoomen een kort begryp van Historien, onder deezen tytel: Encheridion Historicum, sive universa primorum temporum Historia in brevem, & accurati ordinis Epitomen Contracta. in 12. 465 bladzyden. Dit werk wordt om zyne goede schikking, zuiverheit van styl, en nette verdeeling, hoog geacht. Des Maekers voornaemste inzight is geweest, daer door het geheugen te helpen en te verlichten, waerom hy aen het einde van elk deel, Historische Veerzen geplaetst heeft, die byna alles bevatten wat daerin verhandelt is. De Heer Vieussens heeft in het Fransch, in twee Deelen in 4., doen drukken, drie verscheidene Verhandelingen: De eene over de gesteltenis van het Hart; de andere over het Oor, en de derde over de Vochten van het menschelyk lichaam. Men moet hoopen, dat hy in het kort zal voortvaeren met aen het gemeen de rest van zynen langduurigen arbeit en ondervindingen mede te deelen. Rouen. Men heeft hier in twee Deelen in 12. gedrukt: Histoire Abregée du Iapon, vervolgt tot nu toe. De voorvallen die in dit Werk verhandelt worden, zyn met bewyzen gesterkt, en, zoo veel het mooglyk geweest is, verklaert. Parys. Nieuwelings is hier uitgekoomen, een nagelaeten werk van den Abt d'Aubignac, bekent door zyne Practique du Theatre: le Terence justifié, en verscheidene andere werken. Dus is de tytel: Conjectures Academiques sur l'Iliade d'Homere. De Maeker tracht daerin aen te toonen, 1. Dat 'er nooit een Homerus geweest is, en dat de Ilias niet dan eene verzaemeling van ver- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene stukken is. 2. Dat 'er veele grove souten in de Ilias gevonden worden; waervan hy eene meenigte van voorbeelden bybrengt. Men vindt dit in het algemeen vol geleertheit, doch niet zeer wel geschreeven. Het derde antwoort van den Heer de la Motte aen Mevrouw Dacier, ziet ook het licht. Men verzekert, dat dit stukje op verre na zoo goet niet is als de twee voorgaende. Een vierde wordt verwacht. Verder zyn hier uitgekoomen: 1. L'Histoire des deux Triumvirats, &c. Dat is: Historie der twee Driemanschappen, sedert de doot van Katilina tot die van Cezar, en van die van Cezar tot de doot van Brutus, en wêer van Brutus sterven tot het omkoomen van Markus Antonius. Een nieuwe druk, vermeerdert met de Geschiedenis van Augustus, door den Heere de Larrey. De waerde, zoo van het eerste als het laetstgemelde werk, is bekent. 2. Le Triomphe de la Raison, ou les Avantures de Chrysophile. in 12. Dit werkje, schoon 'er de tytel naer zweemt, moet echter voor geen Roman aengezien worden. Het is eene Zedekunde, Allegorie, uit het Spaensch vertaelt door den Heer de Maulnourry. De Maeker daervan is zekerlyk een navolger van Gracian, wiens diepe, doch leerzaeme en verstandige denkwyzen, daer overal in uitblinken. 3. Les Avantures de Zeloïde & d'Amanzarifdine, Contes Indiens. in 12. Dit werkje is wel geschreeven en vol van aengenaeme gevallen, die het zekerlyk met vermaek zullen doen leezen. De Heer Paradi, die den Hertoch van Aumont in zyn Gezantschap naer Engelant verzelt heeft, is 'er maeker van. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Histoire de la Musique, par Mr. Bonnet, in 12. Deeze Verhandeling van de Zangkunst is vol aertige Byzonderheden en wel geschreeven. 5. La Geographie Universelle du Pere Bufier. By deezen nieuwen druk is gevoegt l'Histoire Chronologique du dernier siécle, van den zelven Jesuit. Het laetstgemelde werk ziet hier voor de eerste mael het licht. 6. De Heer le Fevre, van wiens Iournal du Voyage de l'Ambassadeur de Perse, wy in het Letternieuws der voorgaende Maenden gesprooken hebben, heeft doen drukken: Een Historisch verhael van alle de omstandigheden, voorgevallen voor de doot des Konings Lodewyk den XIV. en de verheffing van Lodewyk den XV. tot de Kroon. Dit werk is met veel naeukeurigheit geschreeven, en alles wat daerin verhandelt wordt, zorgvuldigh byeen verzamelt uit echte stukken en bewyzen. Men werkt ook aen een nieuwe uitgaef van l'Histoire du Iapon, par le Pere Crasset, die zoo raer geworden was, dat men lang naer eenen nieuwen druk verlangt heeft. Op den 13 der voorlede Wynmaent overleet hier Vader Nikolaes de Malebranche, Priester der Oratoire, bekent door zyne boeken, in den ouderdom van 78 jaeren- De Heer Frans Girardon, in geheel Europe, door zyne uitneemende konstwerken in de Beelthouwery, bekent, stierf alhier den eersten van Herfstmaent, out zynde 85 jaeren. Zyne gedachtenis zal zoo lang in weezen blyven, als zyne werken, die hy, als eerste Beelthouwer van den overleden Koning, heeft gemaekt. Denemarken. Koppenhage. De hantschriften van den over- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} leden Heere, Otto Sperling, zyn tegenwoordigh in handen van den Heer Reitschens, Raadt van zyne Deensche Majesteit, en Hoogleeraar in de Rechten. Daar zyn XVII deelen, die de Gotthische Gedenkpenningen betreffen. Men ziet 'er verscheidene fraie werken onder, als: Notae perpetuae ad Adamium Bremensem: Tractatus de osculis; de tribus Marcis; de faeminis creditis enz: En men wenscht, dat de Heer Reitschens die gemeen maeke. De Heer Eckard heeft eene lyst van de Schriften van Sperling uitgegeven, en de Heer Meelfuchrer spreekt 'er ook in het breede van in zyne by voegselen op de Boekzael van Almeloveen. onder zyne werken stelt hy het leeven van Alb. Krantzius, de History van de Republyk van Limburg, van Lubek, de Outheden van de Noordsche volkeren, eene Naemlyst der Schryveren over de zaken van Denemarken, Noorwegen en Hamburg, gelyk ook van de vermaerde Deensche Rechtgeleerden. Duitslant. Kiel. De Heer Muhlius geeft eene Verzameling van verscheidene zyner schriften uit, die den lof der geleerden verdient hebben. Hy voegt veel oordeels, by eene ongemeene geleertheit; het geen zyne werken eenen fraeien luister byzet. Hal. Alhier wordt herdrukt, het boek van wylen den Heer Joan Fredrik Kramer, genaemt Vindiciae Nominis Germanici, het geen lang ontbrooken, en hem de agting der geleerden, zoo wel in Vrankryk, Duitslant, als Hollant heeft doen bekoomen. Geduurende zyn verblyf in Hollant is hy menigmael te vergeefsch aengezocht, om het by zyn leeven zelfs op nieuw uit te geeven. Deeze Druk zal met een groot getal van fraeie {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} aentekeningen zyn vermeerdert. De Heer Guntling, Hoogleeraer en Raedt dezer stat heeft eene geleerde verhandeling over het Leen- en het openbaere recht, in het Duitsch het Vaendel-leen, uitgegeven. Hy ontdekt daerin verscheide fraeie zaeken, die voorhenen onbekent waeren, en toont, dat de geenen, die als de bekwaemste ontrent deze stoffe aengemerkt worden, tot veel voornaeme dwaelingen vervallen zyn. De Heer Guntling schryft zeer net, en klaer, en is in staet, om zeer grooten dienst aen het gemeen met zyn verstant te doen. De Boekverkooper Renger verkoopt alhier eenen nieuwen druk der Fabelen van Fedrus met Hoogduitsche aentekeningen. De ongenoemde Schryver heeft, nopende den tekst, de naeukeurigste drukken naergevolgt, en die somtyts zelfs verbetert. De aentekeningen dienen, om de woorden en zaeken op te helderen. Die de Latynsche tael Wetenschappen en Outheden leeraeren, zullen dezen bekwaemen uitlegger veel danks weeten voor de moeite, die hy deswegen genomen heeft. De Heer Thomasius arbeit aen eene verklaering over de Institutien van het Kanonyke recht van Lancelot. Men vervolgt noch de Acta Philosophorum van den Heer Heuman, die Bewintsman is van het kweekschoole der oeffenaeren in de Godtgeleertheit te Eizenag. Des Mans groote beleezenheit verzelt met zoo veel oordeels en goede verkiezing, geeft den geleerden reden om te wenschen, dat deeze Schryver dit werk noch lang magh vervolgen. Hy heeft daerin de verantwoording van de vermaerde Xantippe, het wyf van Sokrates, opgemaekt, die zoo geruim eenen tyt, zeer onregtmatighlyk is beschuldight. Want hy {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} toont aen, dat al het quaet dat 'er van gezeit is, alleen door de vyanden van Sokrates en zyn huisgezin, is gesmeedt geworden. Men drukt ook de twee Redenvoeringen van den Heer Menken over de Potsemaekerven der Geleerden, in het Hoogduitsch overgezet en met aenmerkingen vermeerdert. Helmstat. De Heer I. And. Schmidius, Hoogleeraer in de Kerkelyke Geschiedenissen, gaf onlangs een (Lexicon Ecclasiasticum) Kerkelyk Woordenboek in 8. uit, waerin men de verklaering vindt van moeielyke woorden, die de Geschiedenissen, raekende de Outheden en Kerkelyke Schryvers, vervatten. Het behelst ook de waerdigheden, plegtigheden, ketteryen en haere stichters, alles op ordre van het A.B.C. geschikt. De Heer Schmidius deet het niet, dan ten dienste van zyne Scholieren, drukken, en als een proefje van het groot Kerkelyk Woordenboek, dat hy in het licht zal geeven, en eene veel wytloopiger verklaeringe der zelve zaeken zal behelzen, met een groot getal andere artykelen, zeer nutbaer voor die zich volkoomenlyk van de Kerkelyke Outheden willen laeten onderregten. De bequaemheit van den Schryver is genoeg bekent, om te doen oordeelen, dat zyn boek agting verdient. Hy belooft eenen nieuwen druk van de inleidinge tot de Kerkelyke Geschiedenissen en andere werken van den vermaerden Kaspar Sagittarius. De Heer Kornelius Dieterius Koks, Dokter in de Godtgeleertheit en Hoogleeraer in de Filosofye, geeft ons hope tot verscheidene boeken, en, gelyk hy zeer bedreeven is, twyfelt men niet, of zy zullen wel ontfangen worden. Als 1. Ars parandae, augendae ac propagandae eruditio- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} nis verae ac solidae. 2. Explicatio quatuor Evangelistarum. 3. Historia Logicae Hebraeorum, ae Mose ad Salomonem producta. 4. Specimen octavum Emendationum Philosophicarum. De Heer Gottlieb Samuel Treverus, Hoogleeraer, heeft het volgende werk doen drukken: Argumenta librorum politicorum Aristotelis à Mich. Piccarto tradita; una cum praefatione de Naevis operis Aristotelici, quos historicè enumerat, postquam laudes ejusdem praemisit. Leipsich. Alhier koomt iets in het licht, dat alle maenden staet vervolgt te worden; dit is de tytel: M. Maurit. Guill. Wagneri S. Theol Cand. & Diac. Solibenensis Παλαιοχαινα, sive loca è Scriptura V. & Nov. Testam. deprompta, explicata illustraeta & vindicata. Men zal daerin vinden, Letterkundige verklaeringen over verscheide plaetsen van de H. Schrift. Het eerste proefstuk behelst de Cherubynen. Men verhandelt daerin de betekenissen van dit woort, en men brengt de gevoelens van veele Schryveren by. Vervolgends spreekt men van het zwaert der Cherubynen, en eindelyk onderzoekt men de voornaemste wyzen van spreeken, die in het XII hooftstuk van Josua gevonden worden. Elke verhandeling zal omtrent vyf bladen groot zyn. Berlyn. Men is hier met reden bevreest voor het leéven van den vermaerden Schot, wiens gezontheit zoodanig vermindert is, dat de Geneesmeesters ten eenenmaele wanhoopen, om hem te konnen herstellen. De agting, die deeze geleerde man verkreegen heeft, kan doen oordeelen, van de droefheit die zyne doot aen de geleerden zal veroorzaeken. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Wittenberg. Men heeft op de pers gelegt een boek in 8. Waer van de tytel is: Disquisitio Historica num Formula Concordiae in Dania sit combusta. De Heer Elswig, die 'er de Schryver van is, is over verscheidene werken, en door zyn verstant beroemt, en zeer yverig tegen die niet regtzinnig zyn. Helmstat. De Heer Herman van der Hart heeft onlangs doen drukken een Chaldeeusche overzetting van den I. Psalm, met een Grieksche vertaelinge. Hy tragt daermede zyn gevoelen, dat hy heeft, waerschynelyk te maeken, namentlyk, dat de Grieksche tael de oudste van alle is, en dat het Hebreeusch, het Arabisch en het Syrisch, daer van zyn afgesprooten. Engelant. Londen. Men heeft eenen nieuwen druk uitgegeeven van de verhandelinge der Wapenschildkunde door den Heer Gilham, zoo als zy is vermeerdert 1. met verscheidene duizent Schilden. 2. Met Wapenen, Helmfieraden en Zinspreuken van alle de Engelsche Edelen, en een gedeelte van die van Schotlant en Yerlant. 3. De plegtelyke kleederen van verscheide Orders in Engelant. 4. De wapenen der Baronnen. 5. De Zinnebeelden der voornaemste Ordren van de Ridders in Europe. 6. Verscheide fraeie Verhandelingen, gelyk de Wapenkunde van den Ridder George Mackenzey. 7. Ook die noch niet in het licht gegeeven zyn, gelyk de Verhandelinge van de bedieninge van een Heraut, door François Tynne, en van de magt van den Groot-Marschalk in tyde van oorlog en vrede, door den Ridder Willem Segar, Wapenkoning, en van een Woordenboek, dat de spreek- {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} wyzen der Wapenschildkunde verklaert, in folio, De Heer Welks geeft iets uit over de Brieven van Iakobus, Petrus, Iohannes en Iudas, even eens als het geene hy onlangs over eenige Brieven van Paulus deed, namentlyk; men vint 1. Den Griekschen tekst, volgends de beste leezingen, verbetert, 2. Een Engelsche Overzetting, beter dan de gemeene, met het oorspronkelyke overeenkoomende. 3. Eene uitlegging; die de moeielykste plaetsen, het oogmerk en de handelwyze van den Apostel verklaert. 4. Met aentekeningen over alles in 8. De Heer Welks schryft veel, en zyne Werken vinden Boekdrukkers en Leezers. Het VIII en laetste stuk van de Spectateur koomt in het licht, met eene lyste van de verhandelde stoffe. Men weet, dat dit werk in losse halfvels bladen, in het licht quam, en dat 'er reets een stuk in het Fransch vertaelt en by D. Mortier te Amsterdam 1714. gedrukt is. In VI stukken, in 12., geeft men eenen nieuwen druk van de werken van Spencer uit, die een out Engelsch Dichter was en voorbeelt van de niet rymende Dichtkunde. Het leeven van den Dichter is 'er nu bygevoegt, met eene Redevoeringe over zyne Werken en eene verklaeringe, die de oude en duistere woorden opheldert. Zie hier ook den naem van een nieuw boek over het Oost en West. Dorothei Alemari Mathematici Veneti, Longitudinis, aut Terra aut Mari, investigandae Methodus. Adjectis insuper Demonstrationibus, & Instrumentorum Iconismis in 8. De Heer Riccio, vrind van den Schryver, heeft dit werk hier doen drukken; en opgedraegen aen de persoonen, die door het Parlement benoemt zyn, om de belooningen die {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} men belooft heeft, aen zoodanige menschen uit te deelen die het Oost en West zouden ontdekken. Doch men heeft niet bevonden dat het deezen Schryver beter dan anderen geslaegt is. De Heer Catherwood heeft gemeen gemaekt A new Method enz. Dat is, Nieuwe wyze om de beroertheit te geneezen, met een Aenhangsel, behelzende eenige waerneemingen over het gebruik en misbruik der Geneeskunde, in 8. groot 77 bladzyden. De nieuwe wyze, die de Schryver voorstelt, is, om uit eene slaghader, en niet uit eene gemeene ader, bloet te laeten. Waertoe ook nodigh is, dat het een slaghader zy die onmiddelyk op een been uitkoomt; en, gelyk 'er niet dan de slaghaderen van het hooft zyn, waermede dit dus bestaet, zoo verkiest hy die van de slaep des hoofts boven alle andedere, en beweer, dat men die met veel minder gevaers en meer nuttigheits als eenige andere, kan openen. Hy verzekert dat hy deeze wyze, met een goeden uitslagh, in het werk gestelt heeft, en dat in gevallen, waerin eene groote uitloozing van bloet nodigh was, gelyk in beroertheden, in Long- of keelontsteekingen, in zydewee, aemborstigheit en allerlei slagh van koortsen, zonder dat hem het minste ongemak daeruit ontstaen is. De Heer Catherwood verhaelt verscheide gevallen van zieken, die hy gezien heeft, en die gestorven zyn, en wyst de middelen aen, die men tot hunne herstelling moest aengewent hebben. Men geeft eenige Gedenkschriften van het leeven des Heeren Radeliffe uit, zynde een Geneesheer, die, met een middelmaetigh verstant en verdienste, zich nochtans zeer vermaert gemaekt en onnoemelyke goederen byeen verzamelt heeft. Het is in 8. groot 96 bladzyden. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stierf den eersten van Slachtmaent 1714. noch ongetrout zynde. Door zynen uitersten wil heeft hy aen twee jonge Studenten te Oxfort 600 ponden Sterlingen, zynde 6600 gulden jaerlyks gemaekt, en zulks tien jaeren lang, mits dat zy de vyf laetste jaeren in andere landen zullen moeten reizen, om bedreevener in de konst te worden. Na 10 jaeren zal men twee andere persoonen in hunne plaetsen verkiezen en alzoo ter tyt toe dat de werelt staet, en zoo een van hun of alle beide binnen dien tyt overlyden, zal men deszelfs overledene plaetse binnen zes maenden vervullen. Hy heeft ook 40000 pont Sterlings verzorgt, om een Boekzael te Oxfort te stigten, en na dat dit gedaen zal zyn, heeft hy, zonder ophouden, 150 pont Sterlings des jaers vastgestelt, ten onderhout van eenen Opziener der zelver Boekzaele, en 100 pont Sterlings des jaers om boeken te koopen. Aen het Gasthuis van Bartholomeus te Londen heeft hy ook 500 pont Sterlings, zoo lang de werelt staet, gemaekt, ter verbetering van de spyze der persoonen, die men daerin onderhout, en jaerlyks 100 pont Sterlings, om linnen te koopen. Hy heeft verscheide andere maekingen aen zyne vrinden, en aen de uitvoerders van zynen uitersten wille, enz. gedaen. Het vierde en laetste stuk van de geheime historië van Europe wordt uitgegeeven. Behelzende 1. een verhael van de Briefgemeenschap tusschen de Jakobiten van Engelant met die van St. Germain. 2. De verradery van de Torys na de doot van Koninginne Maria, om Koning Willem te onttroonen, met eene zeer wytloopige ontdekkinge van de verraderyen, die tegen deezen Vorst in het werk gestelt zyn. 3. Redevoeringen, in het Hogerhuis gedaen, on- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} trent de Bil d'Attainder tegen den Ridder J. Fenwik en zyne bekentenisse voor een Staetbedienaer, uit een eght hantschrift getrokken. 4. Het Verklaerschrift van de Bisschoppen tegen de lydende gehoorzaemheir en de onwederstantbieding, met de aenmerkingen door eenen Kerkelyken. 6. Een aenhangsel, behelzende, Redevoeringen, die in het Parlement gedaen zyn ter oorzake van de beschuldigingen, tegen den Graef van Klarendon aengevoert, en de Regtsplegingen die men tegen hem, na zyn vlugten, deed. in 8. Nederlanden. Brussel. By de Gebroeders Serstevens wordt hier een groot Werk in Folio gedrukt, onder deezen tytel: Arrêts du grand Conseil de Malines, avec les Notes de Monsieur Laury enz. Hollant. Amsterdam. Men drukt hier een werk dat van zeer veel belang is, en ten tytel voert: Geschiedkundige, Oordeelkundige, Godtgeleerde en Zedelyke Redevoeringen, over de gedenkwaerdigste gevallen van het Oude en Nieuwe Testament De vermaerde Heer Saurin, Euangelydienaer der Fransche Gemeente in 's Gravenhage, is de Schryver van het zelve. Niemant verbeelde zich, dat het zodanigh eene Histori is over den Bybel, gelyk veelen die reets gemeen gemaekt hebben; de Schryver heeft het webbe geheel anders opgezet. Gelyk hy voorneemens is, om alles te berigten dat nootzakelyk is, om de verhaelen van de gewyde Schryveren op te luisteren; zoo oordeelt hy, dat hem zulks beter zoude slaegen, wanneer hy door de gestrenge wetten van de Historie niet gebreidelt was. Derhalven bint hy zich daer niet aen. Bewust, dat het somtyts zoo nutbaer is de misslagen en {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} afdwaelingen te kennen, waertoe de menschen vervallen zyn, als de ontdekkingen, die zy gedaen hebben, zoo heeft hy daerop toegeleit, om alles byeen te zamelen wat hy by de Outvaders, by de Rabbynen, by oude en nieuwe Uitleggers gevonden heeft, het geen tot zyn oogmerk dienstigh was. De bondighste en de buitenspoorigste gedachten heeft hy 'er uitgetrokken. De eerste dienen hem, om den gewyden tekst op te helderen, en de andere gebruikt hy om gevoelens van nederigheit in te boezemen, en door voorbeelden de zwakheit van des menschen geest te ontdekken. Zyne eigene gedagten heeft hy by die van anderen gevoegt, en maekt zyn werk byzonderlyk, van den Leezer aen te spooren, om zyn oordeel over onverschillige zaeken niet te verhaesten. Alles zal meer of minder uitgebreit zyn, naer dat de onderwerpen (zyns oordeels) zulks verdienen. De kortste zullen van twee bladzyden weezen; de langste van drie bladen. Elke Redevoering zal met een fraeie Prent voorzien zyn. Over de vyf boeken van Mozes zal men LXXIII Redevoeringen hebben, neffens een diergelyk getal prenten, het geen een goet stuk zal uitmaeken. In groot Folio zal dit deftigh werk voor den dagh koomen. De Geleerden, die een gedeelte der Redevoeringen gezien hebben, verzekeren, dat ze uitneemende zyn; en, die de verdiensten van den Heere Saurin kennen, of zyne Leerredenen in het Fransch of Duitsch geleezen hebben, zullen ook zeer licht hiervan overtuigt worden. By I. Borstius wordt gedrukt: Uitlegginge over de Openbaeringe van Johannes, door Gerard Finselaer, Predikant te Purmerende, in 4. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Gravenhage. Hendrik du Sauzet geeft nu in het licht, Les Poësies Françoises de Mr. l'Abbé Regnier des Marais, Secretaire Perpetuel de l'Academie Françoise, in twee Deelen in 8. Deeze uitgaef is vermeerdert met verscheidene Gedichten, die in den Paryschen Druk niet gevonden worden. Vooraen het werk vint men, in eene welgeschreevene Voorrede, den lof van den beroemden Abt Regnier, nevens het verhael van hem zelfs opgestelt, ten verzoeke der Akademie de la Crusca, waervan hy een Lit geweest is, en die hy zyne Vertaeling van Anakreon in Italiaensche Veerzen heeft opgedraegen. Hierna volgt een uitsteekent Latynsch vaers van den geleerden Abt Fragnier, op de dood van den Heer Regnier; en daar na de verzaameling zyner gedichten, zo over Christelyke, Zedekundige, Ernstige, Verliefde, als boertige stoffen. Alles is daar in om het fraeist, en vol van eene aengenaeme verscheidenheit, die zekerlyk allerhande smaeken bevallen zal. Men vint, onder andere, in deeze Poëzy ook eene vertaeling van het eerste boek der Ilias, in Fransche vaerzen, en voor het tweede Deel eene Verhandeling van den Abt Regnier over Homeer, die Zekerlyk den Leezeren behaegen zal, in deezen tyt, waerin zoo hevig over dien ouden Dichter getwist wordt. Behalven de Fransche Gedichten, waeruit dit werk bestaet, heeft 'er de Abt Regnier noch veele andere gemaekt in het Grieksch, in het Latyn, in het Italiaensch en in het Spaensch, welke Taelen hy zoo wel verstont, dat, het zy hy in de eene of in de andere schreef, het {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} altoo: zyne moedertael geleek. De volgende veerzen, op zyne Vertaeling van Anakreon gemaekt, geeven zulks op eene bevallige wys te kennen. De Francisci Seraphini Regnerii Anacreonte. Anacreon loquitur. Me docuit Graios vernacula Musa Lepores, Me docet hic Tuscos extera Musa modos. Haec, Francos etiam versus, haec dictat Iberos, Haec Latios, quales Roma vetusta probet. Sic linguae sunt quinque mihi, quas unicas aequè Calleo, ni Graiam calleo forte minus. De Gebroeders van Dolen hebben, in twee Deelen in 12., herdrukt le Czar Demetrius, Histoire Muscovite, waervan wy in het Letternieuws van Augustus gesproken hebben. Van Lom, Gosse en Alberts, geeven uit: l'Histoire du Comtesse de Straesbourg & de sa Fille, par l'Auteur des Memoires du Comte de Rochefort. By Gysbrecht Gasinet, Boekverkooper, is te bekoomen: Brief aen den geleerden, roemruchtigen Dr. Chrysostomus Matanasius, over het Gedicht, De Zangberg in gevaer, nevens deszelfs antwoort. By den zelven Boekverkooper staen in het kort ook uit te koomen: 1. De Zangberg ontzet, Zegezang, versiert met Zeeusche Lappen. 2. Brief van Dr. Matanasius aen Papyrius Carpitanius, behelzende den lof van zekeren Hollandschen Nachtegael; nevens eenige nadere aenmerkingen op den Zangberg in gevaer, en de Latynsche woorden Mus en Murus. 3. De Zangberg gezuivert, Muizenzang. Dit werk, meer dan 400 regels groor, is overal verrykt en opgeheldert met Aenteekeningen en uitleggingen van den geleerden Matanasius. De Zangberg in {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} oproer zal light met 'er tyt ook een beurt krygen. Dus blykt het by de stukken, dat 'er in Hollant byna zoo veel over Vondel als in Vrankryk over Homeer te doen valt. T. Iohnson zal haest uitgeeven, Het eerste stuk van het zevende Deel van het Iournal Literaire; en P. Husson den derden Druk van het berucht Chef d'Oeuvre d'un Inconnu, op verscheide plaetsen verbetert en veel vermeerdert. De waerde van dit werk is zoo bekent, dat men niets tot deszelfs lof behoeft te zeggen. Amsterdam. By Pieter Visser staet in het kort uitgegeeven te worden: Den Schepper en zyn Bestier te kennen in zyne Schepselen; volgens het licht der Reden en Wiskunst; tot opbou van eerbiedigen Godtsdienst, en vernietiginge van allen grondslagh van Atheistery; als mede tot een rechtzinnig gebruik der Filosofie. in groot 8. Harderwyk. By de Weduwe en den Zoon van Albert Sas, Akademidrukker, is onder de Pers, en staet omtrent het Nieuw jaer uit te koomen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} EBHEN HANGESER, i.e. Lapis Adjutorii, sive Lexici Philologici Hebraeo-Chaldaici Sacri Pars prima, in quo omnes voces Hebraicae & Chaldaicae in duabus prioribus Alphabeti literis Aleph & Beth occurrentes, commentario Philologico-Theologico illustrantur, vocum Etymon datur, earum vis & emphasis indicatur, & diversa Significata in Scriptura traduntur. Ex optimis quibusque Lexicographis, Commentatoribus Criticis & Scholiastis, cum indicibus necessariis, in hunc ordinem digestum à Iohanne Heeser V.D.M. Drusiburgensi. En dit eerste deel zal ontrent 70 bladen groot worden, in 4. Om in het vervolg niet dubbel te schryven, laeten wy nu deezen tytel onvertaelt, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dien toch de kenners van Hebreeuwsch en Chaldeeuwsch wel verstaen zullen. De werelt zal dit werk niet zien, of wy zullen 'er het oog in gaen laeten, en 'er onzen Boekzaelleezeren behoorlyk berecht van doen. Van nu af aen durven wy 'er veel goets van belooven, en zoo veel goets, als 'er van een werk van die natuure te verwaghten is. Naemlyst Van uitgekomene Boeken in 't Latyn. Caroli Anton. Casnedi, é Societate Iesu, in Selectiores Neotericorum Controversias Crisis. fol. 3 voll. Ulypsipponae 1711. Henr. Jac. van Bashuysen Systema Antiquitatum Hebraicarum minus XVII. Exercitationibus defensum, 8. Jo. Fechtii, Scrutinium profligatae ex Ecclesia Heretificationis Arnoldo oppositum, cum exercitatione de Chiliasmo, de Restitutione omnium & c. 4. Jo. Hamm, Exercitationes philologicae sacrae de ara interiore ejusque mysterio, 8. Ph. Hoffstetter, species factorum de S. Matrimonii Sacramento ex Historia Ecclesiastica selectae, 8. Joh. Wolfg. Jageri, Tractatus Mysticus celeberr. in Gallia soeminae de Gyon cum animadversionibus perpetuis, 4. Fr. Ern. Kettneri, Vindiciae novae dicti Vexatissimi de tribus in coelo testibus. I. Joh. V.v. 7. Oppositae Jo. Clerici & Monachor, Benedictinorum objectionibus recentissimis, 4. Jo. Henr. Mayi, Observationum Sacrarum ad diversa utriusque Testam. loca liber quartus. sub- {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} jicitur specimen supplementorum Thesauri Graecae Ling. H. Stephani, 8. Jo. Senstii, Tojutismus verbis Institutionis S. Caenae insidiosus contra Sturmium, 8. Gust. Georg. Zeltner, Historiae Noribergensis Ecclesiasticae notabilior pericope in vita & fatis. Mauritii Helingi exhibita, 4. Michael. Vivien, Tertullianus Praedicans supra quamlibet Materiam in dom. & fest. ordine Alphabetico copiose dispositum, fol. 4. voll. Jo. Franc. Bessel, Dissertationes ad jus Publicum Romano Ecclesiasticum complectentes statum Roman. Eccles. ex Iure divino Canonico & Civili, 4. Nicol. Christ. Lynckeri, Consultationum Iuris Selectarum ad Casus varios, eosque difficiles, Volumen alterum, fol. Mich. Bern. Valentini, Historia simplicium reformata, accedit India Literata, fol. cum fig. Georg. Wolff Wedelii, Compendium Chymiae Theoreticae & practicae methodo Analytica propositae, 4. Numismata Historica anni 1705. 1706. 1707. fol. Jo. Rodolph. a Waldkirch, Compendium Historicum a mundo condito usque ad bodiernum diem productum, 8. Petri Reelandi, Fasti Consulares &c. ad quos Appendix additur Hadriani Reelandi, qua Fasti ex Codd. Messtis deprompti & Consules in Pandectis memorati continentur, 8. Chr. Cellarii Epistolae selectiores & Praefationes. conlegit Jo. Georg. Walchius qui & Copiosiorem Diatriben de Dedicationibus Lihrorum Veterum Latinorum praemisit in 8. In 't Duitsch. DE Satan in zyne Verantwoordinge noopende de gewaende lasteringen tegen den {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon en Schriften van Ioh. Coccejus, wat naerder ondervraegt enz. door Claudius van Eigel, 8. Schriftuurlykc Klinkdichten op Bybelgeschiedenissen, de Koningen van Juda en Israël, benevens Salomons Prediker: Met Aenmerkingen door H. van den Burg, 4. Publius Ovidius Nasoos Heldinnebrieven, vertaelt door I. van Vondel, 4. Wegh ter Gezontheit, waerin aengeweezen wordt, hoedanigh ieder mensch, die lang gezont wil leeven en gevreesde ziekten voorkoomen, zyn leevenswyze moet aenstellen. Met eene nadere Verhandeling van de vier Hooftziekten, door Ian Jakob Bouwer, in 8. Het Ouderlings Protest met Sions Worstelingen en de Spiegel der Voorbeelden, ontdekt en opgeheldert, tot bewaering van eenigheit en bevordering van den Vrede der Kerke, door D. vander Heide, in 8. De Gocheltas van Momus: inhoudende meer als zes hondert schranderbedachte en snedigh uitgesprokene Zin-, Pit-, Punt- en Schimpredenen, 8. Zederyke Zinnebeelden der Tonge, door Mattheus Brouërius van Niedek, Rechtsgeleerden. Met 40 kopere plaeten versiert, 8. Grontregelen en Aenmerkingen, betreffende het bestier van het menschelyke Leeven; zynde eenige vruchten der Eenzaemheit, door W.P. 2 Deelties. Uit het Engelsch overgezet door Ian Claus, in 8. Kort begryp der H. Geographie, zynde een beknopte Beschryvinge van het Joodsche Lant enz. In het Hoogduitsch beschreeven door I. Hubner, en daeruit vertaelt door I. Schoolhouder, 8. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 110. Psalm. Waerby gevoegt is Scilo, of Jakobs Voorzegginge, uit Genef. XLIX. 10. Verklaert en toegepast door A. Bineus, 8. De derde Druk. Heilige Mengelstoffen, bevattende veele uitgeleezene stukken, zoo des O. als des N. Testam., inzonderheit Het heerlyk Koningkryk van Christus: Den Urim en Thummim: Het Leeven van Job en zyne Vrienden; enz. door Johannes Bierman, in 4. In 't Fransch. SErmons sur diverses Matieres importantes par feu Mr. Tillotson, tome cinquiéme, traduit de l'Anglois par Jean Barbeyrac, 8. Sermons sur des Veritez imporrantes de la Religion, ausquels on ajoute des Considerations sur la Réunion des Protestans, par Samuel Werenfelds, 8. Discours sur la permission des Loix, par Jean Barbeyrac 4. Histoire du Congres & de la Paix d'Utrecht, comme aussi de celle de Bade, 12. Recueil des Voyages au Nord, contenant divers Memoires très utiles au Commerce & à la Navigation, 12. 3 voll. Traité de la Gloire, par Mr. Sacy, avec un Dissertation de Mr. du Rondel sur le même sujet. 12. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Maendelyke uittreksels, of boekzael Der geleerde werelt. [December] I. Hooftstuk Batavia sacra of kerkelyke histori en outheden van Batavie, behelzende de Leevens onzer eerste Geloofsverkondigers, en die der Utrechtsche bisschoppen en voornaemste Persoonen, die hier te Lande in geleertheit of heiligheit uitgemunt hebben. In het Latyn beschreeven door den Heer T.S.F. H L.H. enz. en in het Nederduitsch vertaelt en door Aentekeningen opgeheldert door H.F.R. Het werk is gesiert met kopere plaeten en gedrukt te *Antwerpen voor Christiaen {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Vermei, 1715. in groot Octavo, groot 665 bladzyden, behalven de Voorberichten, die het inzicht des Schryvers en Vertaelers behelzen, en eenen Bladtwyzer. Eerste deel. HET heeft aen geene Schryvers ontbroken, die het bedryf der voorstanderen van ons Vaderlant, der eerste Geloofspredikanten van Vrieslant, en der Bisschoppen van Utrecht hebben te boek geslagen; maer zy hebben het gedaen met een ander oogmerk, dan deeze Schryver, die, als zyn Vertaeler, zynen naem onder het teken eeniger enkele letteren verbergt. Want zy hebben meer toegeleght op het maeken van eene enkele lyst der Bisschoppen dan op het aenhaelen van eenige nieuwe of onbekende daeden of Schriften der zelve: gelyk anderen enkel hierop uit geweest zyn, om hunne Schriften door het sieraet van welspreekendheit eenigen luister by te zetten. Men moet wel bekennen, dat Beka en Heda, ouder dan de andere Schryvers, de daeden der Utrechtse Bisschoppen wat wytloopiger verhandelt hebben: maer met een ook, dat ze, zich bezigh houdende met wereltsche zaeken, met oorlogen, met veltslagen, en wat des meer is, de Kerkelyke Geschiedenissen niet alleen schrael behandelt, maer met onzekere en verdichte stukken opgepronkt hebben. Dit gebrek is wel eenigszins vergoedt door Bucbelius, die met Historische Aenmerkingen de twee {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gemelde Schryvers verlicht heeft, maer hy heeft dat gedaen met eene zydigheit, en getoont, dat hy ingenoomen was tegen de Kerkelyke zaeken, die hier verhandelt worden, als zynde opgetrokken in den Onroomschen Godtsdienst. Waerby koomt, dat door laetere verstanden alle deeze dingen in klaerder dagh gestelt zyn. Bosschaerts ook in zyne verhandelinge der eerste Apostelen van out Vrieslant is niet verder gegaen, dan tot hunne doot. En niemant der Schryveren, die de daeden der Bisschoppen van Utrecht ter gedachtenisse hebben naergelaeten, heeft zich laeten geleegen leggen aen de juiste orde der Kerkelyke wetten en Instellingen. Heda heeft in zyne Historië wel verscheidene stukken en brieven, daerna door Buchelius merkelyk vermeerdert, ingelascht: Bokkenberg ook die in zyne Jaerboeken geplaetst, en daeruit in een ander werk overgebraght. Maer behalven dat die werken van Bokkenbergh nogh ongedrukt zyn, melden die Brieven niet anders, dan eenige giften van wereltlyke Vorsten, maer zwygen meest van de Schenkaedjen, door de Bisschoppen zelfs aen de Kerken gedaen, en behelzen enkel eenige bevelen, die de tydelyke huishouding, of het wereltlyk recht betreffen. Deeze Schryver heeft een ander oogwit, en wil zich hechten alleen aen de Kerkelyke zaeken, en dus de daeden der eerste Apostelen van ons Vaderlant, der Bisschoppen van Utrecht, der Wybisschoppen en Vikarissen {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} beschryven, en daerby voegen de daeden van alle anderen, die hier te lande het Geestelyk bewint govoert en Kerkelyke wetten gemaekt hebben, of wegens hunne geleertheit en heiligheit boven anderen uitgeblonken. Dus volgt hy het voorbeeldt van den Kerkvoogt Sasbout Vosmeer, die al lang zyne gedachten over zoodanigh een werk had laeten gaen. Het gantsche werk is in twee Boeken, en het eerste boek in twee deelen gesplitst. Het eerste deel des eersten boeks behelst de daeden en Kerkelyke Instellingen der eerste Bisschoppen van Utrecht, die meest alle op de lyst der Heiligen staen. Hierop volgen de Leevens der andere Geloofpredikers van ons Vaderlant. In het tweede deel des eersten boeks worden begreepen de bedryven der volgende Bisschoppen van Utrecht en hunne Wybisschoppen en Vikarissen, tot den tyt, waerin nieuwe Bisdommen in Nederlant opgerecht werden. Dan neemt het verhael eenen aenvang van Frederik Schenk, eersten Aertsbisschop van den nieuwen Metropolitaenschen Stoel, wordende daerin vertoont zyne leevensdaeden, de kerkvergadering onder hem gehouden, de Zedewetten door hem ingevoert, en andere dingen, die nooit in het licht zyn geweest. De Jaerrekening der eerste eeuwen is verbetert: de Bisschoppen, die boven het rechte getal waeren, zyn uitgemonstert: en de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Giften en Grafsteden op hunne rechte plaetsen ingevoegt. Dus brengt de ry der zaeken den Leezer tot de nazaeten van Schenk, en tot de daeden en instellingen van Sasbout en Rovenius, die den tytel van Aertsbisschoppen van Utrecht gevoert hebben, en daervoor bekent geweest zyn. Dan gaet men over tot de andere Kerkvoogden, die hier onder den naem van Apostolische Vikarissen te voorschyn koomen. In de geschiedenissen van ons Vaderlant naer te gaen, heeft de geleerde Schryver zich met alle omzichtigheit gehouden aen de vermaerdste Historischryvers, ja zelf, om zyne onzydigheit te toonen, zich van de Schriften van Onroomsche verstanden, Buchelius, Mattheus en Alkemade bedient; gelyk hy in de beschryvinge van byzondere steden of plaetsen baet gevonden heeft by Orlers, Schrevel, Bleiswyk, Balen, Pers en eenige anderen. Hierby had hy eenige stukken zelf in bezittinge, en kreeg 'er andere aen de hant van eenige Heeren, welker mededeelzaemheit hy met lof erkent. Wyders is zyn oogwit geweest niemant te beledigen, nochte ondank te behaelen, maer in tegendeel nut te zyn aen alle menschen met de nutbaerheit der Kerkelyke historiën aen te wyzen, die als met den vinger toonen, wat Godtsdienstonze Voor vaders gehadt, en naer wat regels en Kerkgebruiken zy geleeft hebben: een zaek vun te meerder gewicht, omdat zy in heiligheit van leeven uit- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gemunt, en onze voorouders allereerst in het Christelyk geloof onderweezen hebben. Want, dat die Apostolische mannen, voornaemelyk Willebrordus en Bonifacius, die het Christelyk geloof hier te lande allereerst hebben ingevoert of herstelt, Priesters zyn geweest, dient (meent de Schryver) tot geenen kleenen luister voor het uitwendigh Priesterdom. Dat ze Bisschoppen geweest zyn, strekt te gelyk (naer zyn gevoelen) tot bewys van het opperste gedeelte der Kerkvoogdye, en de nutbaerheit van het Sakrament des Vormsels. Dat ze de belydenis der zonden, met uitdrukkinge van elke zonde in het byzonder, aengepreezen en bevoolen hebben, bewyst de kracht en nootzakelykheit der Biechte. Eindelyk, dat ze den Roomschen Paus erkent, en van Rome herwaert tot prediking van het Euangeli gezonden zyn, toont, hoe nootzakelyk het zy in de gemeenschap van dat middelpunt der Kerkelyke eenigheit te leeven. Het Roomsche geloof wort ook bevestigt door de giften, die groote Vorsten op het voorbidden deezer Apostolische mannen aen de Kerken gedaen hebben. Men ziet ook klaer dat het eeren der Heiligen by hen in gebruik is geweest: dat ze eene zuivering der zonden na dit leeven gelooft, en voor de goede werken, van hun bedreeven, belooning verwacht hebben. In het behandelen der bewyzen zal de Schryver zich niet laeten vervoeren voor zyn gevoelen, maer alle onechte en twyffelach- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} tige stukken daer laeten, en niets opgeeven, dan het geen bevonden is met de waerheit overeen te koomen. Waeromtrent hy aenmerkt, dat de Schryvers, die ruim eene eeuwe geleeden de daeden onzer eerste Apostelen beschreeven hebben, hun werk hebben bedorven door het byeenhaelen van eenige lompe verdichtselen, Om welken hinderpael te myden, hy het leeven van ieder Heiligen, van wien hy spreekt, zoo veel hem moogelyk was, getrokken heeft uit de Schryveren van den zelven tyt. Echter heeft hy zich ook bedient van de deftighste der nieuwe Schryveren, die hunne verhaelen uit de oudste en gedenkwaerdighste stukken getrokken, en alle beuzelingen van verdichtselen verworpen hebben. Zyn inzicht, vervolgt hy verder, is zynen Vaderlande, zynen Geloove, en zynen Amptgenooten dienst te doen met beschryvingen op te geeven uit het puik der Schryveren. Dewyl ook de Euangelische en Kerkelyke wetten sedert eenen ruimen tyt byna te gronde gegaen zyn, en hier te lande by gebrek van een geestelyk Hooft alles is begonnen verwildert te worden, verklaert hy zyn derde inzicht daer henen te strekken, dat de oude wetten, voorheen door de Kerkvoogden gemaekt, moogen gemeen gemaekt worden, om de zielen der verslapte menschen te versterken en te verlichten, en tot den waeren Godtsdienst aen te spooren. Zyn vierde oogwit is aen de werelt te toonen, dat de Hollantsche Kerk niet wegh is {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonken, schoon ze van haere goederen ontbloot is, maer pal en onbeweeglyk is blyven staen. Ten leste wekt hy zyne Lantgenooten op tot dankbaere gedachtenisse van alle de weldaeden, door groote mannen aen de Kerk beweezen, en vermaent hen hun voorbeelt naer te volgen. Dit werk, uit deeze inzichten aengevangen, draegt den naem van Batavia sacra, dat zoo veel is als Kerkelyke Histori van Batavie, welke naem, van outs gepast op Hollant, noch niet heel in vergeetelheit geraekt is. Dus ziet men, dat Arnoldus Buchelius, een Utrechtenaer van geboorte, zich zelven voor eenen Batavier uitgeeft in den nieuwen druk van Beka en Heda, door zyne zorg in het licht gekoomen. Want Utrecht, naer het zeggen van Antonius Mattheus, is van sommigen gehouden geweest voor de hooftstat van Hollant, dat bevestight wordt door de getuigenissen van J. Gerbrantszoon van Leiden, en het Hollantsche Kronykje van Veldenaer. Ook heeft Simon van Leeuwen zyn groot Werk den naem gegeeven van Batavia illustrata, dat is Batavië opgeheldert. Op den voorgang van deezen Schryver, die deeze benaeming aengemerkt heeft als toepasselyk aen zyn Werk, waerin de opkoomst, voortgang, zeden, manier van regeeringe, gevallen en wisselvalligheden, afkoomst der groote Heeren en adelyke Stamhuizen van dit gewest gemelt worden, kiest de Opsteller deezer Geschiedenissen eene diergelyke benaeming, heb- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} bende voor zich genomen, door zyn werk eenigen dienst te doen aen de Kerk en aen de Hemelsche stat met den eersten op-en voortgang van den Christelyken Krygstoght te beschryven, dat is, te gewaegen van de bekeeringe onzer Voorouderen, op te tellen de eerste Kruisgezanten deezer Landen, te vertoonen de Beschermers van ons Vaderlant, te verhaelen de daeden der Utrechtsche Bisschoppen, en in den dagh te zetten de vrught hunner godtvrughtige werken, heilzaeme stichtingen, en nutbaere instellingen. In dit geschrift dan zal bevat worden die geheele Lantstreek, die weleer den naem heeft gedraegen van *Nederlantsch Vrieslant; en die in het geestelyke onder het Bisdom van Utrecht, en onder de onderhoorige Bisdommen, naderhant opgerecht, begreepen is geweest, en nu noch tegenwoordigh bekent is onder den naem van het vereenighde Nederlant. Dus verre is de Leezer van de inzichten des Schryvers onderrecht: waerop de Vertaeler hem ook bericht geeft van zyne maniere van verhandelinge, en het byvoegen zyner Aenmerkingen, die hy te reght meent, dat niet te onpas koomen in zulk een werk, als dit is. Hy wyst ook aen, hoe en waer de zyne van die des Schryvers te onderscheiden zyn. Alle welke voorberichten dienen, om den Leezer te bereiden ton een net begryp van alle de zaeken, die hier voorkoomen. In de algemeene Voorberichten ontmoet {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ons allereerst de getuigenis der Schryveren, die verhaelen, hoe de Katten, uit hun lant gedreeven, zich omtrent den ouden mont des Ryns nedergeslaegen hebben, en dat de naem van beide de Katwyken van deeze Katten is afgedaelt. Het geen door eene plaets van Tacitus hier bevestight wordt. Deeze Bataviers, hiervan afgekoomen, waeren van outs een zeer strytbaer en geweldigh volk: zy waeren vrienden en bondtgenooten der Romeinen, en behaelden, zoo wel door hun gedragh, binnen's lants gehouden, als door hunne dapperheit in den oorlogh, eere en roem. Want, dat ze de beste ruiters onder alle de Hoogduitschen waeren, getuigt ook Plutarchus. Van deeze Batavieren is de naem van Batavië en Betuw afgedaelt. Welke naem echter, nadat de Vriezen allengs de overhant gekreegen hadden, en de Bataviers in dat gedeelte van Batavië, dat noch den naem van Betuw heeft behouden, geweeken waeren, geheel is te niet gegaen, en in dien van Vrieslant verwisselt; schoon dit lant, voorheen wyt uitgestrekt, verscheidentlyk genoomen wordt. De Vriezen hebben inderdaet voorheen meer lants beslaegen, dan nu. De naem van Vriezen is nu zoo goet als eigen gebleeven aen de Volkeren, geleegen tusschen het Vlie, of de Zuiderzee, en den Eems; behalven dat een gedeelte van Noorthollant den naem van West vrieslant noch behouden heeft. Het gewest, dat Oostwaert over den Eems leit, voert tegenwoordigh den naem van Oostvries- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} lant, en staet voor het grootste gedeelte onder het Keizerryk. De andere landen, aen deezen kant van den Eems leggende, worden onder de vereenigde Lantschappen van Nederlant gerekent. Deeze landen der Vriezen zyn niet voor de zevende eeuw bestraelt geweest met het licht des geloofs. Alle deeze Gewesten stonden omtrent deezen tyt bekent onder den naem van Vrieslant: dat noch langen tyt hierna geduurt heeft. Want de Jaerboeken melden, dat de Vriezen onder het beleit van Adelbout, negentienden Bisschop van Utrecht, en de Vriezen staende onder Graef Diederyk, elkander beoorloogt hebben. De naem van Hollant, voor zoo veel het tegenwoordige Hollant daerdoor verstaen wordt, is vry laet opgekoomen: zoo dat men voor de elfde, ja voor detwaelfde eeuwe naeulyks by eenigen Schryver gewagh daervan vindt. Want indien ergens by den eenen of anderen vroeger gewagh van Hollant wordt gevonden, dat is niet geschiet, omdat de naem van Hollant toen al bekent was: maer omdat men, gelyk wel meer gebeurt dit Lantschap heeft uitgedrukt met eenen naem, die aen het zelve veel laeter gegeeven is geweest. Het was niet meer, dan een kleen gedeelte van Vrieslant, en sprong niet verder, dan Dordrecht of de Dordrechtse Waert, schoon men niet moet meenen, dat het gantsche gewest, dat nu Hollant genoemt wordt, een kleen gedeelte van Vrieslant geweest zy, {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} maer dat de lantstreek, die eerst bekent is geweest onder den naem van Hollant, en niet verder gesprongen heeft, dan de Dordrechtfe Waert, een kleen gedeelte van Vrieslant geweest is. In een out boek der Utrechtse Kerke wordt een duidelyk onderscheidt gemaekt tusschen Rynlant, Kennemerlant, Westlinga, de Betuwe, Hollant, Goilant enz. het geen blykt aen de Dekens, daer opgetelt, die door het Bisdom gezonden werden. Waer dit Hollant geplaetst moet worden, blykt uit den brief van Godebald, twintighsten Bisschop van Utrecht, by Heda gemelt, waerin men deeze woorden leest: Ik Godebald, door Godts genade gering bedienaer der Utrechtsche Kerke, heb zekere Kerk, my toehehoorende en in Hollant geleegen, die den naem voert van Tiezelines Kerk, geschonken aen S. Peters Kerk te Utrecht. Waeromtrent te bemerken staet, dat deeze Kerkgeleegen is inden Dordrechtschen Waert. Doch sedert dit Lant bekent is geworden onder den naem van Hollant, is het voort verdeelt in Zuid- en Noorthollant. Wyders verschillen omtrent de benaeminge van Hollant de Schryvers niet weinigh. Daer is'er, die waenen, dat men Holtlant (dat is Houtlant) zoude moeten schryven, als of het van outs een hout- of boschachtigh lant waere geweest. Anderen houden Hoilant voor den oirspronkelyken naem, om de meenigte van hooi en gras, die 'er geteelt wordt. Anderen zien het voor eenen Deenschen naem aen, omdat in Deenmarken een eilant is genaeme {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Oelant, van waer de naem van Hollant zoude gekoomen zyn. Anderen ook leiden den naem af van hollen, als zynde de Hollanders een hollend, dat is woest en fors volk geweest. Maer Antonius Mattheus, verhaelt dat sommige Schryvers van gevoelen zyn, hoe geker out vlek, genaemt Hollant, geleegen tusschen Utrecht en den Leidschen Ryn, den naem aen gantsch Hollant gegeeven hebbe: doch meent echter, dat de aert des lants geleegenheit tot deezen naem gegeeven heeft, even als Waterlant, Zeelant, Maeslant, en Rynlant hunne naemen gekreegen hebben. Dus zou Hollant zoo veel betekenen, als hol lant, omdat het een plat, hol en moerassigh gewest is. * {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Over dit gewest hebben van overlang de Graven het gebiet gevoert. Eigentlyk gesproken, had een Hartogh het gebiet over het geheele lant, en een Graef over eene byzondere stadt Een Graef had eertyts ook wel het hoogste gezag, ja zoo uitgestrekt, als dat van den Lantvoogt of Hartogh, doch maer voor eenen zekeren tyt, en ten hoogste voor zyn leeven. De waerdigheit, zoo wel van den Hartogh als van den Grave, verstierf niet op hunne Kinders; geevende de Vorst, zonder dat hy aen eenigen tyt gebonden was, hun eenen naezaet naer zyn welgevallen. Indien de Hartogh of Grave die waerdigheit zyn leeven lang al behield, kon de Vorst eenen anderen naezaet t'zyner keure aenstellen. Een Graef was eigentlyk een Rechter en Amptman, te weeten over eene stat of dorp, of over het omleggende statsgebiedt. Beka en Heda, en de Schryvers, die hen gevolgt zyn, weeten ons veel dingen van de eerste Hollontsche Graven {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} te vertellen. Doch het geen zy ons van hunne jaeren, af koomste, Staetsgebiedt, wapenen, wapenschilden, giften en andere hantvesten in het breede beschryven, is in alle deelen zeer onzeker. Deeze vertellen, dat Graef Diederyk de I. herwaert uit Aquitanië zoude overgekoomen zyn, en weeten van noch meer uitheemsche Graeven te spreeken. Maer Buchelius houdt hen voor naest aen de waerheit, die deeze Graeven voor inboorlingen houden, of gelooven, dat ze uit de nabuuren gesprooten zyn. De zelve geeft eenen Geslachtboom op der eerste Graeven, zeer verschillende van de gemeene Geslachtregisteren, die door andere Schryvers te boek gestelt zyn, en ook gantsch niet overeenkoomende met eene andere Geslachtrekening, die door Pontus de Heuter verzonnen is. Van Gena, Gemalinne van Diederyk den I. en Hildegonde, Echtgenoote van Diederyk den II. kan geen zeker bescheit gegeeven worden. Peter Schryver houdt voor heel onbekent, uit wat geslachte beide deeze vrouwen gesprooten zyn. Ook zal men niet licht vinden, dat Arnulfus, elders getekent met den bynaem van Gentenaer, ergens voorkoomtals de zoon van Diederyk den II. Het geen zy voorts vertellen van hunne goude of roode wapenen zyn loutere beuzelingen. Dus is Diederyk voor den eersten Graef niet te houden, noch uit Aquitanië opgedondert, maer een gebooren Vries geweest. In geenen anderen zin ook is hy {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Graef van Hollant geweest, als zyn Vader en Broeder. De opene brief, die den naem draegt van Karel den Kaelen, krielt van verkeerde Tytrekeningen, en moet niet den Kaelen, maer Eenvoudigen Karel toegeschreeven worden. Want Hagano, die in den openen brief vermelt wordt, heeft eerst onder den Eenvoudigen geleeft. Hieruit volgt, dat Karel de Kaele het Graefschap van Hollant aen Diederyk niet kan vereert hebben. Zelfs is deeze Diederyk, van wien de brief gewaegt, de eerste Graef niet geweest der lantstreeke, waeronder Hollant eertyts begreepen was. Want daer zyn zekerlyk verscheidene Graeven voor zynen tyt zoo in Hollant als in Zeelant geweest. De Jaerboeken, handelende over het jaer, 836 gewaegen van eenen Eghart, Grave van Walcheren: en Diederyk zoude, naer hun eigen zeggen, dit Graefschap niet verkreegen hebben voor het jaer 863. Ook is 'er voor deezen Diederyk een Hartogh met naeme Radbood in Vrieslant geweest. Men vindt ook gewagh van den Hartogh Poppo. Naderhant leest men van eenen Graef Rorich of Roruch, eenen Noorman, die zynen zetel te Duurstede gehouden zoude hebben. Aen Godefroi, nazaet van deezen, is Vrieslant in eigendom opgedraegen. Onder Rorich vindt men gewagh van eenen Gerolf, Grave der Vriezen. De zoon van Gerolf is geweest Walgor, Graef van Teisterbant, die zyn hof gehouden heeft omtrent Tiel, in het dorp Ave- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} zaet, en tot broeder gehadt Diederyk: die wel een Graef, maer niet van Hollant geweest is, dat toen voor zoo groot een lantschap niet bekent was. Hy was dan Graef van zekere lantstreeke in Hollant, gelyk 'er al meer voor hem geweest waeren. Ook die hem eerst gevolgt zyn, hebben den tytel van Graef van Hollant niet gevoert, noch over het gantsche lantschap te zeggen gehadt. De zetel der eerste Graeven is allereerst geweest in Noorthollant: vanwaer zy hunne wieken allengs uitgebreidt, en Zuithollant zich geëigent hebben. In dit Zuithollant quam de naem van Hollant allereerst op. Zelf had de Graef geen zeggen over het lant van Dordregt. De eerste, die daer post gevat heeft, was Diederyk de III. toen hy noch geen Graef van Hollant was. Hy was eigentlyk maer Graef van Vrieslant, en noch niet van geheel Vrieslant. Hy bezat maer een gedeelte der Vriesche Monarchye. De eerste, die den naem van Graef van Hollant gevoert heeft, was Diederyk de V. In Hollant, als gezeit is, lagen verscheidene Graefschappen, waervan de Dortsche Waert een was, dat Adelbout, Bisschop van Utrecht, en de Aertsbisschoppen van Trier en van Keulen in het gemeen bezaten: en dat Diederyk de III. hun ontweldight heeft. Ook heeft Diederyk Bavo een Graefschap bezeten, waeruit hy door den zelven Diederyk verjaegt is. Dan was 'er nogh een Graefschap van Maeslant, een van Kinheim, en een van Teksel. Eindelyk, nadat de verscheide Lant- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} voogdyen en Graefschappen, ten deele door de gifte der Oppervorsten, ten deele door het recht des oorloghs en van erfvolginge, tot een lichaem gesmolten waeren, is dit gantsche Lantschap, dat nu den naem van Hollant voert, onder een Hooft gekoomen, waermede Zeelant eindelyk ook vereenight is. Zeker is dat de Bisschoppen van Utrecht en de genoemde Graeven, die van sommigen voor Leenmannen der Utrechtse Bisschoppen gehouden worden, van tyt tot tyt, doch allereerst onder Adelbout, den XIX Bisschop, zwaere oorlogen tegen elkander gevoert hebben. Het zelve wordt door Buchelius in zyne Aentekeningen wytluftigh bevestight. Om ter zaeke te koomen, het gewest van Vrieslant stak op dien tyt, ten minste voor het grootste gedeelte, in de doolingen des Heidendoms. Zoo dat, wanneer Willebrord uit groot Brittanje te zeil ging, zeer weinigh Christenen daer te vinden waeren. Om nu te raemen, waer hy eerst magh gelandt zyn, moet men weeten, dat de Ryn van outs drie monden of uitwateringen gehadt heeft. De eerste was het Vlie, waerlangs de Vecht, eene afwatering des Ryns, en de Yssel aen de Noortzyde zich met den Oceaen vermengden. Deeze mont, die nu met de omleggende landen in eenen grooten plas verandert is, is volgends het gemeen gevoelen geleegen omtrent het eilant Vlielant. Op dit eilant stont eertyts een Kasteel, waerin Roomsche bezetting lagh, en waerop de Lant- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} voogt Olennius geweeken was, om het woeden der Vriezen te ontvlughten. Een andere mont van den Ryn was geleegen aen den Briel, daer de Maes, meer andere wateren aengewonnen hebbende, door een zeer wyt zeegat in den Oceaen loopt. De derde mont was geleegen by Katwyk. By deezen mont heeft eertyts gestaen het Huis te Britten, een Slot door Keizer Severus gesticht of vernieuwt. Dit Slot is naderhant door de Noormannen, of Quaden, Saxen en Franken onder den voet gehaelt. Verscheidene overblyfselsvan dit gebouwzyn dikwyls by laeg zeewater te zien geweest. En zonder twyffel is dit de uitwatering des Ryns, daer Willebrord, uit Brittanje koomende, zal ingeloopen zyn. Dus belandde hy by Katwyk, om vandaer voort te trekken naer Utrecht. Hier was ook de gewoonlyke overtoght uit Battavië naer Britanje, en de aenkoomst der leeftoght, die uit dat eilant werdt overgevoert. Want hier was een zeer vermaerde en scheepryke haven, en deeze kil des Rynstrooms werd zeer bevaeren, gelyk het Huis te Britten te kennen geeft. De Stroom van den Ryn was hier ter plaetse veel vermaerder en geduurigh vol schepen, gelyk het Roomsche Tolhuis, op den oever deezer Kille opgerecht aenwyst. Eindelyk daer liep de Ryn reght op Utrecht aen, en dit was de kortste wegh op de zelve stat. Maer tegenwoordigh is deeze mont gestopt; doch hoe en wanneer dit geschiedt magh zyn, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} daer over zyn de Historischryvers met elkander niet eens. Eer die mont geslooten was, voer Willebrord naer Utrecht voorby Leiden, over de benaeming van welke stat ook veel verschil is. Dan Bonifacius wil men, dat door den mont by den Briel aengelandt, en vandaer door Wyk te Duurstede naer Utrecht zoude getoogen zyn. Duurstede, of Wyk te Duurstede, was eertyts een vermaerde Koopstat. Maer zy heeft machtigen aenstoot van de Deenen en Noormannen geleeden, die haer meer dan eens verwoest hebben. Utrecht heeft verscheide benaemingen, waervan de oirsprongk hier verhandelt wordt. In welke stat als Willebrord was aengelandt, stont het Fransche Ryk onder Koning Theodoricus of Diederyk, over het begin van wiens regeeringe de Historischryvers zeer over hoop leggen. Door de zorgeloosheit van deezen Vorst heeft het Fransche Ryk eenen grooten krak gekreegen, dewyl hy zyne Hovelingen met het bewint van den Staet heel en al liet omspringen. Onder deeze zyn vooral drie Pippynen in de historien bekent. De eerste was de zoon van Karlomannus en Ermegardis, bygenaemt de Landis of van Landen. De tweede was de zoon van Ansegisus en Begga. Hy was de vierde Hartogh van Brabrant, en is Opperhofmeester van het Huis van Oostvrankryk geworden in den jaere 680, gelyk hy naderhant Opperhofmeester van Vrankryk geworden is. Hy wordt ge- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt Pippyn de tweede of de Jonge, ten aenzien des voorgaenden. Hy voerde ook den bynaem van Herstal, naer een Kasteel, dat hy op den oever der Maes, niet verre van Luik, gebouwt en bewoont heeft. Ook werd hy, om zyne vettigheit, de Dikke, of Vette genoemt. Hy won buiten echt, by Alpaida, Karel Martel, dien hy by uitersten wil tot zynen opvolger aenstelde. Uit deezen Martel quam Pippyn de derde, de zevende Hartogh van Brabant, die zich door Willebrord liet doopen Als hy ettelyke jaeren achter een als Opperhofmeester het gezagh gevoert had, en de Koningen, verzoopen in wellusten, van geen regeeren wisten, is Koning Childebert afgezet, en Pippyn tot Koning verheeven, waeromtrent aen te merken is, dat Bonifacius hem gezalft heeft. De tweede deezer Pippynen, te weeten die van Herstal, nadat hy den Koning of Hartogh der Vriezen Radbood overwonnen had, heeft het Koningklyk Paleis, staende binnen den Burg Wiltenburg, aen Willebrord geschonken. Ook is de Burg of de Stat met alle haere gerechtigheden aen hem allereerst geschonken door Karel Martel. Pippyn heeft het gemelde Paleis aen Willebrord geschonken, om 'er in te woonen, om 'er den Bisschoppelyken zetel te plaetsen, en om het tot verrichting zyner bedieninge te laeten vervaerdigen. Dat op die plaets al eenigen tyt te vooren een Kerk gesticht is geweest, blykt uit ee- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wytluftigen brief van Bonifacius, geschreeven aen den Paus Steven, en *hier van woort tot woort ingelascht. Het gevoelen is, dat de gemelde Kerk is gebouwt onder Koning Dagobert, als hy, uit Vrieslant naer Rome reizende, zynen wegh nam over Vrankryk. Men meent ook, dat Willebrord by de puinhoopen deezer Kerke eene bidplaets ter eere van Christus kruis opgerecht, en daerin een Doopvont gewydt heeft. Of nu deeze bidplaets gestaen heeft binnen of buiten de Kerk des †Heilants, daervan is by de Schryvers geen bescheit te vinden. Niet meer licht is 'er over de Kerken van Sint Marten, en die des †Heilants, zynde onzeker, welke voor de oudste moete gehouden worden, en waerin Willebrord, die ze beide gesticht heeft, den Bisschoppelyken zetel geplaetst hebbe. Dit geschil heeft te weeg gebraght, dat de Kanonnikken van beide deeze Kerken zich den naem van Domheeren aenmatigden. Indien men echter zoude willen stellen, dat zeer waerschynlyk is, dat de kerk, die den naem des Heilants stont te draegen, eerst gesticht is, zal men evenwel dienen toe te staen, dat de kerk, aen Sint Marten toegewydt, als Beschermheiligh der stat, de andere is over het hooft gewassen. Waertoe zy schoone geleegenheit gekreegen heeft door de miltdadigheit van Adelbout, die haeren luister merkelyk vermeerdert heeft: zoodat Keizer Henryk met twaelf Bisschoppen over- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} gekoomen is, om de Inwydinge der zelve by te woonen. En dus is de kerk van Sint Marten door de wandeling de Groote Kerk en de Dom genoemt geweest, gelyk de Proost van S. Marten by uitneemendheit den naem droeg van Proost, of Proost van Utrecht, of der Utrechtsche Kerke, en Domproost. Het gebiedt van Willebrord en zyner nazaeten, der Bisschoppen van Utrecht, is zeer groot geweest, als hebbende zich dat uitgebreidt, niet alleen over de Utrechtenaers, maer ook over alle de Vriezen en aengrenzende volkeren tot den Oceaen toe. Want Karel Martel heeft Utrecht met alle de landen, omtrent Utrecht geleegen en daer onder behoorende, aen Willebrord geschonken. Het welk ons niet alleen uit Karels brief, by Heda te vinden, maer ook uit de getuigenisse van Alcuinus, in het Leeven van Willebrort, bevestight wordt. Karel evenwel had het hem gegeeven als een leen, en onder dat beding, dat hy hem voor Opperheer zoude erkennen. Dus zyn de bisschoppen Leenmannen geweest, en hebben van de Oppervorsten moeten ingehuldight worden. Karels inzicht was, dat alle de Vriezen onder deezen Leeraer zouden onderreght worden in de leeringen des geloofs en der zeden. Waerom onze eerste Predikers ook daer voornamelyk op gedoelt hebben. Hunne wapens bestonden in onder wyzingen, gebeden en traenen. Zoo dat zy, overlast ly- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} dende van de ongeloovige Vriezen of Noormannen, tegen dat gewelt, door de Godtsdienstige Vorsten, beschermt wierden. Want de Bisschoppen lieten zich voorstaen genoegh te doen, als ze den overlast door heilige vermaeningen of kerkelyke strafvonnissen afweerden, of dien op den schilt van gedult lieten afstuiten. Doch als de hoogmoet met den rykdom in de Geestelykheit rees, hebben hunne Hoofden ook den kruin hooger verheeven. Want Heeren en Vorsten zynde, als zy waeren, hebben ze ook daervoor willen geëert en erkent zyn. Hierop hebben zy, zoo wel als de wereltlyke Vorsten, de merktekens des Vorstendoms allengs aengenoomen: zich bedient van geslachtwapenen, en daerin ook een zwaert, ten bewys van maght, gevoert. De Keizers ook zonden hun somtyts een zwaert te schenk, zoo dat ze, gelyk onder andere Adelbout, dat op zyde hingen, en dus gewapentten krygh trokken. Tot blyk hunner vorstelykheit hadden ze ook hunne eige Munt. Ja gekooren en bevestight, quamen zy als Vorsten, met ongemeene staetsië ter stat inryden, om daer, na het afleggen van den eedt, gehuldight te worden. Evenwel hadden de Bisschoppen van outs geene maght, om den Magstiraet aen te stellen, als men het Schoutsampt daervan afzondere. Want de andere ampten van regeeringe werden gestelt aen de vrye verkiezing der Burgerye: doch op die wyze, dat 'er in het stemmen geen zekere orde wierd {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden. Maer in het straffen van misdadigen had de bisschop groote maght. Wat aengaet de verkiezing deezer Bisschoppen, zy was van den beginne in handen der Geestelykheit en des volks: het goetkeuren by den Vorst. Maer Koenraet de III. Roomsch Keizer, heeft onder Heribert, den XXVIsten Bisschop van Utrecht, afstant van zyn recht gedaen, en de verkiezing alleen gelaeten aen de Geestelykheit, met uitsluitinge der Gemeente, op de toestemminge van Paus Eugenius. Maer dit recht is niet in het werk gestelt, maer somwylen door de wereltlyke Vorsten en Pausen gestremt. Ook was dat recht niet in handen der geheele Geestelykheit, maer in die der Kanonnikken alleen. Deeze waeren gedeelt in vyf Genootschappen, in het gemeen Kapittels genoemt, omdat men van outs in hunne vergaderingen, eer men tot handeling der zaeken trad, een kapittel plagh uit de heilige Schrift te leezen. Men had te Utrecht vyf Kapittels, en daerby vyf kerken, voor elk kapittel eene. De eerste was Sint Martens, anders de Dom- of Groote kerk, die wel het meest in de verkiezingen te zeggen had, waerover zy nochtans byna geduurigh over hoop geleegen heeft met de andere kerken. Geen nazaet werd ooit verkooren, zoo lang de voorzaet noch onbegraeven lagh. Zoo dra hy gestorven was, begaven zich de Magistraet, des Bisschops Vikaris, zyn Officiael, en zyn Notaris naer het Kapittel, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} om de sleutels aen het zelve en aen de andere Geestelykheit over te geeven. De Geestelykheit gaf ze weder over aen den Domproost. Indien 'er de wapens van den Overledenen op gesneeden stonden, werden ze gebrooken: anders iemant ter hant gestelt, die door de Geestelykheit met eenpaerige stemmen bequaem geoordeelt werd, om zulk een ampt waer te neemen. Want als de Domproost Zueder Uterlo, na de doot van Frederik van Mankenheim, zich hiertegen gekant had, is zyn bedryf door de vier andere kerken voor nietigh en van geene waerde verklaert, zonder dat de tegen verklaeringen des Domkapittels daertegen iets mogten helpen. Tusschen het eischen en verkiezen van eenen Bisschop is onderscheidt. De verkiezing geschiedt op de gemeene maniere: de eisching tegen den regel De verkiezing geeft recht in de zaek, de eisching steunt doorgaens op gunst. Die geëischt is, wordt, zoo lang hy de goetkeuring van den Paus niet heeft bekoomen, geen Bisschop, maer alleen Geëischte genoemt: gelyk de Verkoorene enkel ook maer dien naem draegt, tot dat hy zyne Bevestiging, die voorheen van den Aertsbisschop quam, en nu van den Paus Koomen moet, gekreegen heeft. De Schryver laet hier volgen zekeren brief, dienende tot het bekentmaeken van den dagh tot zulk eene verkiezing, waeruit de geschapenheit der zaeke te begrypen is. Hoe het huldigen deezer Bisschoppen {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} toeging, kan de Leezer zien uit het verghael van Henryk van Beieren, uit de Schriften van Bokkenbergh hier nedergestelt. Waerop volgt de plechtige eedt, dien zy gehouden waeren te doen op hunne inhuldiginge. Buiten de Bisschoppen nu vindt men gewagh van Suffraganen of Wybisschoppen, Medebisschoppen en Koorbisschoppen, die alle hier beschreeven worden met byzonderheden, d.e den naeuwkeurigen Leezer voldoen konnen. Hierop volgt eene uitgedrukte lyst der Medebisschoppen, Koorbisschoppen, en Wybisschoppen der Utrechtsche kerke: waervan Sintberk den voorrang heeft, als Medebisschop van Willebrord. Die hierop volgen zullen wy in het byzonder niet uitdrukken, als die voorgenoomen hebben, de kortheit op alle wyzen, zoo veel mogelyk is, te betrachten, behoudends dat der klaerheit van de historië hierdoor niet te kort gedaen worde. De Bisschop hadt ook zyne Vikarissen of Stedehouders, die hier te gelyk beschreeven worden, waerby weder gevoegt is een lyst of Naemrol der Algemeene Vikarissen der zelve Kerke, waerop eerst uitgedrukt staet Edmund, die in den jaere 1268 het ampt van Kruisprediker bekleedde, om de menschen ter Kruisvaert aen te moedigen. Na hem volgen Zeger, Geeraert van Veen, Filips van Leiden, Zueder Uterlo, Mattheus, Martinus de Blonda, Joan van Goch, Jakob de Ridder, Jakob van Lichtenberg, {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Herman van Lokhorst, Jakob Utenengen, Hermannus Lethmaticus, Willem vander Linden, Sasbout Vosmeer, Bucho van Montzyma, Arn. Esschius, Wigger van Moerendael, en Joan van Renesse. Naest aen de Koorbisschoppen volgden de Aertspriesters. Waerom zy, na het afschaffen der Koorbisschoppen, in het grootste deel hunner maght en bedieninge getreeden zyn; zynde het ander gedeelte den Aertsdiakenen aenbevoolen. Deeze Aertspriesters schynen de zelve geweest te zyn, die men Lantdekens noemde; hebbende ieder Dekenschap, in het Bisdom van Utrecht, zynen eigen Lantdeken. Want gelyk in het gewest, dat nu den naem van Hollant draegt, voor deezen, gelyk booven getoont is, verscheidene Graefschappen zyn geweest, zoo waeren 'er ook verscheidene Dekenschappen: namentlyk de Dekenschappen van Utrecht, van Westvrieslant, van Kennemerlant, van het Gooi, van de Betuwe, van Walcheren, van Rynlant, van Westlinglant, van Delftant, van 's Gravenhage, van Maeslant, van het Schelde of Schouwen, en van Zuidbevelant, dat de eilanden van Zeelant begreep. Wat de Aertsdiakenen aengaet, zy waeren wydingshalven minder, maer waerdigheitshalven meerder, dan d'Aertspriesters. Zy hadden het opzicht over het kerkelyke gelt en goet, en de overblyfsels der Heiligen. Het stont ook aen hun de kerkelyke inkoomsten uit te deelen. Hiervan zyn ze, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} by verloop van tyt, zoo trots en ondraegelyk geworden, dat ze niet alleen den Priesteren, maer ook den Bisschoppen over de hant waeren. Hiervan is niet alleen blyk geweest in vreemde Bisdommen, maer ook in dat van Utrecht. Want schoon zy zich hielden alleen aen den tytel van Aertsdiaken, hadden ze echter byna zoo veel te zeggen, als de Bisschoppen zelfs. In de kerke van Utrecht droeg de eerste Onderdiaken den naem van Koorbisschop, misschien van het Grieksche woort κορος, in het Latyn Chorus, in het Nederduitsch Koor, alsof by de eerste onder de Zangers waere genaemt geweest. Anders waeren de rechte Koorbisschoppen aldus genaemt van κωρος, dat is, lant. En was Koorbisschop zoo veel te zeggen, als Lantbisschop. Nu staet ons te spreeken van den Proost en de Kanonnikken. Die te Utrecht Proost was, was 'er ook Aertsdiaken. De Proost van Utrecht had altyt groote maght. De Kanonnikken draegen hunnen naem van Canon, een Regel, voor zoo veel dat woort eene inkoomste beteekent, omdat ze een zekere inkoomste hebben, om van te leeven, of anders, omdat ze naer zekeren regel, hun voorgeschreeven, hun leeven aenstellen. Zy leefden eertyts in het gemeen by de kerken, en maekten dus eene soort van Gebroederschap uit. Maer met verloop van tyt zagen zy den naem van Broederen voor te gering aen, en verwisselden hem voor dien van Domheeren. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hen geboden de Dekens, hierom in het Latyn ook Provisores, zoo veel als Opzieners genoemt. Deeze hadden te Utrecht een aenzienlyk gezagh, en in zekeren zin aenzienlyker, dan de Proost, die, door zynen Deken ten kapittel geroepen, daer had te verschynen. Ook is wel gebeurt dat de Deken Vikaris des Bisschops was. De Deken zoo wel als de Proost waeren weleer van groot aenzien in de kerke. In openbaere Ommegangen ging de Domproost aen de rechte en de Deken aen de slinke hant des Bisschops. De eedt, dien de Dekens doorgaends gehouden waeren te doen, staet hier uitgedrukt. Waer de verscheide benaemingen, die de Priesters, het volk onder den Bisschon bestierende, voerden, van daen zyn gekoomen, wordt hier bygebraght. Deeze naemen zyn Persoon, Plebaen, Cureit, Pastoor, dat eigentlyk eenen Harder betekent; een naem eertyts zoo aenzienlyk, dat de Bisschoppen zelfs hem naeulyks dorsten gebruiken, als schynende alleen op Christus te passen. Maer nu is deeze naem zeer gemeen geworden. Dit alles afgehandelt zynde, worden hier gemelt de Geestelyke Ampten, die ter vergeevinge aen de Hollantsche Graeven gestaen hebben. Dus vindt men hier uitgedrukt, de Beneficiën in Hollant en Vrieslant, staende ter Collatie des Konings, als Grave van Hollant en Heere van Vrieslant, Voirne, Putten en den Briele. Ook andere Beneficiën in Hollant en {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrieslant, staende ter Collatie des Konings, als Grave van Hollant en Heere van Vrieslant, Voirne, Putten un den Briele. Ook andere Beneficiën in Hollant en Vrieslant, staende ter Collatie van den Koning, die by zynen Stathouder, in der tyt weezende, gegeeven werden. Maer de verhandelinge van dit werk te verre uitloopende, is het tyt hier wat verpoozinge te neemen, en tot andere stoffe over te gaen, om daerna weder te hervatten het geen hierover zal te melden staen. II. Hooftstuk. Het reght gebruik der Wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van Ongodisten en Ongeloovigen, aengetoont door Bernart Nieuwentydt. M.D. WIe voorhenen met een graege lust het deftigh werk van den Heere Nieuwentydt, met ons, bekeek, noodigen wy wederom tot nieuwe beschouwingen, ons verzekert houdende, dat hem meer en meer bezigheits zal verschaft worden, om den grooten Schepper in alle zyne werken te eerbieden. De zestiende Beschouwing gaet ontrent de Vereeniging van ziel en lichaem, de Verbeeldinge en het Geheugen. Wat is het eerste niet wonderbaer en alle begrypen der Filosoofen te boven gaende? En schoon iemant daervan al een begryp meende te hebben, zal een Godtverzaeker nochtans, hierin, iets {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten erkennen, dat voor hem ten eenen maele onverstaenbaer is. Want, het zy hy tracht te beweeren, dat de lichaemelyke stoffe (waerin hy ons niet dan beweegingen kan aentoonen) nochtans bequaem kan worden, om te denken en te verstaen; laet hy ons maer eens zeggen en aenwyzen, wat samenstel der deelen, wat kracht, snelheit, bepaeling van loop en bestiering, volgends rechte of kromme lynen, in deeze bewooge stoffe vereischt worde, om ze tot redeneeren en het verstaen van eene Wiskonstige betooginge, bequaem te maeken. Men zal hem niet eens behoeven te vraegen, of dit booven het bereik van zyn verstant gae. Of het zy dat hy stelt, dat zyne Ziel onlichaemelyk is, hy toone eens aen, hoe het kan geschieden, dat eene Ziel, onstoffelyk in haer weezen, en die, volgends alle denkbeelden, die men gewoon is daervan te maeken, geen lichaem kan aendoen noch daervan aengedaen worden, echter op, naer of door het beweegen des lichaems (het geen wy nu niet betwisten, omdat het tegen eenen Godverzaeker, zeit de Heer Nieuwentydt, niet noodigh is kan aengedaen worden, en van haere zyde het lichaem wederom aendoet en beweegt, of ten minsten daertoe aenleiding geeft; zoo dat op zyn enkel willen, zyn lichaem gezont zynde, het uitsteeken van zyne hant, by voorbeeldt, straks volge, en op het branden der zelve aenstonts pyne gevoele. Zoo hy dit niet ondervondt, zoude hy het zelve voor geen loute- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} re onwaerheit, en voor een ydel herssensmeedsel moeten houden? Een Godverzaeker leere dan hieruit, met schrik des herten, dat 'er een ontegenspreekelyk bewys in leit, dat zyne reden en denkbeelden, hy magh daer zoo veel als hy wil op vertrouwen, ten eenenmaele onmaghtigh zyn, om hem van de waere gesteltheit, maght en wyze der werkingen van alle buiten hem wezentlyk bestaende zaeken, naer waerheit te onderrichten, en denke dan vry, of hy het deswegens wel veiligh kan oordeelen, om in het lasteren en loochenen van eenen zoo onbegrypelyken en maghtigen Godt, dus onbezonnen voort te gaen? Te meer, kan iemant met reden, en met gerustheit van zyn gemoet, wel zeggen, dat het geene hy zelfs niet verstaet, door een los geval zoude veroorzaekt worden? Wanneer men noch daerenboven aenmerkt, dat de Ziel, door haeren wil, niet op ons geheele lichaem werkt; of liever, dat ons geheele lichaem aen de Ziele, in haere beweegingen, niet gehoorzaemt; maer, zoo het ons toeschynt, alleen die deelen, welke haere zenuwen van de voorherssenen en ruggegraet ontfangen. Waer het ook van daen koome, dat alleen onze armen, handen, beenen, en alle leden, waermede wy gezeit worden vrywilligh te werken, naer den wil der Ziele bewoogen worden, terwyl andere deelen, die hunne zenuwen van de achterherssenen hebben, en alleen tot ons leeven en onderhoudt dienen, als het hart, maeg, darmen, slaghaderen en in- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gewanden, naer deezen wil in geenen deele luisteren; noch ook, gelyk de voorige, op onzen wille bewoogen, of stil gehouden konnen werden. Ten anderen, zoo onze Ziel niet gevoelt op de aendoeninge van ons geheele lichaem, zoo bevindtmen, dat, behalven ons hair en uitwasschende nagels, de beenen zelfs ook ongevoeligh zyn, die zoo groot eene gedeelte van ons lichaem uitmaeken, om niet te zeggen, dat men de longe, zonder pyne, in veele menschen ziet weghzweeren, en dat de heelkonstige waerneemingen ons leeraeren, dat zelfs de herssenstoffe zeer veel kan lyden, zonder het zelve met eenigh gevoel aen de Ziel bekent te maeken. Zeer deftige aenmerkingen maekt de Heer Nieuwentydt uit dit alles, die het ons leet is dat wy alle niet konnen openleggen. De doorluchtige plaets, Hand. XVII. 28, wordt vervolgends in een helder daghlicht gezet, en Efez. III. 20. ook krachtigh tot dit einde aengedrongen. Met veel reght en reden vraegt onze geleerde Schryver, of het wel te denken zy, dat zulk een wys, verstandigh en zoo net redeneerend een weezen by veele geleegentheden, als de Ziel is, van eene Oorzaek, die noch verstant noch wysheit had, voortgekoomen konne zyn? By deeze geleegenheit wordt Psalm XCIV. 10. Job XXXV. 10, 11. ook opgeheldert. De Heer Nieuwentydt geeft vervolgends ter overweeginge, hoe ellendigh de werelt gestelt zoude zyn, indien ze alleen van verstandelooze menschen bewoont wierd. De {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Verbeeldinge en het Geheugen koomen vervolgends ter baene, en wordt alles, diesaengaende, ook keurlyk afgehandelt. De menschelyke driften, lydingen en neigingen, neffens de voortteeling, zyn het onderwerp van de XVII Beschouwinge. Wat heeft men, hierontrent, geene reden, om des goeden Scheppers wyze bestiering te eerbieden, wanneer wy ervaeren, dat wy ons niet alleen beezig vinden, maer dat wy ook met vermaek werkzaem zyn? Wy bespeuren in ons een begeerte of verlangen en hoop naer het goede, dat wy als toekoomende aenzien: blydschap, wanneer wy het verkreegen hebben: liefde tot het zelve, wanneer wy het bezitten, en in tegendeel, eene vreeze voor het toekoomende quaet: een droefheit als het ons overkoomt, en haet en afkeer tegen de oorzaeken, die ons het zelve doen byblyven. Zoude iemant wel scherper spooren konnen aenwyzen, om het goede te betrachten, en het quaede, het zy voor zich zelven of voor anderen, die men bemint, af te weeren? Is 'er wel iet machtigers, om de regeering van Godt, en het uitvoeren van zyne wysselykbetoogde eindens, aen te toonen? Want zoo 'er geen Godt is, die alles naer zyne voorzienigheit bestiert, waer koomt het dan van daen, dat de menschen, welker lichaemen en vochten uit de zelve voedselen en daerom uit de zelve stoffe bestaen, echter in zoodanige gevallen, daer het nut van de menschelyke samenwooninge zulks vereischt, dus onderscheiden van driften {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} en geneegenheden zyn? Het was ook noodigh, dewyl iemants leeven te kort en zyne geleegenheit en maght te klein is, om alles voor zich zelven te bezorgen, wattot zyn onderhoudt en welweezen noodigh is. Wie kan een oordeel vellen, dat zulks alleen by geval zoude zyn? Eene tegenwerping, die iemant zoude moogen inbrengen, wordt, door den Heer Nieuwentydt, bondigh opgelost. Uit het bewoonen van de koude, dorre en noortsche deelen der werelt, wordt ook een bewys voor des grooten Maekers aenweezenheit afgeleit, en de plaetsen Jer. X. 23. en Spreuk. XVI. 9. tot dien einde aengedrongen. De voortteeling en de lust der menschen in het algemeen tot de zelve, wordt vervolgends afgehandelt. Over de woorden Gen. III. 16. Met smerte zult gy kinderen baeren en tot uwen man zal uwe begeerte zyn, vraegt de Heer Nieuwentydt met reden: zoude eenigh mensch wel ooit zulk een tael durven voeren, en niet denken, dat hy by al de nakoomelingen altyt voor dwaes zoude gehouden worden? namentlyk, dat in volgende eeuwen voor altoos plaets zoude hebben, dat vrouwen, zulke kleinmoedige schepsels, zich aen zoo veele moeite, pynen en gevaeren, ja aen de doot zelve zouden bloot stellen, en zulks niet eens, maer meermaelen. By deeze geleegenheit wordt de wysheit van het heilig Boek uit verscheide plaetsen getoont, en Matt. XXII. 37, 38, 39. VI. 9. en XI. 29. ten dien einde opgeheldert en aengedrongen. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe verschillende de gedachten van voornaeme Natuuronderzoekers, ontrent het eerste beginsel van den mensche ook zyn magh, wordt het nochtans by de hedensdaegsche Natuurbeschouwers, na zoo veel onderzoeks, met genoegsaeme zekerheit aengenoomen, dat alle dieren uit een beginsel of grontformeersel voortkoomen, waerin alle de leden van het lichaem, als in een opgerolt kluwen, op een gepakt en in een gerolt zyn, die, door de werking van een bykoomende stoffe en vogten, als opgevult en uitgerolt worden, ter tyt toe, dat het samenstel van alle de leden de grootte van een volwassen lichaem bereikt heeft, het geene uit Psalm CXXXIX. 16. ook wordt aengedrongen, dewyl het zeer opmerkelyk is, dat het woort (golam) ongeformeerden klomp, eigentlyk een in, en op een gerolt kluwen, betekent, dewyl het wortelwoort {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} te samenwinden te kennen geeft, gelyk wy vinden in Leusdens Lexicon, op de 57 bladzyde. Dit alles wordt by onzen schranderen Naervorscher noch nader onderzocht en aengetoont, dat het hooft waerschynelyk het voornaemste werktuig tot het uitrollen van het grontbeginsel is. By welke geleegenheit Efezen I. 22, 23. IV. van vers 11-16. ingeslooten, en inzonderheit Kol. II. 19. een nader licht ontfangen en in des zelfs goddelykheit nader geslaeft worden. De bedenking, die iemant moght te binnen koomen, of het wel moogelyk zoude zyn, dat een grontformeersel, het geen in het begin misschien {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} maer een zantje, of minder, groot is, wel tot de grootheit van het lichaem eens Mans van zes voeten lang kan uitgerolt worden, ziet men door den Heer Nieuwentydt weghgenoomen. By deeze geleegenheit wordt ons ook eene tafel vertoont van alle de knechtjens en meisjens, die in 82 jaeren tyts binnen Londen gedoopt zyn. Waerin het zeer aenmerkelyk voorkoomt, dat binnen die slat, in 82 achtereenvolgende jaeren, het getal der knechtjens jaerlyks dat der meisjens te booven ging. Dat het verschil der zelve zich altyt tusschen twee niet verre van een zynde paelen heeft uitgestrekt, zoo dat 'er altyt eenige jongens meer gebooren zyn, als de helft van alle kinderen op een jaer bedraegt, en dat de meerderheit van de jongens, boven die van de meisjens, nooit zoo groot is geworden, dat de kinderen meest alle jongens zyn geweest; waeruit zeer aenmerkelyke waerneemingen worden genoomen, en uitrekeningen diesaengaende opgemaekt, die eene ingespanne aendacht vereischen, en alles krachtigh dienen, om aen te wyzen, dat niets by geval, maer alles van eenen aenbiddelyken en alwyzen Maeker afhangt. Van de kleine werelt, den mensche, dat wonderstuk der natuure, het pronkjuweel van Godts vingeren, gaen wy met onzen grooten Doorzoeker der Natuurgeheimen tot de groote werelt, en in de XVIII Beschouwinge tot de Lucht over, waerin wy menschen, even gelyk de visschen in het water, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten leeven. De Heer Nieuwentydt houdt deeze welgepaste orde, dat hy eerst van eenige eigenschappen der zelve, en daerna van haere nutbaerheit en dienst, die ze aen menschen, dieren, planten enz. doet, ons verslagh geeft. De gryze outheit is ten eenen maele onkundigh geweest van de luchtgesteltenisse, in tweederlei opzight. Voor eerst, ontrent haere zwaerte, als ook ontrent haere veerige, uitzettende of uitspannende kracht. Duizenden van jaeren heeft men de lucht voor light gehouden, en dat ze, gelyk andere lighte lichaemen, niet naer beneden, maer naer boven ging. Doch de uitvinding der weerglazen heeft aenleiding gegeeven, om te denken, of ze wel niet zwaer moght weezen. Het krachtighste, immers het klaertste en eenvoudighste middel, om zulks te bewyzen, dunkt de Heer Nieuwentydt dit te zyn, dat men een glas vol luchts aen een netgemaekte balanse weegt, en de lucht door eene luchtpomp, zoo verre zulks moogelyk zy, uitgelaeten zynde, dit glas op nieuws weegt, wanneer men het onderscheidt zeer welgewaer zal worden. De wyze, hoe men de veeraghtige en uitzettende kracht van de lucht betoogt, vindt men op de 318 bladzyde. Deeze twee voornoemde groote en in de voorleede eeuwe eerst ontdekte eigenschappen van de lucht maeken haere drukking of perssing uit, welker verbaestmaekend geweltaen veelen ongelooffelyk, en haere eigenschappen en gebruiken niet an- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, dan verwonderlyk konnen voorkoomen. De Heer Nieuwentydt wekt de Ongodisten krachtigh op, om de groote en vreesschelyke krachten te beschouwen, die hen geduurigh omringen, en waeronder zy onophoudelyk leeven, en die, tenzy ze door een wonderbaer tegenwight betoomt wierden en alzoo verhindert, om schade aen te brengen, magtigh zouden zyn, indien deeze tegenkraght eenigszins zyne werking naliet te oeffenen, om ons aenstonts ten eenenmaele te verpletteren. Het welk vervolgends, door de werking van een weerglas, betoogt, en ook aengetoont wordt, dat de lucht zoo veel als het water perst. Om de ongeloofbaere grootheit deezer perssinge op ons lichaem nader aen te wyzen, vooronderstelt men met waerheit, dat een man, zes voeten hoogh, van onder tot boven, door ma kander gerekent, eenen voet breet is. Uit het voorheen betoogde ook is te zien, dat op elke voetbreette zoo veel gewights steunt, als of het water ten minsten zo voeten daerboven stont. En dus, elke lichaemelyke (Culische) voet ontrent 63 ponden waters weegende, volgt van zelfs, dat op elke voetvlakte van ons lichaem altyt dertighmael 63 of 1890 ponden, en derhalven op zes voeten, die wy het lichaem stellen breet te zyn, zesmael 1890, dat is 11340 ponden waters staen, waermede ons lichaem alleen voor of achter gedrukt wordt; zoo dat, als men de kracht van de perssinge, die het voor en achter te gelyk {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} draegt by een neemt, dit samen 22680 ponden zal uitmaeken. Zoude iemant zulk eene ontegenspreekelyke waerheit wel ooit hebben konnen gelooven, dat hy, als hy meent stil te staen en niets gewaer wordt, nochtans zoo wel van vooren als van achteren, met niet minder dan 10000 ponden gedrukt wordt? En, dat dit schrikkelyk gewelt door geen ander middel belet wordt hem ten eenenmaele te verbrysselen, dan om dat'er zoo net een tegenwight in die geduchte krachten wordt waergenoomen? Ja wie zoude daeraen twyselen, of 10000 ponden gewights, ons alleen zaght en langksaem drukkende, zouden genoeg zyn om iemant het leeven te beneemen, hoe veel te meer noch, wanneer zoodanigh een gewight met zoo groot eene snelheit tegen ons aenstiet? Schoon dit alles iemant wonderbaer moght voorkoomen, wordt het door de waerneeming van de uitwerkselen eener luchtpomp nader hant astelyk gemaekt, andere gevolgen, uit het voorgaende natuurlyk vloeiende, nader aengedrongen en de sterke perssing der tucht noch klaerder opgeheldert. Doch hoe schadelyk ons de lucht zoude konnen zyn, wordt ons haere nutbaerheit ook in verscheidene opzigten, als ook in de ademhaelinge aengetoont, nevens veele andere fraeie aenmerkingen, die, om haere meenigte, in ons bekrompen bestek niet konnen ingelascht worden. Laet ons nochtans, uit deeze deftige Beschouwinge van de lucht, de achtbaerheit van het Goddelyk Woort aenwyzen. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer verstandigh wordt ons de buiging der Zonnestraelen, in den morgen- en avontstont, uit. Jud XIX. 26. Jerem. VI. 4. en Psalm CIX. 23. aengetoont, als ook uit de nieuwe ontdekkinge van de zwaerte der lucht afgeleit, dat de plaets Job XXVIII. 25. toen hy den wint het gewight maekte, of liever, volgends Robbertzon, toen hy aen de lucht het gewight maekte, van een boovenmenschelyke afkoomste is. Het geen ook uit de Godtspraeke van Jes. XLII. 5. ten opzichte van de veerachtige en uitbreidende kracht der lught, afgehaelt wordt. Eene plaets, die waerlyk van veele opmerking is. De woorden van Elihu, Job XXXIV. 13,14,15. worden, ten deezen opzighte, ook in een helder daghlicht gestelt, en alles tot de maght en wysheit van Godt, en van zyn H. woort, zeer deftigh overgebraght. Van de lucht gaet de Heer Nieuwentydt, in de XIX Beschouwinge, tot de Luchtverbevelingen, (Meteora) als wolken, mist, wint, regen, bliksem, donder enz. over. Onze naeukeurige Natuuronderzoeker staet toe, dat alle deeze dingen, voor het grootste gedeelte, buiten het bereik van zoodanige ondervindingen gestelt zyn, die daerhenen strekken, of om alle hunne oorzaeken met grondt naer tespeuren, als ook om de zekerheit van eenige, hoewel anderszins waerschynelyke gedachten, daeraen te konnen beproeven Nochtans dunkt hem dit echter de waerheit te zyn, dat de lucht, op veele lichaemen, veele eigenschappen bezit van {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} het geene de Scheikundigen noemen Smeltvoght (of menstruum) even op de zelve wyze werkende, als brandewyn, die op speseryen staet, welke daervan eenige deelen uittrekt, en, de zelve in zich smeltende, met zich vermengt. Zoo dat alles, wat opwaerts gaet en van den Heere Nieuwentydt voor een klein gedeelte wordt opgetelt, zich met de lucht vermengt. Zwavelachtige deelen zyn zeker, en blyken uit den reuk, die na sommige bliksems volgt. Het vuur is blykbaer uit de bliksemen in de lucht en de stoffe, die de Scheikundigen Phosphorus noemen. Vlugge en Alkalische Zouten, als die van roet, hartshoorn, enz. zyn ook kennelyk, omdat ze zoo naeuw moeten bewaertworden. De Zuure vogten zyn openbaer uit den zuuren reuk, dien zy van haer geeven. Noch meer andere stoffen worden hier opgetelt. Wie zoude, dit alles overweegende, zwaerigheit konnen maeken, om de lucht als een Smeltvoght aen te merken? Hierop betoogt onze geleerde Schryver, dat de in de lucht gesmoltene uitvloeisels, van zoo groot eene meenigte vaste en vloeiende stoffen nochtans in de zelve haere eigenschappen konnen behouden, die zy te voren, eer zy met de lucht gemengt waeren, gehadt hebben. Waeruit de Heer Nieuwentydt ook, met goeden gevolge, afleidt, dat, uit de verscheide samenvoegingen en scheidingen van de zelve, ook verscheide hoedanigheden der luchten moeten voortkoomen; zoo dat sommige deelen, die anderzins onschadelyk {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zyn, door samenlooping met malkander, schadelyk en doodelyk, en ook, die quaetaerdigh zyn, wederom heilzaem konnen worden. Het geen ook nader wordt beweezen. Wie yst en beeft derhalven niet, wanneer hy een reght begryp van de lucht gemaekt heeft, overdenkende, hoe uit deeze samenloopingen, schiftingen en anderszins, zoo wel schadelyke als nutte uitwerkingen konnen volgen? Zoude het wel wonder zyn, indien men dit alles aen het bloote geval toeschreef, dat het zelve tot een woeste baiard Chaos verviel? Het is den Heere Nieuwentydt meenigmaelen met ontzagh voorgekoomen, wanneer hy overwoog hoe vuur, water, aerde, Zon, Maen en Sterren, van ons konnen gezien worden en de lucht nochtans voor ons onzichtbaer is. Leit dan hier in geene groote wysheit van den almachtigen en goedertieren Schepper opgeslooten, dewyl wy, alle deeze dingen ziende, waermede deeze lucht, in welke wy moeten leeven, bezet is, met schrik zouden aengedaen worden? Even eens zoude het zyn, wanneer wy de lucht konden proeven. Wat reden van verplichtinge hebben wy dan niet ontrent onzen grooten Stichter? De misten en nevels koomen vervolgends eerst ten onderzoek, waerontrent fraeie waerneemingen worden opgelevert, waerdigh, om in alle haere omstandigheden, in het werk zelf, nader ingezien te worden. De Wint is de allergemeenste, doch daer- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} om geene min verwonderlyke luchtsbeweeging. Dat de zelve een vloet en stroom van eene voortgedreeve lucht is, weet ieder een; en schoon de zelve, door haer vreesselyk gewelt en ysselyk geloei, gruwelyke schade veroorzaekt, wordt ons hier nochtans zeer overtuigende aengetoont, hoe nootzakelyk de Wint zy. Als voor eerst, omdat, ingevalle het geene in de lucht opgeheeven werd aldaer verbleef zonder elders vervoert te worden, en geen versche lucht tot ons gebracht werd, als dan de geheele aerde wel haest tot eenen algemeenen kerkhof stont te worden. Ten tweede zoude men ook ondervinden, dat indien de waterdampen nedervielen, alwaer zy door de Zonne opgetrokken zyn, zy meerendeels in de Zee zouden te neder storten, zonder dat het drooge, vrughtdraegende beemden en planten, daerdoor eenige bevochtiging zouden genieten. Ten derden en ten opzichte van de Scheepvaert, die, by gebrek van wint zoude moeten ophouden. Dit alles wordt nader aengedrongen, en des Scheppers wysheit en goetheit daeruit bondigh gestaeft. Eene tegenwerping tegen de veranderlykheit van den wint wordt krachtigh opgelost en de nutbaerheit van de passaetwinden aengeweezen. Waerontrent men veele fraeie aenmerkingen ziet opgelevert, en daerdoor de plaetse Pred. I. 6. opgeheldert, alles ook dubbelwaerdigh, om in het werk zelf breeder beschouwt te worden. De onoplosselyke gevallen, ontrent de {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} moussons en passaetwinden, zien wy ook door Pred. XI. 5. en Joh. III. 8. bevestight, en dienen deeze plaetsen met een, om de goddelykheit van het H. Woort te staeven. Doch hoe onbegrypelyk de wint ons in alle zyne uitwerkselen mogt voorkoomen, zoo bevindt men nochtans voor eerst, dat de lucht een stroom en wint kan maeken, wanneer ze beslooten is, en de plaets, die ze bevat, naeuwer gemaekt wordt, waerdoor zy, geperst, door alle openingen, die zy vindt, uitbarst en een geblaes of wint vertoont. Ten tweeden ziet men ook een andere voortgang of stroom der lucht voortkoomen, wanneer daer iets door de lucht snel bewoogen wordt, dewyl de lucht alsdan met eene groote snelheit volgt. Gelyk men ondervindt, wanneer men van zyn ope rechterhant de vingers byeen voegt, en die, by voorbeeldt van de linker- naer de rechterzyde, met eenige snelheit beweegt. Dan zal men zeer gevoeligh ondervinden, dat de volgende lucht tegen het opene van de hant aenblaest, inzonderheit, wanneer men de zelve met tonge en speeksel eenigszins nat gemaekt heeft. Hoe men op een zichtbaere wyze hiervan konne overtuigt worden, vindt men ook by onzen wyzen onderzoeker aengeweezen. Ten derden ziet men ook eenen wint door zieding (effervescentia) verwekt en met voorbeelden alhier bevestight. Ten vierden brengen sommige onderzoekers ook hierby de zoo zeer geweldige en onstuimige voortdryving der lucht en rook, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} die men gewaer wordt, wanneer men Salpeter met eenige zwavelachtige stoffen, door de zelve alleen met vuur aen te raeken, aen het branden doet koomen. Het geen ook nader door onzen naeuwkeurigen Naervorscher aengetoont wordt. Ten vyfden, perst de lucht ook op malkander in een wintroer, waerdoor des zelfs uitzettende kracht vergroot wordt, en men zal bevinden, dat zy eenen kogel, zelfs tegen den wederstant van de gewoone en buitenlucht aen, met zoo veele snelheit zal voortstuwen, gelyk tot veeler verwondering nu reets bekent is. Ten zesden, uit het gestelde blykende, met wat snelheit de lucht voortgedreeven kan worden, als zy, in haere uitzettende kracht dikker, en, meerder in de zelve plaets op een geperst, sterker wordt; zoo wordt ook een zeer groote snelheit van de zelve getoont, wanneer men de tegenkracht, of in het geheel of ten deele, van de tegenstaende lucht alleen weghneemt, met de zelve in eene plaetse minder te maeken. Volgends de rekeningen van de Wiskonstenaeren, heeft de lucht, die in eene ledige plaets eerst inberst, de snelheit van 1305 voeten in eenen polsslagh, of in eene sekonde, te loopen. Wanneer men nu eens overweegt, dat een wint, die, volgends den naeuwkeurigen Mariotte, 24 voeten in eene sekonde afleit, zeer moeielyk valt om tegen op te gaen, en een, die 32 voeten in den zelven tyt loopt, eenen storm uitmaekt, die bequaem is, om boomen ter neder te werpen en daken van de hui- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} te lighten; zoo magh men vry met verbaestheit eens naerdenken, wat eene omkeering in alles van het gruwzaem gewelt van zoodanigh eenen wint zoude te wagten zyn, die, meer dan veertighmael zoo snel zynde, ook zoo veel meerdere kracht, als de straksgemelde stormen, zoude doen. Wat de koude en warmte hierontrent te weeg brengen, kan men in het werk zelf, met verwonderinge naerzien, als ook eene andere gegeeve reden, diesaengaende, van den Heere Hallei. Kortom, wie heeft ontrent dit alles geene reden, om toe te staen, dat de wysheit des grooten Maekers de gedachten der menschen verre te boven gaet, als die reets, zoo veele eeuwen lang, zich van zoo verscheide werkzaemheden (en misschien van noch veel meerder) in de lucht heeft weeten te bedienen, om de zelve by wyze van wint te beweegen, daer het nochtans zeker is, dat de meeste van deeze laetste, immers alle, die uit de zwaerheit en veerachtige kracht, misschien ook die, die uit de warmte en koude der zelve haeren oorsprongk hebben, tot deeze laetste jaeren aen de gantsche werelt onbekent zyn gebleeven. Zeer krachtigh besluit de Heer Nieuwentydt deeze negentiende Beschouwing met eene zoo wel verstandige als Godtvruchtige aenspraeke tot allen, die Godt in zyne groote werken niet naer behooren eerbieden. Hy vraegt zulke onbezonne dommekrachten, of zy geene reden hebben, om den gelukkigen stant van zekere eenvoudige, en op een dorp {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} woonende oude vrouwe, boven de hunne, te verheffen? Welke, gevraegt, hoe het mooghelyk waere, dat zy in een van de allerschrikkelykste onweders niet alleen gerust, maer ook blyde kon zyn, en zelfs zingen, ten antwoort gaf, dat zy zich verheugde, omdat de Heer van den Hemel zich noch verwaerdighde, om ondankbaere en hem niet genoeg erkennende Schepsels, door deeze donderstem van den Hemel toe te spreeken en ze van hunnen plicht te vermaenen. De beschouwing van donder, bliksem en regen, spaert onze groote Natuurkenner, ter tyt toe dat hy van het water en het vuur spreekt. Wy leggen hiermede nu ook voor deezen tyt de penne neder, voorneemens zynde, om in de volgende en andere Maenden deeze fraeie stoffe te vervolgen. III. Hooftstuk. Histoire de Pierre de Montmaur, Professeur Royal en Langue Grecque dans l'Université de Paris, par Mr. de Sallengre. 2 Tom. Dat is: HISTORIVAN PIETER DE MONTMAUR, Koningklyke Hoogleeraer in {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} de Grieksche Taele op de Hooge Schoole te Parys. In 's Gravenhage by Christiaen van Lom, P. Gosse en R. Alberts. in 8. Het eerste deel groot 316, en het tweede 312 bladzyden, behalven eene Voorrede van 132 bladzyden. HEeft Herostrates, door het verbranden van den Tempel te Efezen, zynen naem weeten te vereeuwigen, niet minder is de naem van Pieter van Montmaur, door veele steekschriften, de onsterffelykheit toegewydt. Zyne geboorteplaets was, naer sommiger gevoelen, te Cahors, alwaer men voorgeeft, dat zyne Moeder voor hoer speelde. Doch de vermaerde Heer Baluze stelt zyne geboorteplaets in de Parochye van Betaille, een dorp van het beneden Limousin, tusschen Tulle en Brive geweest te zyn. Balzak geeft hem het Limousin ook tot zyn vaderlant. Hy was van geenen doorluchtigen Huize. Alle zyne tegenstreevers verwyten hem de geringheit van zyne geboorte, zonder dat ze die in het byzonder konnen aenwyzen. De Heer Baluze zeit, dat hy een Boerenzoon was. Doch hy is de eerste Geleerde van diergelyk eene afkoomste niet. In het jaer 1576 quam hy ter werelt, en naeuwwelyks twaelf jaeren bereikt hebbende, verloor hy zyne moeder, en ging naer Bourdeaux, om zich onder de Jesuyten te oeffenen. Doch geen tydelyke goederen bezittende, vondt hy zich genootzaekt, wilde hy den kost hebben, {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} om de boeken der leerkinderen te draegen, die ter schoole gingen. Zyne Leermeesters, de Jesuyten, in onzen Montmaur eene uitneemende geheugenis bespeurende, stelden groote hope in zynen persoon. Zy zonden hem met den eersten naer Rome, alwaer hy de Letterkunde, binnen drie jaeren, met veele toejuichinge leerde. Zyne ongezontheit spoorde de Jesuyten aen, om hem buiten hun gezelschap te zetten; anderen zeiden, dat zy hem schandelyk weghjoegen, omdat hy de hanttekening van den Vader Provinsiael naergebootst had, maekende valsche brieven van aenpryzinge aen de Bestierders van alle Gemeenschappen. Vervolgends gingk hy naer Avignon, daer hy veel gelts won, met voor Quakzalver te speelen. Doch hy werd, volgends een bevel van de Overigheit, genootzaekt, om, met alle andere vreemdelingen, de stat te ontruimen, en quam alzoo tot Parys. Doch Balzak zeit, dat hy alvoorends noch te Thoulouze woonde, eer hy tot Parys quam. Tot Parys gekoomen, leide hy het op de Rechten toe, liet zich Advokaet maeken, en stapte ter pleitzaele in, doch vondt hier zyne rekening niet by. Vernoomen hebbende, dat de Kardinael de Richelieu veele agting voor goede Poëeten had, oordeelde hy best zich daeraen over te geeven. Hy stelde veele Letterkeeren, Naemdichten, en andere veerzen met woordspeelingen op. In het jaer 1617 was hy Leermeester van Roger de Choiseul, oudste zoon van Karel {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} de Choiseul, Marquis de Pralin. Zes jaeren daerna kocht hy een Professers ampt in de Grieksche taele van Jerven Goulu, toen 49 jaeren out en hy bediende het zelve vyfentwintigh jaeren lang, en stierf den zevenden September 1648, 74 jaeren out zynde. Hebt ge zynen leevensloop gezien, beschouw nu eens zyn afbeeldsel. Hy was zoo verachtelyk niet, gelyk veelen gelooven, maer een verstandigh Man, die groote gaven had. De Grieksche en Latynsche Taelen waeren hem als natuurlyk. Alle fraeie Schryvers van de outheit had hy geleezen. Hy was van eene verwonderbaere geheugenisse vergezelt. Door een leevendigh verstant ondersteunt zynde, deed hy zeer gelukkige dingen ontrent het geene hy overal het fraeiste aengemerkt had. Het is waer, dat 'er altyt eenige quaedaerdigheit onderliep, het geen hem ook de woede van die geenen veroorzaekte, die het voorwerp zyner boerteryen waeren. Zoodanigh geaerdt zynde, kreeg hy zeer gemakkelyk toegang by menschen van rang, die de geneuchelykheden van Parnas beminden. De gierigheit bedurf hem: want hy bezat veele midddelen, die hy niet gebruikte, en was nochtans een groot liefhebber van eens braef te smullen. Hy zeide aen zyne vrienden: Heeren, beschikt gy maer vleesch en wyn, ik zal het zout bezorgen. Hy storte dit ook, met volle handen, over de tafels uit, waeraen hy genoodt was. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyn steekachtige aert had geene eindpaelen, zoo dat hy Luciaen in allen deele gelyk was. Voornamentlyk had hy het op de ondeugende Poëeten gelaeden. Ik erkenne, zeide hy onder andere, tweeërlei slag van Poëeten; het eene, dat van geslaght tot geslaght van de Goden afstamt: te weeten de zulken, die van Apollo en de Muzen, met eene rechtaerdige bequaemheit voorzien, geteelt zyn. En het andere, dat uit de verrottinge, even als de bloedelooze beesjes, voortkoomt, die de werelt met hunnen quaeden geur vergiftigen. Overal, waer open tafel gehouden werd, wist hy met eenige snaeksche Grieksche of Latynsche spreekwyzen by te koomen. Nadat hy wel gegeeten en gedronken hadde, begon hy, om zynen gastheeren te behaegen, alle Geleerden, zoo leevendige als doode, te lasteren. Niet een was 'er, die zyne bitse tanden ontweek Niemant behoeve zich nochtans te verbeelden, dat de noodt hem dwong, om vette tafels op te zoeken, in geenen deele: dewyl Menagius verzekert, dat hy jaerlyks wel vyfduizent Fransche guldens ter inkoomste had, doch dat zyne uitneemende gierigheit hem tot eenen tafelbezem en panlikker maekte, gelyk reeds gezeit is. Alle Schryvers, die van onzen Montmaur gewagh maeken, geeven hem, ten opzichte van zyn verstant en geleertheit, zeer voordeelige getuigenissen. De beruchte Heer Baile was nochtans verwondert, dat iemant, die zoo veele beleezenheit, ge- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} heugenisse en tegenwoordigheit van geest had, bynaer niets geschreeven heeft. Doch die wysaert, die van alles schier reden wist te geeven, voegt daerby: Men magh vry denken, dat het vuur van zyn verstant de tegenwoordigheit van leevendige voorwerpen noodigh had, en dat dit bynaer ongemeeten geheugen als overkropt wierd, wanneer het in stilheit en in zyne kamer opgeslooten was. Men magh wel vaststellen, vervolgt hy, dat Montmaur, gelyk veele anderen, ondervondt, dat het zeer veel minder moeite was, op staenden voet wel te redeneeren, dan een goet boek op te stellen. Derhalven zoude dit het beste middel geweest zyn, om voordeel van het verstant deezes Hooghleeraers te trekken, dat men hem eenen verstandigen leerling aen zyne zyde gegeeven had, die hem altyt bygebleeven was, om alles, wat hy sprak, by een te verzamelen. Het was immers wat zeldzaems, dat onze Montmaur des morgens ten zeven uure zyne lessen deed. Ongemeen stout was hy ook, in iets staende te houden, schoon hy ongelyk had, waerdoor hy ook meenigh in die gedachten braght, of hy de waerheit wel zeide. Luister eens: Een zekere Nikolaes Bourbon verhaelt, dat hy, by den Kanselier zynde, onzen Montmaur ontmoette; eenen man, zeit hy, van groote geleertheit, die een verwonderbaer geheugen had en veel praette. Alle hoedanigheden, die hem by groote Heeren aengenaem maekten. Aen- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds was hy bezigh, om eene meenigte Grieksche en Latynsche Schryveren by te haelen, by geleegenheit van eenen tekst van den Apostel Paulus, alwaer hy op de kampvechters, en die verworpelyk zyn, zinspeelt. Men begon aen de getrouwigheit van zyne aenhaelingen te twyffelen. Des anderen daegs, vervolgt deeze Heer, schreef ik aen myne vrienden, die ten huize van den Kanselier waeren, dat ik de nieuwsgierigheit hadde, om de Schryvers, die Montmaur aenhaelde, naer te zien, en dat ik geen enkel woort van het geene hy gezeit had, daerin kon vinden. Twee dagen daerna, wanneer Montmaur wederom ter tafel van den Kanselier was, begon men lustigh deswegens met hem te spotten. Doch verre van daer, dat hy 'er door ontzet wierd, beweerde hy zyn zeggen met eene styve tronië, en had naeuwelyks zoo veel gedults van te wachten zoo lang men aen tafel zat. Daervan opgestaen zynde, riep hy, geef my Hesychius; breng hier Manilius, Strabo, enz. Men ontbood my en liet my zulks weeten. Ik quam aenstonds, deeze boeken medebrengende, en vond het gezelschap zeer ongeduldigh, om te weeten, waerop dit alles zoude uitloopen. Want dewyl men hem zeer wel kende, helde men bynaer over, om zyn zeggen geloof te gunnen, te meer om dat hy met zoo veele verzekerdheit sprak. Eindelyk ging men tot het onderzoek, en de Kanselier belaste Montmaur de bygehaelde plaetsen aen te toonen; doch deeze, in {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} plaets van zulks te doen, begon knoopen in biezen te zoeken en uitvlughten te maeken, zich over de drukken der boeken te beklaegen, van geheel andere dingen, dan van het geschil, te praeten, en zocht niets ter werelt minder, dan de zaek gewonnen te geeven. Deeze kibbelingen duurden ontrent anderhalf uur, en eindelyk besloot men, dat Montmaur de plaetsen valschelyk had bygehaelt, en het gezelschap scheidde met eenen buik vol lachens. Noch een staeltje van zyne styve kaeken. Tusschen de Bisschoppen en den Rekter van de Hooge Schoole te Parys ontstont een geschil, wien de voorrang toequam. Eenige byeen vergadert zynde, om over deeze zaeke te raedpleegen, en Montmaur, weetende, dat daer ten deftige maeltyt ten dien einde gereet gemaekt was, voegde zich daer ook by. Hy begon aenstonds veel praets te maeken, en zeide op eenen meesterachtigen toon: daer valt niet meer over te twisten, Heeren; deeze zaek is al over lang beslecht; Gerson heeft met uitdrukkelyke woorden gezeit: Rector universitatis praecedere debet Episcopos. Dat is: Een Recter van de Hooge Schoole moet den vooorrang van eenen Bisschop hebben. Deeze woorden waeren als een donderslagh in de ooren van de Bisschoppen, dewyl zulke uitdrukkelyke woorden geene tegenspraek leden; want wat waerschynelykheits is daer, dat men onbeschaemt genoeg zoude zyn, om diergelyk een gezeg, zonder grondt, by te haelen? Nochtans was 'er een onder den hoop die {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} daeraen twyffelde, en hy verzocht Montmaur de plaets, daerhet op aen quam, aen te wyzen. Montmaur verzocht aenstonds, met de grootste onbeschaemtheit, de Werken van Gerson te moogen hebben. Van vooren tot achteren de zelve doorbladerende, en deeze plaets niet vindende, scheen hy zeer gramsteurigh op zich zelven, op het boek en op den druk te worden. Waerop hy die van Bazel verzocht (het welk zyne gewoone uitvlught was) maer men zeide hem, dat de werken van Gerson aldaer nooit gedrukt waeren. Geeft my dan, zeide hy, den druk met Gothische letteren Den zelven een geruim tyts doorbladert hebbende, maekte hy de mynen, als of hy het gevonden hadde. Ik hebbe het gevonden, riep hy uit, als uitgelaeten van blydschap; ik hebbe het gevonden: ευρηκα, ευρηκα, en, de vingers op zekere plaetse eener bladzyde geleit hebbende, toonde hy die van verre. Doch met eenen viel hem het boek uit de handen en de plaets raekte wegh, zonder dat hy die konde wedervinden. Hy toonde zich zeer quaet te zyn, beet op zyne nagelen, stampvoette, doorbladerde het geheele boek, hoopende door dit middel zyn bedrogh te bedekken. Doch deeze Heeren lieten zich zoo gemakkelyk niet bedriegen, bespeurden het bedrogh, en handelden hem, gelyk hy verdiende. Men kan uit deeze twee loopjes genoegsaem bespeuren, dat Montmaur niet ten halven beschaemt was. Gemeenlyk noemde men hem den Griek {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Montmaur. Sommigen dreeven 'er den spot mede, omdat hy die tael niet verstaen zoude hebben. Anderen, omdat hy aen tafel al te overdadigh leefde, even gelyk men de Grieken beschuldight. Montmaur woonde in het Kollegië van Boncour, het welk stoffe tot boertery verschafte; namentlyk, omdat, het zelve in het hooghste van de geheele stat leggende, hy des te beter ontdekken kost, waer de schoorsteenen te Parys het meeste rookten. Zyt gy belust, Leezer, twee of drie klemspreuken van onzen Montmaur te hooren, zie hier zyn ze. Eenmael by den Kanselier Seguier ten eeten zynde, zoo liet men, in het weghneemen van de tafelspyze, eene schotel met vleeschnat op hem vallen. Ziende, dat zulks met voordaght gedaen was, keek hy den Kanselier (die hy daght dat hem deeze kool gestooft had) met eene effe tronië aen, zeggende: Summum Jus, Summa injuria, zynde eene zeer aerdige en verstandige zinspeeling, hierop uitkoomende, dat de Kanselier, het hooft van het Gerechte zynde, onrecht deed, en dat jus in het Latyn twee dingen, namentlyk het Recht en Vleeschnat betekent. De Heer Baile verhaelt dit volgende loopje: Een Advokaet, zoon van eenen Deurwaerder, besloot met eenigen van zynen aenhang, om onzen Montmaur eens braef voor het neefje te houden, zullende met malkander by den President de Memes ten eeten gaen. De Advokaet en zyne vrienden waeren {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} overeengekoomen, om onzen Professer geenen tyt tot spreeken te vergunnen; en dat, zoo ras een van hun gedaen had, een ander het woort ten eersten zoude opvatten. Montmaur quam zoo haest niet in de kamer, of de Advokaet riep: oorlogh! oorlogh! Gy zyt een ontaerde zoon, zeide Montmaur, want uw vader riep niet anders dan: stil daer! stil daer! het welk een donderslagh was, die alle de samengespannenen deed verstommen. De Advokaet stond daer zoo verbaest over, dat hy, geduurende de geheele maeltyt, geen een woort kon spreeken. De aerdigheit bestaet hierin, dat de Deurwachters in Vrankryk geduurigh stil daer! stil daer! roepen. Eens met verscheidenen zyner vrienden aen tafel zittende, die lachten, praetten en zongen, zoo zeide hy: ô Messieurs, weest toch wat stil, men weet immers niet, wat men eet. Laet ons nu ook eens zeggen, wat stukken dit koddige boek inhoude. Het eerste is, Macrini Parasitogrammatici HMEPA. Dat is: Daghreis van Montmaur. Dit Latynsche Dichtstuk is van Karel Feramus, Advokaet in het Parlement van Parys. Aen het voorhooft van het zelve ziet men eene printverbeelding, waerin onze Montmaur te paerde zit, en, noch niet gegeeten hebbende, wanhoopigh wordt, omdat hy vernam de klok twaelf uuren geslaegen te zyn; zoo dat hy zyn paert, hoewel te vergeefsch, de spooren geeft. Het arme beest wil geenen voet verzetten. Ter verzwaeringe van dit zyn {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} rampgeval koomen de honden hem bestormen. Dit geheele stuk is in vier deelen verdeelt, en behelst sraeie gedachten. Daerop volgt, Vita Gargilii Mamurrae Parasitopaedagogi. Dat is: Het leeven van den Panlikker Montmaur. De Heer Menagius stelde het zelve in het jaer 1636 op. Des zelfs nieuwigheit maekte, by het uitkoomen, haere waerdy niet uit. Hoe meer men het leest, hoe fraeier men het zelve vindt. Het verveelt my niet, zeide Balzak, om het Leeven van Mamurra te leezen, ik hebbe het ten tiendenmaele schooner en fraeier, dan ten eerstenmaele gevonden. Het derde voert den tytel, Gargilii Macronis Parasitosophistae Metamorphosis. Dat is: De Herschepping van Montmaur in eenen Papegaei. Menagius is hier ook de Schryver van, en drukt zich in zeer fraeie veerzen uit. Daerop volgt, Petri Monmauri Graecarum literarum Professoris Regii opera, in duos tomos divisa, quorum unus solutam Orationem, alter versus complectitur. Iterum edita & notis illustrata a Quinto Januario Frontone. Dat is: De Werken van Pieter de Montmaur, Koningklyken Professer in de Grieksche Taele, verdeelt in twee stukken; waervan het eerste het onrym, en het tweede de veerzen bevat. Denkt gy niet, Leezer, wanneer gy zoo prachtigh eenen voorgevel ziet, dat dit een wytluftigh werk moet uitmaeken? doch bedrieg u niet, het zal noch geen negen bladzyden, dat is iets meerder dan een haifvel uitloopen. Het vyfde, dat ons in rang voorkoomt, is Attici Secundi G. Orbilius musca, sive Bellum {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Parasiticum. Dat is: Des Panlikkers Oorlogh. Jan Fransois Sarrasin is de Schryver van dit werk. Deeze naem zet dit stuk luister by. Pelisson en Baile spreeken daer met veel lofs van. Het zesde stuk heeft deezen weitschen tytel: Monmori Parasitosycophantosophistae Αποχυτρακοθιωσις. Hoe zullen wy dit in het Duitsch best uitdrukken? De ketelvergoding van Montmaur. Een werkje vol fyne streeken. Metamorphosis Parasiti in Caballum. Dat is: De herschepping van Montmaur in een Paert, is het zevende. In dit Dichtstuk, dat van meer dan twee hondert veerzen is samengestelt, verziert men, dat Montmaur in zyn Paert en het Paert in Montmaur herschept is. De veerzen zyn fraei, gemakkelyk en vol vuurs. Het achtste geeft den tytel op van: Monmori Rhetoris de Auctorum Satyra & Janitorum fuste conquerentis Umbra. De schim van Montmaur wordt hier geroepen, die zich over de steekschriften beklaegt, tegens zynen persoon uitgegeeven. Julii Pomponii Dolabellae in Pamphagum Dipnosophistam, is het negende stukje, dat ons hier voorkoomt. Jan Sirmont houdt men voor den Schryver van dit werkje. Het tiende draegt den naem van Basilii Storgae in Brutidium Epigramma. Waerop volgt, Marci Natalis in Suillium Cupiennionem ad Sextum Epigrammata, zynde het elfde. Het twaelfde is Jani Ursini Mantuani Elegia in Porcium Latronem. Dit is een zeer verstandigh stukje. Onze Montmaur maelt daer- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} in den lof van den wyn en het slempempen af; en beleidt, dat Bachus zyn Apollo, Ceres zyn Rymader is, en dat dit de Godtheden zyn, die hy bewierookt. Hierop volgt, Horatii Gentilis Perusini de Mamurio Dictatore Epigrammata, dat het dertiende is. Het veertiende heeft ten tytel, Funus Parasiticum sive L. Biberii Curculionis Parasiti mortualia. Dat is: Des Panlikkers begraevenis. En eindelyk is het laetste in het eerste deel, dat het vyftiende uitmaekt, Noenia in funere Parasiti Becodiani decantata. De stukken tot het tweede deel behoorende, zyn alle in de Fransche taele beschreeven. Het eerste is, Testament de Goulu, dat is, van Montmaur. Dit verstandigh Dichtstukje is van den vernuftigen Sarrasin. Het tweede is, Requête de Petrus de Montmaur, Professeur du Roi en langue Hellenique à Nos Seigneurs du Parlement. Dat is: Verzoekschrift van Pieter de Montmaur, Hoogleeraer enz. aen de Heeren van het Parlement. Het is een gebraên Peertje, dat noch nooit gedrukt geweest is, zoo dat het zeer veel tot sieraet van deeze verzamelde schriften toebrengt. Het zelve wordt aen den Heer Menage, en niet zonder reden, toegeëigent. L'Antigomor is het derde stukje, door den Heer Karel Vion, Heere van Dalibrai, geschreeven. Het vierde is de Metamorphose de Gomor en Marmite, door den zelven Schryver. En le Barbon maekt het vyfde uit, dat men aen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Balzak, en met gront, toeëigent. Het zesde en laetste is, le Parasite Mormon, Histoire Comique. De Abt de la Mothele Vayer, zoon van den vermaerden Twyffelaer, is 'er de Schryver van. Zie daer eene Naemlyst van alle de stukken, die dit koddigh Werk inhoudt, zoo dat wy ons verzekeren, dat het zelve, by liefhebbers van dusdanige aerdigheden, wel zal gekoft en geleezen worden; en de Heer Sallengre, by de zulken, veel danks behaelen. IV. Hooftstuk. Reflexions Morales, Satiriques & Comiques sur les Moeurs de nôtre siecle &c. of: Zedekundige, Berispende en Scherssende Aenmerkingen over de zede onzer eeuwe. Derde druk, vermeerdert en verbetert. Men heeft 'er eenen sleutel by. Te Amsterdam, by J. Frederik Bernard. 1716. In 8. Groot 320 bladzyden, behalven Voorrede en Bladwyzer. DIe dit werk schreef, meent 'er eenigen luister aen te vinden om twee uitver- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} kochte drukken en om deezen derden druk. Het is wel zoo; maer men moet evenwel niet waenen, dat het een wiskonstigh bewys zy van de deugt deezes boeks. Want, indien dit doorging, de historiën van Tyl Ulenspiegel, van Florus en Blanchefleur, van de verduldige Helene en diergelyke grollen, zouden zyn werk in waerdye verre overhaelen. Zoo kan een boek niet goet genoemt worden, omdat het eenen goeden trek heeft, tenzy men daerby onderstelle, dat de stoffe schrander zy en van schrandere geesten getrokken worde. De Schryver zeit ook, dat hy vermeeten schynt te weezen (dan magh het ook wel een ander zeggen) met deeze stoffe aen te roeren na Pascal, de la Rochefoucaut, en la Bruiere, die daerin uitgemunt hebben: en bekent verders, dat hy de schriften dier braeve mannen geleezen en herleezen, ja zelfs dat hy hunne gedachten altemets (om zoo te spreeken) verwerkt heeft, zoo dat hy zich vernoege, met ze in zyn werk ook van anderen te laeten leezen en herleezen. Dus zy de Leezer gebeeden, om den Schryver, op die openhartige bekentenisse, niet aenstonts en onverhoort als eenen letterdief (plagiarius) te doemen: maer hy weete, dat die oude gedachten, van anderen ontleent, weder jeugdigh gemaekt worden, en vernieuwt, gelyk trouwens van de meesten wel gedaen wordt. Eene gedachte ook, die nieuw genoemt wordt, is niet altyt iets, dat nooit in iemants harssenen gekoomen is, maer meest, dat, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlykerwyze, in de gedachte van ieder een moet vallen. Men kan wel iet nieuws uitvinden; maer nieuw is ook, dat met eenen nieuwen zwier wordt uitgedrukt: te beter, naerdat het bondigh en krachtigh worde voorgestelt. De stoffe, die de Schryver verkooren heeft, is onuitputtelyk. Het allerdoordringendste vernuft kan alle haere deelen niet doorkennen. Der menschen gebreken zyn oneindigh. Wat in hun belachlyk is, gelykt eenen Proteus en verandert op den minsten wenk der Mode met haere veelverwige klederen. Lighter, dan de wint, zyn hunne driften, en wie van daeg door eenen onbeschoft breeden hoet alle oogen op zich trekt, zal morgen zich doen uitlachen door eenen rant, die naeuwlyks een stofregentje voor de neus kan afsluiten. Harpago, voorhenen gierigh en allergierighst, quam door den raedt zyner goede vrienden zoo verre, dat hy zyn gelt te grabbelen smeet. Dus, altyt in zyn' raedt en zyn besluit verwart, Vliegt d'onstantvaste mensch van 't wit weêr naer het zwart. 't Geen hy van daeg veracht, zal hy weêr morgen roemen, En 't geen hy 's morgens keurt voor goet, weêr 's avonts doemen. Die nu zyn vyant is, was noch onlangs zyn vrint. Hy heeft op 't minst gerucht, draeit met den minsten wint. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Elk tast deeze gebreken aen op eene wyze, overeenkoomende met zynen aert en zyne gesteltenisse; elk gaet ze met verschillende wapenen te keer. De een filosofeert en wil met redenkavelen alle quaede beginsels smooren. Een ander acht ze geene redenvoeringen waerdigh en kyft en schelt, raest en tiert. Een derde, wat koeler van bloet, meent de menschen schaemroot te zullen maeken, als hy eene naekte en onverniste schildery hunner gebreken ophangt. Een vierde speelt de rol van Demokryt, vergroot, belacht en beschimpt de zelve. Met reden verbeeldt zich deeze, dat men zich minder laet bespotten dan onderwyzen, of bekyven, of de waerheit zeggen. Uit de laetste soorte van Zedemeesteren is onze Schryver, en hy handelt met zulk een oogmerk allereerst van den mensche in het byzonder, dien hy iet heel dubbelzinnighs noemt. Wie onder de vrouwen over de benoeming aen het twisten raekt, verzekeren we u, zal zich gelukkigh noemen, dat zy geenen mensch heet, hoewel hy 'er van zeit, dat de mensch de reden, welke ook in de vrouwen is, ontfangen heeft, en de zelve misbruikt. Verwaght niet, dat wy de kleuren op al de printen leggen zullen, noch ook dat wy al de afgezette printen zullen te zien geeven. Zyn 'er reets twee drukken in de werelt, zoo is ook het boek met zyne zeventien hooftstukken by veelen reets bekent, en die het niet zagen, weeten dan maer, dat hy han- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} delt (in orde) van der menschen dwaesheit en doot en bezigheden: van Hovelingen en Nieuwsschryveren: van geluk en wederwaerdigheden: van bequaemheit: van eige liefde en deugt: van Mode: van gemeene Besten (voornaementlyk van dat van Hollant) en staetkunde der Christenen, die (het is wat hart) geene andere zouden kennen, dan die van Machiavel: van statleeven en verkeering, daer de Saletjonker zyne beurt krygt: van dwaelingen en vooroordeelen: van dollen en verkeerden yver en (Fanatisme) fantasye: van kleinachtinge voor Geleerden: van het belachlyke, dat 'er is in huwlyk, weduwschap, deftigheit, rouw draegen, en van vrouwen, vriendschap, vrienden deezer eeuwe, gemaekt door iemant, die geene vrienden heeft: eindelyk van Godtsdienst, daer hy eindight met te betuigen, dat, indien men iet quaets in zyn werk vindt, hy gereet is, om het af te keuren, hoewel de besten beter zullen oordeelen, dat men in zyn werk niets quaets zetten moet. Daer moet wat melk aen de kan zyn, als men liever den naem wille hebben, gelyk hy wil, van eenen sleghten Logicus, dan van eenen Vrygeeft. Maer, dat is 'er overgeloopen, als een haen over heete koolen. Het is ook, om dat wy niemant zouden koomen te branden, en zelfs de blaeren onder de voeten vinden. Want wie zoude de Priesters (om geene Predikanten te schryven) durven het hunne zeggen, en zoo, gelyk ze hier eenen braeven {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} steek krygen. Hoewel 'er maer van den Schryver en eenen Menschenhaeter samengesprooken wordt over de zulken, die, frisch van tronië, lui en lekker, kloek en gezont, ryk en zonder zorgh, nergens minder, dan van hunne plichten weeten. Zouden ook deezen maer alleen het kunstje hebben, om de meiden te bekyven over eene saus, die te laf of te veel gekruit is? Ten minsten zullen zy alleen niet weezen, die meetkunstigh aen het bewyzen gaen, dat de meiden de pottaedje te veel verkookt, en te min geredeneert hebben op het verbranden eener patryze; om 'er hier niet van te zeggen, dat 'er van gezeit wordt, of het aepje uit de mouwe te laeten kyken. Ook zullen wy ons wel wachten van eenen Amsterdammer te noemen (hoewel 'er zulk een sleutel by is) die van zyne wooninge een knekelhuis maekt, heele en halve lichaemen en leden ten toon stelt, en wegens kostelyke overblyfsels van dieven en moordenaeren geleerdelyk spreekt: hoe ook de Schryver wensche, dat hy zich met verstorvene beenderen bemoeie, zonder zyne konst aen het werk te stellen, om leevendigen te dooden. Het is ook raer, dat de man niet veelen magh, dat een ander op het schynen van de maen, alle avonden, zynen plicht gaet bewyzen aen de sterren! Ja maer, zeit hy, alle andere plichten zyn hem onbekent, en wie weet, of hy, moede om by menschen te woonen, geenen lust hebbe, om naer Sa- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} turnus te gaen verhuizen en zoo verre, als het mooglyk is, van ons af te woonen? Man! Man! dat gaet niet. Waerom juist iemant in het byzonder met uwen sleutel by het hooft genoomen? Magh 'er dat zoo al onder loopen, als men eenen wakkeren Letterkenner den naem van Mopsus geeft, die quansuis alle vereischte hoedanigheden, om met Grieken en Romeinen te verkeeren; die de zede en gewoonte dier volkeren op een prik zoude kennen en in onze eige zeden onweetende zyn? Wy altoos laeten het tot uwe verantwoording, en leezen liever van de Koffihuizen, hoe hier elk als een staetsman redeneere, verbonden maeke en breeke, legers werve en verslae, vlooten uitruste en verniele, met de belangen van ieder staet op zyne wyze te regelen. Dat wy ook van het opperste Goet vinden, gaet gemeenlyk zoo, terwyl een ieder naer zyn belang de denkbeelden daervan maekt, en een Heerschzuchtige het stellen zal in de opperste waerdigheit; een Gierigaert in rykdommen; een Hoveling in des Konings gunste: en dit is al by de Heidenen gezien en waere te wenschen, dat het by de Christenen niet gevonden wierd, die hier beschreeven worden, als welke de naekte deugt verachten en verstooten, het gelt meer beminnen, dan het Euangeli, en door daeden hunne woorden wederleggen. Men moet zien, wie het schryft, daer een Persiaen van eenen eerlyken man onder de Christenen gaet schryven. En hoe? Ieder, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} zeit hy, wie in den Christelyken Godtsdienst gebooren en met wat waters besproeit of gegedoopt is (gelyk zy het noemen) geen moordenaer, dief of struikroover zynde, als hy zich maer van het schavot kan houden, is 'er een eerlyk man, al is hy een vrek, woekeraer, onmededeelzaem. Met konst en behendigheit magh men het wel weezen en men moet 'er maer de uiterlyke plechtigheden van Godtsdienst waerneemen. Den naem van eerlyk geeven zy aen eenen ryken schoft, die hun goet of slechts geen quaet doet, en weigeren dien aen deugtzaeme en verstandige mannen, die arm zyn. Och, waere het al geloogen, en wat 'er gemelt wordt van geveinsde Godtsvrucht! Op de Kerk en het kerkgaen weet hy mede veel te zeggen, en de Christenen koomen 'er hem te prachtigh binnen, als of de min prachtigen aldaer veracht wierden. Het stoot hem, dat men 'er de plaetsen verhuurt en gelt moet geeven, om te hooren: dat 'er de ryken in weitsche stoelen pryken en de armen staen moeten: dat de laetsten worden verdrongen, verstooten, bekeeven, als de een of de ander woekeraer niet gaeuw genoeg wordt doorgelaeten: dat 'er een Stoelenzetter koopmanschap dryft en wat dies meer is, zulks noch de Kerkgangers, te onaendachtigh, hem niets anders doen, dan beuzelen, slaepen, geeuwen, snuiven, en 'er nooit koomen, dan als zy niets te doen hebben. Zoo wordt al dit voorige van eenen Persiaenschen Filosoof, eenen Musulman, briefs- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} gewyze meest, geschreeven, die elders, om weder wat te zalven, ons gemeene Best tot aen den hemel verheft, en 'er van zeit, dat hier de kleinen tegen de grooten beschermt worden. dat hier de Rechtveerdigheit op haeren troon zit en men geen gewelt of slaverny kent: dat de borger, die het gebiedt over zynen medeborger heeft, zich zelven niet vergeet, nochte hoe hy zelf een borger zy: dat hy met genoegen den rechterstoel verlaeren zonder hovaerdye met de geringste medestedelingen verkeert: dat een Magistraetspersoon vader is zonder meester te zyn en de burgers kinderen zyn zonder onderdaenen te weezen. Mooglyk meent 'er de kerel geen een af, omdat hy 'er zoo kort op laet volgen, dat hy den Hollanderen (quansuis) geenszins hunne eere wil beneemen, maer openhartigh bekennen, hoe zy knaphandige beurzensnyders zyn en daerin geen volk in de werelt hoeven te wyken. Te meer, omdat hy zeggen durft: Een Hollander is een lichaem eener menschelyke gedaente, gekneedt van melk en boter, in wiens midden eene ziel beslooten is, om niets te denken, dan hoe best gelt te schraepen. .. Dat hem enz. Maer niet quaet te worden over de tael van eenen Franschman, al moght hy 'er zich mede gekittelt hebben. Voor ons: wy schryven'er niet meer van, dan dit laetste, en hoe de Schryver, wie hy zy, eenige zinspeelingen hebbe over studiën en Boekmaekers deezer eeuwe: waeronder deeze zyne aerdigheit heeft: Kleander (zeit {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} hy heeft alle hoedaenigheden, die een tolk moet bezitten. Hy heeft eene wonderlyke geheugenis. Hy spreekt vreemde taelen beter, dan zyne eige. Hy kan broot en vleesch eischen in het Hebreeusch en Arabisch. Hy zal, als het nootzaeklyk is, een kompliment maeken in het Turksch, of in het Chineesch en eindigen in het Maleitsch. Als men hem beledigt, kan hy in het Persisch kyven enz. Eindelyk, leezer, vindt gy achteraan, ten toegiste, een schimpdicht tegen verscheidene Fransche Preekers in Hollant. Het schimpdichten toch, zoo het schynt, krygt niet light een einde, en hoe zoude hy opzien, als men'er eens een maekte op eenen schryver, die doorgaends, gelyk deeze doet, met zoo weinigh eene achtinge en eerbiedenisse gesprooken heeft van de heilige verborgentheden des Christelyken Godtsdiensts, schoon de styl al leevendigh is en zuiver! V. Hooftstuk. Het gouden reukaltaer, de Messias, en daerop geleit het Reukwerk der Gebeden, als eene vrught des H. Geestes, waertoe de Speseryen gehaelt zyn uit het Vader Onze, en gewassen in het Hof van Eden: dienende om een iegelyk naer zynen stuet te leeren {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} bidden volgends het volmaekte gebedt des Heeren. Hier koomen by verscheidene gebeden der Vaderen, en in het byzonder het gebedt van Hiskias op zyn krankbedde, den Heere als zynen Borg aenroepende, om getroost te sterven. De Opdraght is aen Israel. Door Hero Sibersma, Predikant te Amsterdam. By Jan Boom, 1716. in 8. groot 192, met eene Opdraght van 94 bladzyden. Geen Schryver was 'er ooit, die het bevel meer opvolgde, dat allen Leeraeren wordt opgeleit, namentlyk, die spreekt spreeke de woorden van Godt, dan de Heer Sibersma, wien daerin de voorrang wel magh gegunt worden; immers zoo men de woorden in dien zin opvat, dat een Godtgeleerde Schriftuurlyke spreekwyzen moet gebruiken. Wy gelooven niemant in staet te zyn, om 'er eenen aen te wyzen, die deeze lesse naeuwkeuriger opvolgt. Allen, die deezen Heer en zynen schryftrant kennen, moeten hiervan overtuigt zyn, en het geen hy nu in het licht geeft, zal van zyne voorgaende werken geenszins ontaerdt weezen. Laet ons eerst de Opdracht, en dan hetwerkje zelfs beschouwen. De Opdracht is aen het out en adelyk geslacht van Israël, en in het byzonder aen de rechte liefhebbers van Moses en de Profeeten, die hy met reden den naem van eerwaerdige Mannen van {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Juda geeft. De Heer Sibersma verhaelt, met den eersten opslagh, der Christenen, of, gelyk hy ook zeit, der Messiaenen afkoomst, en telt op, wat der Jooden vaders aen ons Heidenen geleeraert hebben ten opzighte van de slaevernye der zonde: de verlossige van de zelve en van der zelver schult: ook hoe de Messias, ten dien einde, zoo in het Paradys als aen Abraham, onder den naem van Zaet, belooft is. Met een woort, alles, wat ter zaliginge van den Zondaer vereischt werd, wordt ons, in deeze Opdracht, met leevendige verwen afgeschildert, uit Moses en de Proseeten zeer klaer opgeluistert, en met eenen aengetoont, dat de Messias niet alleen zoude zyn een Licht van Israël, maer ook der Heidenen. De eigenschappen, die in den Messias vereischt werden, worden by den Heer Sibersma ook uit de Voorzegboeken aengetoont, en na dit alles omstandigh verhandelt te hebben, zoo vraegt onze Schryver, aen Jakobs out en adelyk geslacht, of wy Christenen geene liefhebbers van hunnen Moses zyn? het geen hy vertrouwt, dat in het Geschrift, het welke hy nu aen hen opdraegt, zeer helder zal doorstraelen; dewyl we, zeit die Heer, hierin onze toevlught tot Moses of tot zynen Tabernakel neemen, die hem van Godt op den Berg getoont is. Waerna de Tabernakel met zyn gereetschap op den Messias wordt overgebraght, en, behalven veele andere dingen, de Messias zeer naeuwkeurigh uit de Voorzegschriften bestem- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} pelt, neffens het geene wy, volgends de zelve, met gront verwaghten, dat Jehovah, volgends zyne belofte, noch zal vervullen. Wat is 'er na dit alles dan toch overigh, vraegt onze Schryver aen de Mannen van Juda, dan den Heere ieverigh om verlichte oogen des verstants te bidden, opdat men de wonderen zyner Wet, waerin Godts Zoon de voornaemste is, te beter mooge aenschouwen. Het Werk zelf beschryft vooreerst den Tabernakel met des zelfs Voorhof en twee vertrekken, zoo als wy dit alles Exod. XXIII. 9. Kap. XXV. 30, 31. vergeleeken met kap. XXXV. 13-15. geboekt vinden en hier tot een geestelyk gebruik zien overgebraght. Het gouden Reukaltaer wordt noch omstandiger, zoo ten opzichte van des zelfs gebruik als geestelyke beduidenisse, afgemaelt. Daerop wordt aengeweezen, hoe in het volmaektste Gebedt, dat Christus zelf met zyne gezegende lippen geheilight heeft, Matth. VI., alle goederen, die ons van Christus toekoomen, begreepen zyn, het geen waerdigh is nader te worden overwoogen; te meer, omdat het te duchten is, dat dit kortbondigh Gebedt maer al te veel uit sleur en gewoonte, zonder aendaght, wordt uitgesprooken. De Voorrede, de Bede en het Slot der zelve, wordt ons hier gebedtswyze uitgebreidt. Zie hier een staeltje over de tweede Bede: ‘Dewyl, ô Vader, uw Naem in de offerhande van uwen Zoon geheilight zy, zoo heeft hy daerdoor een Erfdeel en Koningkryk on- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} der Jooden en Heidenen verworven. Dies bidden wy u ootmoedelyk, dat gy hem dat verworvene en van u verordineerde Koningkryk wilt geeven, opdat hy het zelve inneeme, door het woort zyner, genade tot hun te zenden, om ze te lokken en den geest der genade te schenken, om ze te trekken; hem als hunnen Priester te omhelzen; als hunnen Koning te kussen, en al zoo door de gehoorzaemheit des geloofs in zyne gemeenschap in te gaen en daerin zaligh en heiligh te worden. Zeg, ô Vader, tot het Noorden, geef enz. opdat myn huis vol worde; dat met 'er tyt alle Koningen zich voor u nederbuigen en hunne onderdaenen u vreezen. Laet de Koning Apollion, de Antichrist, alzoo hoe langs hoe meer verbrooken worden; opdat hy, met de poorten der Helle, zich niet meer tegen het Koningkryk der Hemelen verheffe; maer dat die groote Ergernis als een Jericho eens weghgenoomen worde, opdat de geestelyke Erffenis uit Jooden en Heidenen toevloeie, en daerop de Serafynen te zyner tyt eens moogen zingen, dat alle landen met uwe Heerlykheit vervult zyn, en eindelyk uw Zoon, als Koning, den laetsten vyant, den Doodt, overwinne, en gy, ô Vader, daerop moogt zyn Alles in allen. Amen.’ Na het eindigen van zulke smeekingen over elke Bede, volgt een Gebedt voor de Bekeeringe van Joden en Heidenen en allen die afdwaelen. Zoo ook {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dankzegging en gebedt voor de Overheit, en wegens het Euangeli, door Godts genade aen ons gegeeven. Gebeden voor en na de Predikaetsi, als ook voor eenen Student en eenen jongen Leeraer in de Godtgeleertheit, worden ons hier ook opgedischt. Als ook, hoe men voor en na het gebruik van het H. Avondmael moete bidden, met eenen wat smeekingen ryken en armen hemelwaerts moeten opzenden. Jongelingen, die tot bedaeren en inkeer koomen, als ook bejaerden, die zich Gode beginnen te vernederen, zullen elk hier hun bescheiden deel konnen krygen. Zwak- en sterkgeloovigen, die ter Zee gaen en aldaer storm moeten uitstaen, konnen alhier te reght geraeken. Zondaers die op hunnen zondendroessem achteloos blyven ronken, en op het krankbedde van hunnen zondenslaep worden opgewekt, als ook anderen, die de doodt in den geloove te gemoet zien, krygen hier ook fraeie voorschriften, hoe men in tyden van den woedenden oorlogh, van droevige pest, en van knaegenden hongersnoodt den Almoogenden door het gebedt moete in de roede vallen, wordt hier deftigh aengeweezen. Vervolgendsvindt men hier, hoe Godts gemeente, volgens het Paradyswoort, en den inhoudt van het Onze vader, een welvoegelyk gebedt kan schikken. Een dankzegging en gebedt voor Amsterdam in het byzonder volgt alsdan in rang, en ook geloovige gebeden der vaderen in het gemeen, als ook van Noach, Abraham, Isaak, Jakob, Moses, Job, Jabes, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} David, Hiskias en Daniël, worden hier ook in het byzonder ontworpen, het welk van de gebeden der Apostelen gevolgt wordt. Hierop recht onze Schryver het reukaltaer der gebeden op, zoo tot verheerlyking van Godts Algenoegzaemheit, als om deel aen Godts Zoon te hebben, en met Christus in gemeenschap te zyn. Vervolgends wordt Efez. 1:3-14, Efez. 1:17 Heb. 4:14-16 Heb. 10:19-23. zeer Schristuurlyk verhandelt en ook aengetoont, dat de Heere Christus het volmaekte gebedt uit de Profeeten genoomen heeft. En wordt dit alles met een Reukwerk der dankzegginge aen den Messias beslooten, omdat hy als de groote Profeet ons het volmaakte gebedt geleeraert heeft en daerin met eenen te verstaen gegeeven, dat hy de Priester is, die door zyne offerhande den naem des vaders heeft geheilight, en een Koninkryk met des zelfs gevolgen heeft verworven. Zie daer, zoo wy oordeelen, genoeg om van de nutbaerheit van dit fraeie werkje te oordeelen, het geen wy voor elk overlaeten. VI. Hooftstuk. Zederyke zinnebeelden der tonge, door Mattheus Brouerius van Niedek: Rechtsgeleerden. Met 40 kopere plae- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ten versiert. Te Amsterdam by Johannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaete. 1716. in 8. Groot 326 bladzyden: vooraen met eene Opdraght in veerzen, een Berecht en Lofdichten; en achter met twee Naemlysten der Opschriften en van aengetoogene Schryveren. PRAESTANT INTERNA COLORI; en wy hebben hier waer bevonden, Hoe 't pit der zaek de kleur verre overhael' Fraei gedrukt, net beprint, wel berymt; nieuw gevonden, goet van tael, braef van styl, vol van deugt en zede gaet dit Beelden Zedewerk de Ondeugden en quaede gewoonten der Tonge te keer. Bedwing uw tong. Dit deftigh woort Wordt in het gantsche boek geleezen. Bedwing uw' wil gaet verder voort. Wie 't beide doet, wordt hier gepreezen. Voor omtrent drie jaerenschreef de Heer BROUERIUS over de Aenbiddinge der aeloude en hedendaegsche Volkeren in het Latyn, en hy zoude ook zyne aenmerkingen op de Spiessen en Pieken der Ouden reets hebben laeten drukken, zoo hem niet iet onverwaghts waere voorgekoomen. Met den Drukker al besprooken, gaf hem deeze berecht, dat een zeker Amsterdamsch Boekhandelaer van naem in de {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} loopmaeren diergelyke eene Verhandeling van de Spiessen door den Heer J. Alstorphius, den liefhebberen bekent, had laeten zetten, schoon dat werk toe nu toe onbekent en mooglyk op of van de persse is gebleeven. Naer zyne edelmoedigheit in zoo goet een voorneemen op deeze wyze zich laetende verhinderen, en door den vrede meer tyts overigh hebbende, is het gebeurt, dat zich onze Beeltenisschryer aen de Nederduitsche Dichtkunde overgaf, en wel haest bevond (eere heeft zyn hart) dat men hier de pen zoo wel te toomen had, als te vieren. Spelling, Geslachtwoording, Buiging door naemvallen in het Een en Meervouwige mosten den Dichter gelyk den Schryver bepaelen. Hy vond schandelyk (braef gezeit) den gemeenen hoop te volgen en alle regels in den wint te slaen, onder voorwendsel, dat men slechts zyne meening hadde *uit te drukken. In het lee- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} ren der Hebreeuwsche, Grieksche, Latynsche, en zelfs Fransche taele had hy het anders bevonden. Ook kost hy zich aen zoo veel lafhartigheits niet overgeeven, dat hy zyne Moederspraek verachtelyk zoude handelen, ende haeren luister, boven de drie genoemde Hooftraelen veelszins uitschitterende, in het voetzant treeden en moetwilligh bezwalken. Dat moogen wy hooren van iemant, die 'er geen bespottenswaerdige aterling om wilde zyn van zyn vaderlant en voor eenen wraekeloozen zetregel hield, dat zyne meening wel uit te drukken (dit had de taelkundige D. van Hoogstraeten zoo geboekt) en eene goede tael te spreeken wel kan samengaen; ja dat men de zelve in goede tael vry beter uitdrukt, dan in quaede. Omtrent de Geslachten was de Heer Berichter aen het onderzoeken gegaen en het doorbladeren van hunne Aenmerkingen, dat gulde boekje, en had ze ook met wit papier (zoo heeft de Opsteller zelf geraeden) doorbladert. Eige opmerking, eige ondervinding werden aengetekent, en ook wat hy las by Vondel en Vollenhove, Branden (Vader en Zoon) en Antonides. Peter Francius quam te hulp en A. Moonen holp *merkelyk. En, zeg ons eens, zyn deeze {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geene groote en loffelyke Opbouwers der Nederduitsche taele geweest? Ja moet elk zeggen en wy bedanken hier opentlyk voor dit zeggen den Taeltrouwen Brouërius. Taellievende geesten, en die het wel met de taele meenden, hebben zich overlang beklaegt, dat van alle kanten eene wispeltuurigheit in de Spellinge zich opdeed, en men bynaer, of zonder bynaer, geene twee Schryvers of Dichters vond, die zich onderling gelyk waeren. Geen wonder, dat dan ook onze Dichter en Schryver in zyne spellinge dan deezen, dan geenen gevolgt hebbe. Den Drossaert Hoost volgde hy in het verdubbelen der aa in plaetse van ae, en schreef met de laetste Waerelt, Paerel, en zulke woorden, waerin de Grieksche η of Eta gehoort *wordt. Met den Spraekkonstschryver Moonen was hy het eens over de {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} G of GH, en gebruikte die beide, als de Naemwoorden voor de G eenen enkelen klinker hadden, als in Dagh, Zogh, Maght {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} en *anderen. Over het sluiten der woorden met eene d of t of dt, koos hy met den welschryvenden en welspreekenden Francius de twee letters, zoo om de afkoomste en verwantschap der woorden nader te koomen, als omdat de d te zaght was, en de t alleen achter sommige werkwoorden den tweeden en derden Persoon van de Aentoonende Wyze en den Tegenwoordigen en Onvolkoomenen Tyt niet onderscheidentlyk konde uitdrukken, als in Gy, hy bint, vint; bont, vont en diergelyke, daermen, om verstaen te worden beterschryve: Bindt, vindt; Bondt, vondt. † {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziet gy dus niet wel, waerde Leezer, dat deeze Heer van andere gedachten is, dan zulken, die met den Lapis der taelregelen den gek steeken? En deezen (de Heer! de {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer!) durven noch voor dit boekje steek-veerzen aenbieden. Maer wyzer was de Rechtsgeleerde, daer de Dokter zot genoeg in was. Dit in parenthesi. De Rechtsgeleerde klaegt ook, dat de meesten zyner lantslieden in hunne moedertaelkunde vreem- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen willen zyn en blyven, daer het noch luiden zyn, die by het leeren der slordighste vreemde taele zich naer voorschriften en regels, langs de neus henen, gewilligh laeten leiden. Waerom toch, vraegen wy dat hier geschreeven wordt, onze taele zoo verwaerloost, die niet alleen de Grieksche gelyk staet in rykdom van woorden, koppelinge van stemmen, sieriyke litwoorden, maer ook de Latynsche (de Schryver laet de hedendaegsche Basterttaelen staen) in verscheidene opzichten te boven streeft? Jan de Brune de Jone begreep *het zeer wel, das onze tael bequaem is, om op hooge schoenen te treeden, allerlei versiersel aen te neemen en het gewicht der grootste inbeeldingen te draegen. Wie de Nederduitsche gedichten van Dan. Heinsius bezit, leeze vry de voorrede van Peter Schryver, en hy zal eenen grooten Kenner der taelen Nederlants tael boven andere hooren ophaelen. De nette Dichter, Reinier Anslo, gaf'er mede deezen lof aen met eenen zang, te zoet en te lekker, dan dat wy dien uit het Voorbericht niet zouden opgeeven: ô Neêrlant, wie is u in spraek gelyk, Zoo kort, zoo net, zoo zin- en woordenryk? Niet dat ik, van een' ydlen waen bezeeten, Wille onze tael de Paradystael heeten; Maer 't dunkt me vreemt, dat gy uw zuivre spraek Besmet, en vindt in eene onzuivre smaek. Wilt gy uw gout voor zilver gaen opzetten, En wisselen uw zy voor vuile sletten? {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo koomt het, als g'uwe eige tael versmaedt, Dat gy u zelf noch anderen verstaet. Om al zulke redenen wilde onze Taelminner zyne krachten verder beproeven en al doende leeren. Door der Egiptenaeren Beeldenspraek (want hier had hy eenigen tyt over bezigh geweest) ook aengespoort, werd hy te raede, om deeze ZEDERYKE ZINNEBEELDEN te vertoonen. Zy zyn gepast enkel op de Gebreken van het alleredelste spraeklit, de TONGE; en worden in ongebonden styl uitgeleit onder een bybrengen van gewyde en ongewyde, oude en nieuwe letterstukken. Ieder Beeltenis heeft een Tafereel; het Tafereel is in koper geetst en kortelyk tegenover in Duitsche dichtmaet verklaert. Onder elk ziet men een veersje van Latynsche en naemvoerende Poëeten, van Seneka, Euripides, Juvenael, Alciatus, Sambukus, Hoschius, Schoonhove, Baudius, Bauhusius, Kabeljauw en anderen. Wie onder de Geleerden, gelyk Erasmus, die glori van Rotterdam (schoon hy ergens van den Heer, den Heer L. Smits onze goede Erasmus genoemt wordt, die immers by hem te gelyken is, als een vlieg by eenen Olifant) aen deezergelyke stoffen hunne pennen wel hebben willen leenen zag onze Printpoëet willends en weetends niet in, opdat hunne gedachten en lessen in zyne schriften, nochte hunne schriften in zyne gedachten niet zouden koomen. Want dit ziet men meer dan te veel hedendaegs gebeuren, en men verbakt slechts, wat den leergierigen voor wat nieuws {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hant wordt gestooken. Dus veere het Voorberecht. Waerop misschien iemant eenen inhout van zaeken verwachten zal. Doch daer zien wy, zonder nu te verre heen te loopen, geenen kans toe. Van stukken en brokken, en hier en daer wat uit te neemen, houden wy (gelyk meer gezeit is) als het anders weezen kan, niet veel; en zoo niet, wy laeten het ook leefst. En, gelyk het gaet, men behaelt'er by de Boekverkoopers, inzonderheit als een van hun wat neteligh is en als het kruitje Roer me niet te waghten, dikwyls zoo veel ondanks mede, als danks by de werelt. Dit is 'er dan kortelyk af, dat de TONGGEBREKEN deeze naervolgende zyn: Pluimstrykery, Godtslastering, Dubbeltong, Quaeraet, Twist, Achterklap, Bespotting, Dronkenschap, Snorkery, Gramschap, Bedrogh, Klapperny, Geveinstheit, Vergrooting, Lastering, Vuile redenen, Logen, Nieuwigheden, Vloeken, Ydele belofte, Geheimontdekking, Verwyt, Eige lof, Quaedaerdige berisping, Wraekzucht, Ydele klaghte, Eige rechtveerdiging, Vervloeking zyns naesten, Onvoorzichtigheit, Het hooghste woort voeren, Gekyf, In iemants redenen vallen, Dwarsdryven, Oneerbiedigheit, Terging, Oproerigheit, Iemants woorden verkeeren, Eenzydigheit, Ydele wenschen, Ontydigh zwygen. Wel uitgehaelt, waerlyk! en met Latynsche Zinspreuken, die in weinige, drie en vier woorden de verbeelding maeken, oordeelkundigh voorzien. Zulks wy niet anders te schryven hebben, dan dat de beroemde J. Bapt. Wellekens zoo aerdigh, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} naer zyne gewoonte, op dit geleert vernuft gezongen heeft: De Fryger dischte op deeze wys De beste en allerslechtste spys. Het waeren tongen, die hy voor en naer liet smaeken. Herstel, bidde ik, tot nut en leer; Herstel de Tong nu in haere eer. De quaede waerschuwt ons, de goede zal vermaeken.   Maer als gy goede tongen looft, ô Mont, die niemants eer verdooft, Laet my dandeezen wensch, een kleine beê, verwerven: Laet uwetong, zoo koningzoet, Getuigen van uw heusch gemoet, By 't puik der tongen ook haer' eigen rang niet derven. Maer zaght! Daer is noch eene Verhandeling van de Betekenisse, Eigenschappen, het Gebruik en de Heerlykheit der Tonge achteraen, en deeze is een zoete overgang tot de Deugden der zelve, of geeft ten minste den Heer Wellekens en ons daer hope toe. Zoo onedel in alle deelen is des menschen Tong niet, dat 'er geen zier goets van te zeggen zoude vallen. De volmaekte Schepper plaetste ze, overkonstigh, binnen 's monts, tusschen keel en tanden, geluits en smaekshalven. Om de lucht, tot het geluitmaken, te ontfangen en weder te geeven, is zulk eene gesteltheit alszins bequaem. De Tong wordt hierom by de Hebreeuwen nu eens Garon, Keel genoemt; dan eens Peh, Mont of ook Saphah, Lippe, en waer- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} schynelyk, omdat de lippe en mont het eerste en zichtbaere teken van de spraeke geeven en den klank doen uitgaen. By de Latynen is zy Lingua van Lingere, Likken, of van Ligare, Binden, waervan de Spreekmanieren, Linguam continere, cohibere, de Tong bedwingen, snoeren. In ieder der Hoofttaelen (met het allergrootste recht is 'er onze moedertael onder) heeft het woort Tonge buiten de eigentlyke beduidenis van het spraeklit veele andere betekenissen. Hebreeuwen, Grieken en Latynen neemen Tong voor Spraek of Tael, en dus het werk voor het werktuig, gelyk ook wy doen met te zeggen, Iemant op de tong helpen en op een ieders tonge ryden. Zeit men: dat Paepje is fyn van tong, het is, fyn van proef en smaek. Een Zeetong is het banketje van den zeevisch, en het verkleinde woort Tongetje is ook een houtje in het montstuk der fluiten, een pennetje in de schoengespen, een evenaer in de weegschaele en het klapvliesje in de longepyp. Latynsche Schryvers van eene laetere eeuwe hadden ook wel Lingua voor een geheel Volk, en by de Kerkschryvers was het een gedeelte van den rok der Geestelyken met menighvuldige plooien, als met zoo veele Tongen voorzien. Caesar (om nu de Latynsche letters te houden) en Lukaen noemden zekere Hoofden of uitsteekende Hoeken der Zeekusten, om hunne gedaente, mede al Tongen. Rabbi Maimonides, volgends den geleerden Bochart, verstont door een Roode Tong, een zeker klein lapje root {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} laken, tongswyze gesneeden, en ter zwaerte van twee sikkelen door eenen Priester op den kop van den vry te laetenen Bok gebonden. De Gemara in Joma kap. 6. leert 'er van, dat dit Tonglapje te voren aen de deur van den voorsten en tweeden voorhof most opgehangen worden ter beproevinge, of het zyne roode kleur zoude behouden ofte wit worden. Het laetste zagen zy geerne, van gedachte, dat de zonden van den Ophanger of voor wien het geschiedde, met de kleurveranderinge, zekerlyk vergeeven waeren, gelyk daertoe dient de plaets van Jesaias I. 18. en de verandering van zonden, die schaerlaken of karmozynroot waeren in sneeuwwit of witte wolle. Verdienen de Talmudisten geloof, zoo heeft deeze gewoonte tot veertigh jaeren voor de tweede Jerusalems verwoesting stant gehouden. Hoe konstigh en hoe veele verwonderinge ook iemant het lichaem van den mensche en alle zyne ledemaeten mooge waerdigh oordeelen; de Tong zal het winnen. Alle andere leden doen de werkingen en beweegingen, die de dieren met zulke leden doen. De Tong alleen wordt door de ziel bestuurt en vertolkt de gedachten der edele ziele aen het gehoor van een ieder. Met eenen aengenaemen toon zingt de Tong, den Schepper ter eere, van zyne groote Majesteit. De Prediker had van den Heere eene Tong, om zynen lof te verhaelen, en Jesaias eene Tong der Geleerden, om met den monde een woort op zynen tyt te spreeken, en wat {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} dies meer van zulke schriftgetuigen zyn magh, of hier by onheilige Schryvers te vinden is, zulks de Heidenen ook de Tong boven andere leden de kroon deden spannen. Men most hun den Goden daerom Tongen offeren, en in dien zin wilde Homeer, dat men de Tong in het vuur most werpen. Zelfs, gelyk Didymus, op zulk eene plaetse des Dichters aenmerkt, waeren die naer bed gingen gewoon, om de Tongen der offerbeesten ter eere der Spraekgunstige Goden te verbranden. Athenëus zal dit mede zeggen, en eenigen willen, dat deeze plechtigheit eerst ingevoertis van de löniërs, die daerdoor meenden, dat den slaependen geen Tong noodigh was, gelyk sommigen willen, of ook wel, naer anderen, opdat zy de vuiligheden en smetten der quaelyk-gevoerde redenen by de Goden dagelyks verzoenen zouden. Iet diergelyks is 'er by sommige Indiaenen, met eenigh volk een verbont maekende. Tong en mont bestryken ze dan met bloet, dat uit hunner slinkerarm getapt is, en wel, omdat daer het bloet naest van het hart koomt, dien zetel van vrientschap. Men vindt zulks in de beschryvinge van Peru door Peter Cieza aengetekent Wie derhalven magh dit voortreffelyke lit, deeze heerlyke Tong misbruiken? Die geheimen vertelt, zal een Egyptenaer de Tong uitsnyden, dat de Romeinen ook deden aen valsche getuigen, en dat, helaes! met zoo veel onrechts als daer met recht, geschiedde aen de heilige Martelaers. Den {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts lasteraeren met eenen gloeienden priem de Tong te doorbooren geschied heden op veele plaetsen, en Plutarchus schreef al, dat Artaxerxes eenes Logenaers Tong met drie priemen heeftlaeten doorsteeken. Daer hebt ge de Verhandeling: en wy weeten niet meer te zeggen, dan dat dit sierlyk boekje den Heeren Predikanten, Proponenten en Studenten dienen kan, om met fraeie Inleidingen en zoete vonden hunne preeke te versieren, gelyk ook een Advokaet, die in kas van Injurië te pleiten heeft. VII. Hooftstuk. Verhandeling der Oirsprongen van het Bederf, dat tegenwoordigh onder de Christenen de overhant heeft, in het Fransch beschreeven door J.F. Oostervaldt, Gereformeert Predikant in Zwitserlant, en de tweede druk der Vertaelinge, by J. Borstius, 1715, in 8, en, behalven de Voorrede, van 438 bladzyden. HOe geerne wy ook met dit deftigh en noodigh werk, zoo nootzaeklyk by deeze tyden en eeuwen, in onze Boekzaele zouden willen pronken; en 'er een wytluftigh uittreksel van maeken, durven wy nochtans onzen lust niet boeten. Men leit te- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} genwoordigh veelszinste vitten en te ziften, en men zoude ons wel beschuldigen, dat'er gewarmde kost werd opgezet. Die 'er onze Boekzael albereets naer gedoopt hebben zonder bewyzen te konnen geeven, zullen ons van al zulks ons wel doen waghten. Het is by ons noch maer beginnen, en raeken wy (gelyk het al gaet) eens ter dege aen den gang, wy zullen den Quaênaemgeeveren het tegendeel zien laeten. Ons raekt alles, wat 'er uitkoomt, goet en quaet onder malkanderen: zonder naeukeurigh te onderzocken of eenige boeken, als anderen wanen, den naem van Prulschriften verdienen; het geen ons werk niet is. Doch hiervan eens nader. In de Uittrekselen van Slaght- en Wintermaent 1703 heeft dit heilzaem werk, zoo als het voor de eerste maele in onze moederspraeke te Leiden by Boudewyn van der Ae het licht zag, in alles breedt genoeg behandelt W. Séwel. Maer het was toen op zoo voddigh een papier gedrukt, dat zyne Liefhebbers al lang naer eenen beteren druk gewenscht hnbben. Die is hier nu, en zoo wel en net, dat elk genoegen zal neemen. Wy kennen iemant, die een ander fraei stuk van deezen zelven vermaerden Schryver onder handen heeft en naer den vierden Franschen druk overgezet. Het is eene Onderwyzing van het Geloove aengaonde den Christen Godtsdienst, en magh met recht genoemt worden een kortbondigh begryp der Zedenkunde. Allen rechtaerdigen Boekminneren, die van Christelyke zeden veel houden, geeven wy {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} by dit Hooftstuk ook hope, dat het de werelt zal gemeen worden. Aen den leezer. In plaetse van wat Letternieuws, dat wy voor de aenstaende maent moeten bespaeren, volgt nu een Blatwyzer van Boeken en Zaeken over onze zes eerste Stukjes. Register der boekzael voor de Maenden Julius, Augustus, September, October, November, December, 1715. ABt de la Mothe (Dec.) 189 Academi op te rechten te Koburg in Frankenlant (Aug.) 209 Achterklap (Dec.) 216 Actio funeraria (Sept.) 74 Triticiaria 76. Recantatoria. 84 Ademhalen (Oct.) 167 Adergestel onderzocht (Oct.) 168 Adnavigatio Sicula (Nov.) 102 Aengeërfde goederen (Sept.) 71 Aengewonne goederen (Sept.) 74 Aenmerkingen over de geschillen der Geestelyken (Aug.) 204 Aenmerkingen van Colletti wederlegt (Sept.) 40 {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenmerkingen over de Wiskunde (Oct.) 148 over de Zeden (Dec.) 189 over de Spiessen (Dec.) 205 over de Geslachten der woorden (Dec.) 207 Afbeelding van een Hollander (Dec.) 197 Afkoomst der Messianen (Dec.) 200 Aflaeten verdient (Oct.) 158 Afschetsing des Heeren Bayle (Sept.) 15 Afzetsel van Venetie (Sept.) 41. Hoe behandelt 42 Aigermont (Aug.) 111. 113 Alkoran (Sept.) 93 Amama (Sixtus) (Aug.) 196 Amsterdammer gestreept (Dec.) 194 Amsterdamsche Tempe (Oct.) 136 Anna Stuart (Jul.) 100 Annotationes Philologicae in N.T. (Jul.) 106 Anslo, een net Dichter (Dec.) 214 Antonides (Joannes) wanneer gestorven (Jul.) 41 Zyn leeven door D. Van Hoogstraten beschreeven 42 Van J.V.H. uitgeschreeven (Sept.) 57 Antichrist (Dec.) 202 Apollion (Dec.) 202 Apostelen. Hun gebeden (Dec.) 204 Arm van Petrarcha door eenen Monnik afgenoomen (Sept.) 84 Ars Hermetica (Jul.) 66 Assignare (Sept.) 82 Atheneus aenmerking over de Tong (Dec.) 220 Atheus amens (Sept.) 108 Aulus Vitellius (July) 33 Avantures de Telemaque (Jul.) 104 Avontmael hoe te vieren (Dec.) 203 {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} B.   BArtolus, een Scholastyk in Rechten (Sept.) 83 Batavia Sacra (Dec.) 127. 134 Batavia van waer genoemt (Dec.) 136 Bayle (Peter) een arbeitsaem man (Sept.) 9 Zyn lof 13 Zyn Woordenboek 13 Naemlyst zyner werken 14 Bayle wederlegt (Oct.) 130 Beenderen des lichaems (Nov.) 48 Beka en Heda (Dec.) 128 Bellum Transilvanicum & Punicum (Aug.) 203 Beneficien van de Graven vergeeven (Dec.) 156 Berichten uit Parnas (Jul.) 99 Bescheidenheit onder de Geleerden te pryzen (Sept) 7 Beschryving van Veneedje tot eenen Ystroom gevormt (Aug.) 201 Betuw van waer genoemt (Dec.) 136 Beweegredenen tegen het Pausdom (Jul.) 107. (Oct.) 153 Bewys dat Godt is (Sept.) 109. (Oct.) 111 Aftrek van dit boek (Oct.) 113 Bidloï opera omuia (Jul.) 106 Bidtplaets opgerecht (Dec.) 148 Byschrift van J. de Recht (Jul.) 43, 44 van den Heer Buisero (Jul.) 42 Byschriften van Anslo (Jul.) 29 van Hoogstraten 32 van Dekker 39 Byzitten van Keizer Commodus (Sept.) 79 Bisschoppen van Utrecht (Dec.) 149 Bisschoppen, Leenmannen der Oppervorsten (Dec.) 149 van wie gekooren 151 hoe gehuldigt 152 {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemkrans van Christelyke Gedichten (Oct.) 136 Bloet hoe veel in het lichaem (Oct.) 169 Boeken te maeken is zonder einde (Sept.) 89 Boetstem des Voorloopers (Jul.) 107. (Nov.) 1 Bonifacius waer aengelant (Dec.) 146 Bredenburg wederlegt door Deurhof (July) 6 Brieven van Cicero aen Atticus (Jul.) 97 van Hugo de Groot (Ang.) 209 van Gysbrecht Kuiper (Sept.) 2. 7. Des Bisschops van Nimes (Oct.) 255 Bruidegom ongelukkig omgekoomen (Ang.) 174 Buchelius (Arnoldus) (Dec.) 134 Buddaei (Joann. Fr) Historia Ecclesiastica (Jul.) 105 Burman (Pieter) (Jul.) 96 Burnet (Gilbert) Bisschop van Salisbury (Nov.) 28 Zyn afbeelding 44 Boeken van hem uitgegeeven 46 C.   C. Caligula (July) 32 Calculus Minervae (Sept.) 82 Christelyke Zedekunde (July) 107 Cicero door Gellius gestreept (July) 24 Coccejus (Joannes) wanneer gestorven (July) 41 D.   DAmpgewest (Nov.) 19 Dekenschappen (Dec.) 154 Descriptio materiae Medicae (Oct.) 259 Deurhof t'onrecht beschuldigt (Oct.) 194 Dichtkunst gepreezen (Aug) 128 Diederyk, Graef van Hollant, een gebooren Vries (Dec.) 141 Diederyk de derde (Dec.) 143 Diederyk de vyfde (Dec.) 143 Dieren hoe gebooren (Dec.) 163 {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Dolus Bonus (Sept.) 71 Dom van Utrecht (Dec.) 149 Dom heeren (Dec.) 148. 155 Dominium eminens (Sept.) 69 Dromproost (Dec.) 149 Driften (Dec.) 161 Droom uitgelegt (Aug.) 180 Drukkery in Moldavie en Wallachie (Sept.) 20 Drukking der vloeiende lichaemen (Nov.) 27 Drukpersen niet te vinden in het Oosten (Sept.) 19 Duurstede (Dec.) 146 E.   Edmund Krulsprediker (Dec.) 153 Eenvoudige Dischgenoot (July) 99 Eghart, Graef van Walcheren (Dec.) 142 Emere per aversionem (Sept.) 77 Enchiridin Historicum (Nov.) 104 Eneas van Virgilius in zyn Zondagspak (July) 102 Entretiens sur les Sçiences secretes (Sept.) 109 Epistolae Selectiores Cellarii (Nov.) 121 Erfpacht (Sept.) 72 Ethans Godspraek verklaert (Sept.) 4 Etmulleri (Mich. Corn.) Epistolae problematicae (Jul.) 106 Euangeli van Mattheus uitgelegt (Sept.) 105 F.   FAbelen van Fedrus (Nov.) 108 Fabricius gehekelt doot Heurman (Aug.) 209 Facciolatus (Jacobus) (August.) 164 Faem beschreeven (July) 102 Fariseeuw en Tollenaer verklaert (Nov.) 86 Fasti Consularies (Nov.) 121 Feestkerkredenen door S. van Til (July) 107 Ferrarius (Octavius) cen beroemt man (Aug.) 163 Grafstede voor hem opgerecht 164 {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Ferrarius de Pantomimis & Mimis (July) 106 Florentynsche Histori van Poggio (Aug.) 205 Franken (AEgidius) (July) 45 Frisia Belgica (Dec.) 135 Funus Parasicum (Dec.) 188 G.   GEbiet der Graven [Dec.] 140 der Bisschoppen [Dec.] 149 Geboorte des Heilants uitgebreit [Aug.] 144 Gebruik der wereltbeschouwing [July] [Nov.] 101. 44 Geestlyk Huwelyk [July] 54 Gehoor onderzocht [Nov.] 54 Geklank by de offerhanden [Sept.] 6 des Hoogenpriesters. 7 Gena, Gravin vän Hollant [Dec.] 165 Geneeskunst in Peru [July] 16 Verheerlykt 85 Geneesmiddel tegen de Vierdendaegse koorts [July] 68 Geographie Universelle [Nov.] 106 Gerolf, Graef der Vriesen [Dec.] 142 Geschiedenis van twee Zwyntjes [Nov.] 95 Geslachtwapens der Bisschoppen [Dec.] 150 Gesprek over een vlieg op het Misbroot [Oct.] 157 Gezagh der H Schrift [July] 7 Gezicht onderzocht [Nov.] 52 Girardon (François) [Nov.] 106 Godeni (Reinh.) opera Juridica [July] 105 God, Oirzack der Schepselen [July] 7 Godgeleertheit van Deurhof [July] 1 Godloochenaers dwaezen genoemt [Oct.] 161 Godtspraek van Nathan verhandelt [Sept] 4 Goetzen (Melchior) trouwt de Zuster zyner Vrouwe [Sept.] 86 Graef van Albemarle schryft aen Bayle [Sept.] 13 {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Graef van Schaftsbury beschenkt Bayle. Sept. 3 Graefschap van Maeslant Kenheim. Dec 143 Graefschappen in Hollant. Dec. 143 Grafschrift aenmerkelyk om zyn uitdrukking. Sept. 70 Grafstede voor Ferrarius opgerecht. Aug. 164 Graven hebben eerst in Noorthollant gewoont. Dec. 143 hoe verre bepaelt in hun gebiet. 140 Grieken t'onrecht gelastert. Sept. 40 Grieks Woordenboek. July 99 Grieksche Boekery van Fabricius. Aug. 207 Spraek op de eilanden onzuiverder. Sept. 25 boeken in Venetie gedrukt 25 Grontvesten des Christelyken Godtsdiensts. July 6 H.   HAlma (François) braef Drukker. July 23 Aug. 112 Handelingen der Apostelen uitgelegt door Limburg. July 60 Hantschriften van Sperling. Nov. 107 Harder van outs een aezienlyke naem. Dec. 156 Hart ontleet. Oct. 166 Hartogh hoe verre bepaelt in zyn gebiet. Dec. 240 Heerschappy der ziele over het lichaem. Oct. 123 Heiligen van outs geëert. Dec. 132 Heldendicht van Venetie hoe behandelt. Sept. 42. 52 Heldinnebrieven van Ovidius. July 103. Nov. Hermafroditen. Sept. 70 Hildegonde, Gravin van Hollant. Dec. 141 Histoire de Gilbas de Sentilane. July 106 {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Critique te reght beschuldight. Sept. 8 du Iapan. Nov. 104. 106 Histori der Reformatie van Burnet. July 98 van het Huis van Brunswyk. July 98 van de Orde des Hoosbants. July 98 der Italiaensche Poëzy. Aug. 203 van Moskovie. Aug. 208 van het Concilie van Bazel. Aug. 209 van Lodewyk den veertienden. Aug. 209 des Heeren Bayle en zynes Werken. Sept. 9 van Vrankryk. Oct. 252 van Engelant. Oct. 257 der twee Driemanschappen. Nov. 105 der Zangkunst. Nov. 106 van Batavie. Dec. 127. 134 Historia Captivitatis Francisci I. July 106 de Bello Transsilvanico & Punico. Aug. 203 Hollant. Dec. 137 van waer genoemt. 138. 139 Homicida excusatus. Sept. 73 Honden gezelligh en trou. Oct. 119 Hoogstraten (David van) Schryver der Geslachtlyst. Sept. 54 verdedigt. 56 Hope der Heiligen. Nov. 96 Huis te Britten. Dec. 145 Huldiging der Bisschoppen. Dec. 152 Hunebeenen. Sept. 84 I.   JAght der Koningen van Peru. Aug. 145 Janssenisten in de weer tegen 's Pauzen Constitutie. July 97 Jaquelot door Bayle wederlegt. Sept. 14 Jezus kloppende aen de deure der Kerke van {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Laodicea. July 45 Iliade van Homeer gehekelt. Nov. 105 Inademing vereischt tot het ruiken. Nov. 61 Ingewanden beschouwt. Oct. 163 Injurien en Pasquillen. Sept. 84 Inleiding tot de Natuurkunde. Sept. 258 Interpretationes Iuris. Sept. 108 Iournal literaire. Jul. 106 du Voyage d' Ambasssadeur de Perse ibid. Judas de Aertschelm. July 101 Julfus in het Treurspel van Didoos doot. Aug. 167 Julius Cezar. July 32 Jurieu vyant van Bayle. Sept. 12. 15 K.   KAmerspeelers. Aug. 165 Kanonnikken van waer dus genoemt. Dec. Kapittels t'Utrecht. Dec. 151 Karel Martel. Dec. 147 de Eenvoudige. Dec. 142 de Kaele. Dec. 142 Kasteel van Aigermont. Aug. 111 Katten. Dec. 156 Katwyken van waer dus genoemt. Dec. 136 Kerk des Heilants. Dec. 148 van Sint Marten 149 Keurmeester op Parnas gestraft. Sept. 66 Kinders hoe opgevoed in Peru. July 59 der Grieken. Sept. 20, 22 Klerk door Bayle wederlegt. Sept. 14 Kloosters in Peru. July 58 Koeren melkgeevende dieren. Oct. 119 Koningswetten by de Romeinen behouden. Sept. 69 Koorbisshoppen. Dec. 153 Van waer dus genoemt. Dec. 155 Kosta wcderlegt. Sept. 82 {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Kostelykheden met de menschen begraeven. Sept. 85 Kronyk van het oorlogend Europa. July 35 Kunst om zich zelven gerust te stellen. July 104 L.   LAnderyen in Peru. July 59 Lantdekens. Dec. 154 Lantgoederen van Minderjarigen. Sept. 80 Lantminnaer, Samenspraek van Luciaen. Oct. 174 Lastbrief aen den Hartogh van Ormont gegeeven. July 70 Leerredenen over verscheide texten. Aug. 130 Leeuwen [Simon van] Dec. 134 Lettertwist over de oude en hedensdaegsche Schryvers. Oct. 253 Lettres Galantes. July 106 Leven van Antonides beschreeven door D. van Hoogstraten. July 42 Anna Stuart. July 100 Lodewyk den veertienden. Aug. 209 Dodwel. Oct. 257 Lexicon Ecclesiasticum. Nov. 109 Lykreden over Perizonius. July 83 Limborg [Filips van] July 60 [Abr. van] July 64 Lof van Venetie. July 107 Lofdichten. Aug. 201 Lofrede ter eere van Lodewyk den Grooten. Aug. 181 Loix & Coutumes du Change des principales places de l'Europe. July 106 Lucht. Nov. 22 Luchtpomp. Nov. 17 {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} M.   MAegden aen de Zon gewydt. July 58 Maestricht wat het betekent. Aug. 121 Malebranche [Nicolas de] Nov. 106 door Deurhof wederlegt. July 3 Martacinen, een soort van Kamerspeelers. Aug. 173 Marten Beschermheer van Utrecht. Dec. 148 Masurius Labio. Sept. 73 Maximus Calliopolita. Sept. 37 Medebisschoppen. Dec. 153 Medicus officiosus. Sept. 108 Meetkunst in Peru. July 57 Mengelpoëzy van J. van Hoogstraten. Aug. 199 Mensch dwazer dan een beest. July 107. Sept. 96 Mylen. Sept. 80 Mimen. Aug. 163. 175 Mittere. Sept. 75 Moederlyke Spraek door de Françoizen verrykt. Monnikken in Griekenlant. Sept. 26, 38 Mozes en zyn Schriften. July 7 Munt der Bisschoppen. Dec. 150 N.   NAemlyst der boeken des Kardinaels Imperiali. July 99 der Werken van Bayle. Sept. 14 Natuur wyst haeren Maeker aen. Oct. 115 Natuurkundigen bereiken niet altyt hun einde. Nov. 16 Nederkan. Aug. 13 Nero Claudius Cezar. July 33 Nieuw Testament in Barbaersch Grieks. Sept. te Halle gedrukt. Sept. 39 Niloë voorstander der Nederlantsche Sprake. Sept. 54 {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} O.   Octavius Augustus. July 32 Oeuvres de Mr. Pavillon. July 106 Oirsprong der Romans. July 100 Olennius dwingelant der Vriezen. Dec. 139 Ommegang van Sint Medardus. Oct. 154 Onderscheit tusschen Ongodisten en die Godt vreezen. Sept. 92 de Mis en het H. Avontmael. Oct. 159 Ondervindingen behoorende toe de Luchtpomp. Nov. 18 Oordeelkundige Aenmerkingen over de Geneeskunde. Oct. 251 Oordeeluiting over de Historie van het Kalvinisdom. July 11 Opbouwers der Nederlantsche Sprake. Oct. 216 Ormond [Hartogh van] schuldigh verklaert. July 69 Ossen, geduldige dieren. Oct. 119 Oude luiden in Griekenlant ge-eert. Sept. 24 Ouselii [Philippi] Introductio in Accentuationem Hebraeorum. July 105 Outheden in de stat Antium ontdekt. Nov. 102 P.   PAerden hulpzaem en vermakelyk. Oct. 119 Pandekten van waer dus genoemt. Sept. 68 Pantomimen. Aug. 163 Papegaeien in Peru. Aug. 146 Parabelen verklaert. Nov. 64 Parel van ongemeene waerde. Aug. 147 Pauzen niet al te vroom van leven. Oct. 158 Perizonius [Jacobus] overleden te Leiden. Jul. 83 Peru van velen verwart beschreven. Jul. 51 Pinax plantarum. Oct. 259 Pippyn gebynaemt Herstal. Dec. 147 de III. zevende Hartogh van Brabant. Dec. 147 {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Pippynen in de Historien bekent. Dec. 146 Pitissus [Samuel] Jul 24 Pius de V. in 't getal der Heiligen. Sept. 85 Poeraet [Peter] bouwer der Nederlantsche sprake Sept. 54 Poëten boven andere Schryvers geprezen. Oct. 220 Poëzy van Dominico Maria Mazza Nov. 102 der heilige vaderen. ibid. Postboden in Peru. Aug. 145 Praecepta Grammaticae Hebraeis. Aug. 209 Praxis Romanae Ecclesiae Rituum. Sept. 108 Priesters van verscheide namen. Dec. 156 Proost van Utrecht. Dec. 149 zyn magt. Dec. 155 Provisores of opzieners. Dec. 156 Q.   Quintiliani Institutiones Oratoriae. Jul. 97 R.   RAmmazini [Bernard] wanneer gestorven. Oct. 251 Rapport der geheime Committé. July 107. Sept. 109 Rationis & Experientiae Connubium. Sept. 108 Nov. 14 Ratten overvloedigh in Peru. Aug. 148 Recht der Vorsten over het geeven van Pardon. Sept. 86 Redelyk Christendom. Oct. 144 Redeneeringen over het geklank van het Euangeli. Sept. 3 Redevoering over de Geleertheit. Jul. 103 tot lof der Dichtkunde. Aug. 111 Redevoering van Peter Burman. Oct. 196 Redevoeringen van Cicero in het Fransch. Oct. 255 Regels van Vondel den Schryver van Ve- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} netie verwaerloost, Sept. 53 Rekenkunst in Peru. July 57 Relocare. Sept. 77 Remittere. Sept. 75 Retorsie den Kinderen tegen de Ouders geweigert, Sept. 84 Reuk onderzogt. Nov. 59 Reukaltaer. Aug. 159 Romans waer uit gesproten. Jul. 100 Rotgans [Lukas] Jul. 9 begeeft zich in den krygsdienst. 10 reist naer Vrankryk. 11 zyn manier van leeven, 12 zingt Boileau doot volgends het zeggen van Halma, 14 zyn brief aen Vollenhove. 16 Vollenhoves antwoort daerop. 17 een gedicht uit zyn Werken uitgelaten. 18 Rovenius [Phil.] Aertsbisschop van Utrecht. Dec. 131 Rouwklagt op Maria Stuart. July 42 Ruggraet, Nov. 49 S.   Salomon tot een spiegel der Overheit voorgestelt. July 102 Salustius met d'Aentekeningen van Krispyn. Oct. 257 Samariten, Sept. 72 Sasbout Aertsbisschop van Utrecht. Dec. 131 Satans Verantwoording. July 107. Aug. 195 Scarron (Paul) July 102 Scheepvaert van Salomon naer Ophir. Sept. 107 Schempen en steeken van woelgeesten. Sept. 102 Scherprechters van geenen oneerlyken staet. Sept. 71 Schoolen der Grieken. Sept. 20. 21. 24 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriftrooveryen by meenigte. Sept. 54, 55, 56, 57, 58, 59 Schryver van Venetie overtuigt van ongelyk. Sept. 55 Secta Empyrica. Jul. 165 Hippocratica. 66 Seraphimus een Mitylener. Sept. 31, 32, 33. Sergius Galba. July 33 Sermons sur divers Textes de l'Ecriture Sainte. Sept. 106 Sintberk Medebisschop van Utrecht. Dec. 153 Sixtus Amama. Aug. 196 Smaek, Reuk, Gevoel onderzocht. Nov. 59 Sodomye. Sept. 86 Sofia martelaresse. Sept. 76 Spencer wederlegt. Aug. 161 Spinoza door Deurhof wederlegt. July 4, 6. Staet der Grieksche Ketke. Sept. 17 der Roomsche. Oct. 131, 134 Staf van Aaron. Aug. 159 Stahlii [Georgii Ernesti] opuscula. Jul. 106 Styfheit der uitspannende lichamen. Nov. 21 Stilstant van wapenen door Ormond afgekondigt. Jul. 81 Suetonius Tranquillus. July 20 Suffraganen. Dec. 153 T.   TAbakslof. Aug. 205 Tabernakel van Mozes. July. 107 Talmeryen van Koelman. Aug. 197 Tarantynsche Spin. Nov. 15 Terminus Afgodt der Heidenen. Sept. 86 Theodore Maegt en Martelaresse. July 107 Theodoricus Koning van Vrankryk. Dec. 146 Theokratie onder Israël. Aug. 151 Thesaurus S. Scripturae mysticus. Aug. 207 Tiberius Nero. July 32 {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiberius Claudius Drusus. 33 Tydtschrift op Lodewyk den Grooten. Sept. 107 Titus Flavius Vespasianus. July 34 Vespasianus. 34 Flavius Domitianus. 34 Tolhuis der Romeinen. Dec. 145 Toonbrooken. Aug. 161 Toverkunst aengemerkt. Sept. 87 Traitté de la Verité. Sept. 109 Treurspelen van Racine in het Nederduitsch. July 104 V.   VAendelleen. Nov. 108 Vaerzemaekers in groot getal. Oct. 219 Vaerzen op de Afbeelding van Peter Baile. Aug. 206 Venetie in dicht beschreeven. July 107 Verdediging van de Leere der Doopsgezinden. Oct. 195 Verhandeling over de vertering der Mage. Jul. 198 over het Aertsch Paradys. Sept. 106 over de Samaritaensche Gedenkpenningen. Jul. 99 Vermaenschriften over de Pandekten. Sept. 67 Verwer [Adriaen] Schryver eener Nederduitsche Spraekkunst. Sept. 54 Verzameling der Hongarische Historischryveren. Jul. 99 Vindiciae nominis Germanici. Nov. 107 Virgilius van de la Ruë. July 97 Uitgaven van het Nieuw Testament. Sept. 19 Uitlegging eens drooms. Aug. 180 Uitspanning der lichamen waervan daen. Nov. 20 Uittreksels van Baile boven allle te pryzen. Sept. 11 {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Vochtigheit schadelyk aen het bloot gebeente. Sept. 94 Vollenhove Opbouwer der Nederduitsche Sprake. Sept. 54 Volmaektheit der H. Schrift. July 7 Voorbroek, Stamnaem van Perizonius. July 84 Voorhof des Tabernakels. Aug. 161 Voorleerlngen der Godtgeleertheit van Deurhof. July. 61 Vooroordeel tegen de Geneeskunde. July 65 Voorzeggingen van Nostradamus. Nov. 87-93 Vrieslant. Dec. 137 Vriezen. Dec. 136, 137 Vrouwen in Krygsdienst. Sept. 80 Utopie de Thomas Morus. Sept. 109 Utrecht by sommigen de Hooftstadt van Hollant genoemt. Dec. 134 aen Willebrort geschonken. Dec. 149 W.   WAerheit over te brengen tot het gebruik. July 4 Walcherse Arcadia. July 107 Walgor Graef van Teisterbant. Dec. 142 Water ontsptongen te Heyloo. July 44 Weddingen. Sept. 74 Werken der Natuur. July 7 van Nil volentibus arduum. July 104 van Boileau Despreaux. Aug. 206 van Spencer. Nov. 112 Werelt uit geen voorbestaende stoffe geschapen. July 4 Wereltbeschouwingen. Sept. 88. 160 Wybisschoppen. Dec. 153 Wyngebrek op de Bruiloft te Kana. Sept. 74 Wynvervalscher met de doot gestraft. Sept. 86 Willebrort waer eerst gelant. Dec. 146 Wiltenburgh, een stat aen Willebrort geschon- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Dec. 147 Wiskunde Vorstin der Wetenschappen. Oct. 149 Wolffii [Joannis Christiani] Bibliotheca Hebraea. July 105 Wonderwerken onderzocht. Oct. 157 Woordenboek van Bayle. Aug. 206. Sept. 13 Portugeesch en Latyn. Nov. 103 X.   Xanthippe, Socrates Huisvrouw, verdedight. Nov. 108 Y.   Yncas, Koningen van Peru. July 50. 141 Z.   ZAunslifer [Peter] Predikant te Zoelen. Nov. 1 Zyn schryfstyl. 8 Zededichten. Oct. 143 Zenuwen onderzocht. Oct. 170 Zenuwsap onderzocht. Nov. 50 Zoesii [Henr.] Commentarius ad jus Canonicum. July 105 Zuithollant van de Graven geeigent. Dec. 143 {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Naemlyst Van uitgekomene Boeken in 't Latyn. Jo. Christ. Blumii Animadversionum Sacrarum ad commata quaedam foederis Antiqui selecta pentas secunda, 8. Epistolae quibus demonstratur aequitas Constitutionis Unigenitus. accedit declaratio facultatis Coloniensis circa dictam Constitutionem, 8. Georg. Gengell, Admiranda Iansenismi tribus exposita partibus contra Quesnellum 4. Paul. Pom. Pezarovii Notitia Irregenitorum, altarumque inde exortarum controversiarum contra Syncretismum, 4. Jo. Christ Pfaffir, Disputationes Theologicae de Imputatione divina, 4. Gothof. Barthii Hodegeta forensis civilis & criminalis, principiis Iuris fundutus, 4. Jo. Henr. Bergeri, Resolutiones legum Obstantium, 8. Jo. Balth. Wernheri selectarnm Observationum forensium, Volumen secundum, 4. Christ. Mentzelii, Lexicon Plantarum Polyglotton universale ex Europ. Asia & Africa ordine percensens, 8. G.G.L. de Origine Francorum disquisitio, 8. Jac. Gussetii Causarum primae & secuudarum realis operatio adversus Discipulos Pseudonymos Cartesii, 4. Jacobus Berengarius de Fractura Cranii, 8. Nicol. Petr. Sibbern, Bibliotheca Historica Dano Norvegica sive de scriptoribus Rerum Dano- Norvegicarum Commentarius Historico Literarius, 8. Wilh. Ern. Tentzelii supplementa reliqua Historiae Gothanae ab anno 1440. ad 1700. cum praefatione Ern. Salom. Cypriani, 4. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Christ. Wolfii Elementa Matheseos universae. Tomus II. qui Opticam, Perspectiv. Catoptr. &c. & commentationem de Scriptis Mathematicis complectitur. 4. In 't Duitsch. JOhannes Vechovius Hantleiding voor de geenen welke zich ten H. Avondmael begeeven zullen. De tweede Druk. 8 Jakobus Nyloë zes Predikaetsien over verscheidene Texten der H. Schrift. 8. Den Schepper en zyn bestier te kennen in zyne Schepselen, door Lambert Tenkate Hermansz. 8 A. Bogaerts Historie van de grontlegging der Nederlantsche Vryheit, begreepen in drie boeken. 8. Daniel Willinks Lusthof van Christelyke Danken Bedezangen, in twee Deelen. 8. Zedelyke en Natuurlyke Gezangen, door Jan van Westerhoven. 8. Het Leeven van zyne Hoogheit Johan Wíllem Friso, Prins van Oranje en Nassouw enz. met eenige byvoegselen vermeerdert, door F, Halma, met plaeten, in 8. Artikelen van Beschuldiging tegen Oxfort, Bullingbroke, Ormont en Straffort. 8. Treurige en blyeindende Liefdensbedryven, nevens de nieuwe buitenspoorigheden van Don Quichot, met plaeten, 8. Het vermaek der Toverheksen van Lap- en Finlant, door Blefkenius, met plaeten. 8. In 't Fransch. HIstoire Ecclesiastique par Mr. Fleury, tome quinsiéme, 12. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Dictionaire ou Traité universel des Drogues simples, par Nicolas Lemery, nouvelle Edition, augmenté 4. avec fig. Amours de Catulle & de Tibulle, par Mr. de la Chapelle, avec quelques autres Pieces du même Auteur, 12. Lettres fur la conduite presente de la Suede, touchant le Commerce de la Met Baltique, 4. Nouvelle Methode mise en Abregé pour apprendre la Langue Latine, reduit dans un nouvel ordre par Theodoric Aubert. 8. l'Espion Turc, dans les Cours de l'Europe, 12. nouvelle Edition, 6 voll. l'Homme de Cour de Balthasar Graian, traduit & Commenté par le Sieur Amelot de la Houssaie. Septiéme Edition, 12. La vie d'Anne Stuart Reine de la Grande Bretagne &c. traduit de l'Anglois, 8. * Hy had beter Cezars gezegt. * Hy ziet op het zeggen van Suetonius van dezen Augustus in het begin van het XXIX. Hooftstuk zyns levens: Urbem neque pro majestate imperii ornatam & inundationibus incendiisque obnoxiam, excoluit adeo, ut jure sit gloriatus, marmoream se relinquere, quam lateritiam accepisset. Dat is: Hy heeft de stadt niet genoeg opgehemelt naar de majesteit des gebiets, en onderworpen aan watervloeden en brant, zodanigen luister toegebragt, dat hy met recht roemde, dat hy de stadt, die hy van tichelsteenen opgebout ontfangen had, van marmer zou nalaten. Welk zeggen, slaande, naar de meening van Suetonius, op de gebouwen der stadt, Dio nochtans verstaan heeft van het vestigen des Gebiets, gelyk de Heer Pitiscus hier bybrengt, en den lezer verder verzent naar de aanteekeningen van den geleerden Casaubonus. * In 't Jaar 1710. in 3 deelen. † In 't Jaar 1713. † Dog nu in den Briel beroepen. * In het 1 Boek der Iaerb. 54 Kap. † Pag, 24, No. 13. * Een Treurspel van Seneka, * L. 2. Saturn. c. 7. † Γον μεγαν Αγαμεμνονα. § συ μακρον, ου μιγαν ποδητς. * Tu vides. † Μωροι, μαινομενον ορχουμσι. § Cap. 39. + ιγιαινε πατερ, υγιαινε ματερ. * L. 10. Miles. † Pag. 17. + Auctor de causis corr. Eloquentiae. * L. 1. * Lib. 7. † Sat. 5. * Een slagh van Priesteren by de Ouden. * Pag. 21. † Pag. 23. * Pag. 23. * De Schryver heeft ook het oog op de Verhandeling van den staet der Griexe Kerke, door Thomas Smith uitgegeven in de Latynsche tale, en by François Halma t'Utrecht gedrukt in den jare 1698 in 8. en te gelyk op het Fransche boek, geschreven over den staet der Griexe en Armenische Kerke, beschreven door den Ridder Ricaut, en gedrukt t'Amsterdam by P. Brunel 1698 in 12. * Pag. 172. * Vryen Staet, zouden Vondel en Antonides gezegt hebben. * In Gysbrecht van Amstel. * D. van Hoogstratenvoor dezen Bloemkrans. * Pag. 7. † Pag. 17. * Pag. 34. * Pag. 60. * Pag. 65. * Pag. 100. * Of Minnaer des Vaderlants. * Lectiones Lucianeae. Hagae 1699. † Porticus. * Antonides in den Oorsprong van's lants ongevallen, en J.V.H. ook in Veneedje bladz: 65. † Antonides in zyn eigen Bruiloftdicht. * In Polyhist. lib. I, c. X. * In zyn Lofdicht op den Hagaenvelt van Samuel van Hoogstraten. * Dat is te zeggen, te Leiden. * Frisia Belgica. * Terwyl wy den Schryver van dit BATAVIA SACRA vast volgen in het naergaen der benaemingen van Hollant, komt ons vremt voor, dat by hem niets gemelt wort van Suffridus Petrus, die een werk van de Outheit en Afkoomste der Vriezen uitgegeeven heeft in den jare 1698. Deeze Suffridus gaet eenen anderen wegh in, door te beweeren, dat eertyts de Romeinen over Vrieslant gestelt hadden zekeren Olennius, edel van geboorte, en op den Krygshandel afgerecht. Deeze Olennius, zeit hy, heette in zyne Vaderlantsche taele Holle, dat groothooft betekent, want Holle betekent in het Vriesch een hooft. De Vríesche Jaerboeken voegen de reden van deezen naeme, die toen ook aen Vrieslant gegeeven werd, daerby, zeggende dat Olennius met schatten en scheeren de Vriezen tot wederspannigheit verwekt hebbende, waerdoor ze in groote rampen vervielen, oirzaek is geweest van dit gewest Holle-lant genoemt is, dewyl het uit afkeer en haet deeze benaeming kreeg, zynde Holle-lant zoo veel, als het Lant van Holle, of Olennius; welke naem lang in weezen zoude gebleeven zyn, totdat eindelyk, om de kortheit der uitspraeke, deeze twee woorden in een gesmolten zyn, en dus gemaekt hebben, dat men voor Holle-lant, Hollant heeft uitgesproeken. De naeuw keurige Schryver neeme dit in over weeginge, en oordeele, of deze benaeming onder de vorige ook eenige plaets verdiene. * Pag. LXXXV. † Salvator. * Die de spelling van A. Moonen verdedight heeft, gebruikt ook deeze omstandigheit: Te zeggen, dat men hiertoe niet geroepen (te weeten, tot het verstaen van Grondinge en Voeginge onzer Nederlantstaele) den post waerneemt, als men zyne meening maer uitdrukt, is zoo veel, of het eenen werkbaes genoeg waere een huis zonder winkelhaek op te timmeren: eenen Schilder goede beelden te maeken zonder wel te gronden, en een evenmaetigh aenzicht te schilderen zonder eene menschenkleur te bootseeren. Het een is voor het gezicht, gelyk dit voor het oor een groot misquaem. * Indien het waer is, dat zeker pasquilletje, daer we waerlyk niet quaet om geworden zyn, belooft heeft; zoo magh die Kalchasbroeder over zyn Naemwoorts Alfabet deezen Heer wel aenspreeken, en, hem mededeelzaem vindende (daer geentwyffel aen is) zich van die waerneemingen bedienen. Hy zal wel doen. Dat is zeker. * De nederige aert des Schryvers geeft ons hier vryheit, om, behoudends een beter, iets te tekenen. Zoo het enkel is, om met ae de Grieksche Eta uit te drukken; het gaet by ons niet door, dat men dan in den anderen of verlengden klank aa moet schryven. Niets is meer zeker, dan dat wy in onze Lantstaele (want naer deeze of geene stat alleen magh eene tael niet gericht worden) den taelklank der Eta dagelyksch hoogen, doch quaelyk, daer een Amsterdammer Schuitenvoerder de heek sleet in de peelen, dat hy vast steet. In al zulke woorden, als de Schryver zelf noemt, en welke, met meer andere, aen deeze en geene zyde der Maeze, door heel Zeelant en verder, ook in andere onzer Provinsiën op eene stantvastige wyze, de Eta hooren laeten, moetzy zekerlyk ook een schryfteken hebben: dit bekennen we, maer welk een? Zal hen ae of ee weezen moeten? In de muzyk der taele, die 'er is; in het wel vatten van toon en klank der klinkeren, verlengt, verdubbelt of ten drieklanke geworden; in het zingen of het spreeken der zelven heeft men en goet oor aen het hooft noodigh. Al lang hebben wy gemerkt, dat het gehoor den Amsterdammeren in veele dingen niet te goet is, die immers in Savooikoolen en Doove koolen geen onderscheidt van klank noch merken noch maeken, en dien het zwaer valt den klank van y en ei (zoo niet ondoenlyk, als wy by ervaerenheit weeten) onderscheidendlyk te hooren of te spreeken; daer evenwel in die beide, zelfs in gemeene spraeke, een Rotterdammer, Dorternaer en Zeeuw zich zelven gelykt en zeker is. Dies geeven wy in bedenkinge (dat hier niet kan worden uitgewerkt) of niet, daer de enkele O anders in Bot en anders in Pot gehoort wordt, de eerste o, verdubbelt, den gemeenen verlengden klank, en de laetste, ook dubbel, de Grieksche Omega, en het klankverschil in Kool en Kool en andere woorden uitmaeke. Wy zullen zoo stout niet eens spreeken, al zeggen wy daer ze kerlyk ja op, omdat het eene waerheit is, die (naer de wiskunde, om zoo te schryven) uit het vormen des monts omtrent dit paer Oklanken in de verdubbelinge kan betoogt worden. Nu heeft W. Sewel aengemerkt, dat ook de enkele E twee verscheidene klanken heeft, het geen hy met deeze voorbeelden heeft beweezen, in Gevel en Bevel, Ezel en Gezel, Hemel en Gemelt enz. In een goet Bestant, of ergens mede Bezigh te zyn is het ook klaer. Wat dunkt den Liefhebberen; is hiermede de zaek niet gevonden? De platte e, dubbel gemaekt, zal den gemengden Etaesklank opgeeven in Peert, Keers, Begeerte, Veers, Steert, Rechtveertdigh Enz. en de heldere e, verdubbelt, den verlengden schellen klank in Een, Geen, Been, Steen Enz. In de Verdediginge van A. Moonens Spellinge wordt getoont, dat de ae geene Eta konnen uit maeken, en wy houden diens Schryvers meening staende, die 'er, die waer zynde, het gantsche pleit mede voldingt Een van beide ook, of men moet in Gaen en Staen gebruiken aa of ae. Wie aa schryft, moet nootzaekelyk (daer valt geen zeggen op) ii schryven in Dier, Fier, Mier, of anders spreekt deeze uitzondering zeer krachtigh voor de Verlenginge van de drie eerste Vokaelen met de e. Men bedenke die eens, en wat Moonen van ae schreef, wat de Ideaschryver hebbe by gebraght en wat Moonens Verdediger meer zeide; en de Outheit der taele met de natuurlyke Uitspraeke, behalven de Taelgronding der woorden zelve, zal alszins voor ae bovendryven en ee voor de Grieksche Eta kiezen; ja men zal om geene Etaes wil op aa staende blyven, al zyn deeze daerom alleen van den Drossaert aengenoomen. * Dus doen wy mede en volgen stiptelyk, ten minsten in eigen schrift, alle de andere regels van Moonen, die hy geeft in zyne Spraekkonste blatz: 8 en 9 en die eeniger wyze zyn opgeheldert van zynen Verdediger blatz: 43-46. † De meening van Francius was, als des Schryvers en Moonens meening, dat de d, buiten de Wortelwerkwoorden, geen eenigh woort kan sluiten, of het mosten Hebreeuwsche of vreemde woorden zyn, die men overnam, als David Enz. Hoe moogen toch geletterde lieden noch voortgaen met Hand en Band te schryven, onder voorwendsel, dat men Handen zeit en Banden? Zoo wy ons ergers ooit over verwondert hebben, het is hierover. Als wy Hant, Bant schryven, verandert ons immers de t maer in d, en daer is een goede regel toe, die in Nederlants taele een onkreukbaere regel is: Literae ejusdem organi facile inter se permutantur, dat is, woorden van het zelve werktuig (de d en t zyn 'er al de voornaemste) veranderen onder zich lightelyk. En wat ontbreekt hieraen? niets ter werelt, dat ons in zulke Naem woorden kan nootzaeken, om dt te zetten. Wie spreekt ze beide, wie laet ze ooit beide hooren? En most dit niet weezen, zoo men ze beide schryven zoude? Men leeze eens, wat de genoemde Verdediger hebbe van blatz: 46 tot 53 en men lette, of niet de t ongevoeligh worde verandert in d by het gemeene zeggen, dat de Bedelaers afwyst, Gaet voordan, in plaetse van Gaet voort aen. Wie zal nu hierom Voordt met dt schryven? Wy hebben meer zulk slag van waerneemingen met ter tyt by een gekreegen, die ons versterken, gelyk 'er zoo aen den anderen kant ook eene is, daer de d verandert wordt in t, als men Wispeltuurigh zeit voor Duurigh en iemant meent, die van duur is, als een Wispel. Wie ook, om eenen vreemdeling dienst te doen, dt wil schryven, hoe zal hy het stellen met Neef om Neeven? Dan moet hy (het kan niet ontkent worden) ook Neevf en vf, letters van de zelve natuur, als dt, bezigen. Maer, eene ander zwaerigheit hoorden wy van eenen naerstigen Taelminner eens opperen en wegh neemen; te weeten, als men alle de Naemwoorden met eene t alleen gaet sluiten, zal ook een Vreemdeling in alle gevallen het meervout met eene d vormen. Vrylyk en men laete hem daerin begaen, behalven in eenige weinige woorden, die men lightelyk onder een Excipe of Uitzonderinge in de Spraekkonste kan opgeeven, als in Gat, gaten; Vat, vaten; Pot, poten; Slot, Sloten Enz. en die zyn geheugen niet zullen bezwaeren. Wat ons verder belangt: aen he onderscheiden met dt in Godt van Got; Loodt van Loot; Noodt van Noot; Wandt van Want; Vondt van Vont zouden wy noch wel te krygen zyn, indien we niet tegen dat onderscheiden andere redenen hadden, nu niet te melden. Evenwel houden wy in veele woorden, in zonderheit in Werkwoorden, de d onveranderlyk en zulks veeltyts dt, maer uit eenen anderen grondt (gelyk het ons toeschynt) dan de Schryver, en wy stellen, dat de d in Binden, Vinden, eene onveranderlyke grontletter is en door alle de Tyden en Wyzen moet behouden worden, zoo dat ook de Zelfstandige woorden, van zulke Werkwoorden afkoomstigh, de zelve d ter grondtletter moeten te zien geeven. Van die gedachten was Moonen; wy volgen hem, en naer de zelve is de t in Gy, hy vindt, bindt eene merkletter van die Persoonen (gelyk de Hebreeuwen hunne Literas characteristicas hebben) en is het in Gy vondt, bondt mede, maer niet in Hy vond, bond, daer op te letten staet. Dat uit te haelen, zoude hier te veel plaets neemen. De Heer Biouërius neeme deeze aentekeningen voor liefhebberye van ons op, daer wy ook niet aen twyffelen. * In de Voorrede van zyne zinnebeelden.