Boekzaal der geleerde wereld. Jaargang 1715
(1715)– [tijdschrift] Boekzaal der geleerde wereld– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Histoire des Yncas, rois du Perou, contenant leur origine, depuis le premier Ynca Manco Capac, leur établissement, leur Idolaterie, leurs Sacrifices, leurs Loix, leurs Conquêtes, les Merveilles du Temple du Soleil; & tous l'Etat de ce grand Empire, avant que les Espagnols s'en rendissent maitres &c.Dat is:
Historie van de Yncas, koningen van Peru, behelsende hunnen oorsprong, t'zedert de eerste Ynca Manca Capac, hunne opregting, Afgoderye, Offerhanden, Wetten, Wingewesten, Wonderen van hunnen Zonnetempel, en de geheele Staat van deze groote beheersching, eer de Spanjaards zig daar van meester maakten. Met een Beschryvinge van de Dieren, Vrugten, Bergmetalen, Planten enz. In 't Spaans beschreven door de Ynca Garcilasso de la Vega, en in 't Fransch vertaalt, door J. Baudoin. Eerste Deel. Te Amsterdam, | |
[pagina 51]
| |
by Jakob Desbordes 1715. in 8 groot, 512 Bladzyden.
BYaldien de Staat van verre afgelegene Landen, aan de afwezende noit beter opengelegt kan worden, dan door ooggetuygen die de zelve naaukeurig beschout hebben, zo mag men op de beschryvinge der zelve nog des te meer staat maken, wanneer de Schryver, een inboorling van zulk een landstreek is. Dit is ook de reden dat dit werk van Garcilasso de la Vega altyd by vermaarde Schryveren, in 't gemeen aangemerkt, in geen geringe agtinge geweest is, te meer, dewyl hy dingen ontdekt, die zonder zynen arbeyt mooglyk eeuwig in 't graf der vergetelheyt bedolven zouden zyn gebleven. Onze Schryver is te Cuzco, wel eer de Hoofdstad van Peru, gebooren. Hy keurt goet 't geen zommige Schryvers van de grootheyt en de wonderen van Peru zeggen: maar beklaagt zig met eenen, dat zy 'er zulk een verwarde en bekrompe beschryving van opleveren, dat men volgens zyn zeggen, moeite genoeg heeft om ze te verstaan. Deze aanmerkinge gevoegt by de natuurlyke liefde, die hy voor zyn vaderlant hadde bewoog hem om deze geschiedenissen in 't ligt te geven, waarin men, zo de Schryver ons niet bedriegt, veel onderscheydentlyker zal zien, wat de Godsdienst van deze volkeren, hunne levenswyze, en de regeering van hunne Koningen was, eer de Spanjaards aldaar voet aan land zetteden. Hy verhandelt hier in, niet dan de beheersching van de Yncas (wat die waren, zullen wy hier | |
[pagina 52]
| |
na zeggen) om dat hy geen genoegzame kennisse van de andere alleenheerschingen had, die in deze groote landstreeke besloten zyn. Peru, (om eerst van 't land en daar na van deszelfs beheerschers iets te zeggen) zoude zyn naam op een zeldzame wyze ontfangen hebben, gelyk de Schryver op de 15 Bladzyde aantekent. 't Is een zeer groot en wytuytgestrekt land, gelegen in Zuyd America, grenzende ten Noorden aan Popayan, ten Zuyden aan Chili, en Paraguay, ten Oosten aan de onbekende landen van de Amasonen, ten Westen aan de Zuyd zee Peru word in drie deelen verdeelt. Het is eygentlyk Peru, dat in 't midden legt, Quito dat ten Noorden, en los Charcas of la Plata, datten zuyden is. Wegens de goud-zilver-en kwikzilvermynen is Peru van veel belang voor de Spanjaarden, die 'er ook veel voordeel uyttrekken. Wanneer de straksgenoemde daar in kwamen, had Peru zyn eygen Koningen, dieze Yncas noemden, dat zommigen zeggen een Zoone der Zon te betekenen: dog onze Schryver zegt, zo men het woord Ynca op een Vorst toepast, is 't zo veel te zeggen, als Heer, Koning of Keyzer, en op een ander persoon, betekent het alleen een Heere; maar om het eygentlyk te verklaaren, betekent het iemant uyt Koninklyken bloede. Zie de 97 Bladzyde. Laat ons nu het boek dat ons hier voorkomt, eens voor den voet opnemen, en van 't een en 't ander aan onze lezers een schetze geven, om vervolgens van 't geheele werk te konnen oordeelen. Nadat de Schryver in het eerste en tweede Hooftstuk van 't I. boek onderzogt heeft | |
[pagina 53]
| |
of'er verscheydene werelden zyn, wat de vyflugtstraalen, en of'er tegenvoeters zyn; spreekt hy in 't derde van de ontdekkinge der nieuwe Wereld, waar op hy in het IV, V, VI, en VII voortgaat, om de benaminge van Peru in 't breede na te vorsschen. Hy geeft in het VIII Hooftstuk een wytloopige Beschryvinge van Peru, dog dewyl wy die in 't voorgaande in 't korte gedaan hebben, stappen wy het zelve, gelyk ook alle de voorgaande Hooftstukken, voorby. De Afgodery van de inwoonders van Peru, en de Afgoden dien zy eertyds dienden, is het onderwerp van het IX Hooftstuk. De Schryver verdeelt, om hier ontrent eenige ordre te houden, dit alles in twee tydperken, voor eerst, hoe ze voor, en naderhand hoe de Afgodery onder de Yncas in zwang ging. In het eerste tydperk waren 'er onder de oude Heydenen, Indiaanen, die een weynig beter dan tamme beesten waren, en andere veel erger dan de wilde. Ieder landschap, ieder volk, ieder huysgezin, ieder Stad, strand en huys had zyne onderscheydene Afgoden, om dat zy zig dwaaslyk verbeelden dat alleen die God, aan wien zy eere bewezen, hen kost helpen. zelfs waren zy zo plomp dat zy niet anders dan zienelyke dingen aanbaden. kruyden, planten en boomen van alderhande slag, hooge bergen, groote steenen waaren voorwerpen van hunnen Afgodendienst. Voor tygers, leeuwen en beeren die hun in 't gemoed kwamen, vielen zy ter neder, en lieten zig, zonder de vlugt te nemen, door haar verslinden, gelyk dit, en meer diergelyke afschuwelyke gruwelen van de 38 tot de 43 Blad- | |
[pagina 54]
| |
zyde aangeteekent worden. Hunne offerhanden die zeer gruwelyk waren, zyn het onderwerp van het XI Hooftstuk. Hunne wyze van leven en Regeering word in XII Hooftstuk verhandelt. Zommige onthielden zig in diepe holen, en valeyen, andere in holle boomen, de meeste bragten hun leven door in plonderingen en moorderyen, vilden zelfs hunne gevangenen, gebruykten hunne huyt om trommels mede te bespannen, om alzo hunne vyanden een schrik op 't lyf te jagen. Hunne kleding was zo belagchelyk, dat men zulks zig niet wel kan verbeelden. Zommige waren zodanig op menschenvlees en bloed verlekkert, dat zy het bloed van die geene die zy verwond hadden, oplekten. Hunne wyze van kleding word in 't XIII Hooftdeel breder afgemaalt. Van 't huwelyken maaktenze weynig werks, vermengden zig met elk een: zommige die nog al trouden, deden zulks met hunne zusters, dogters, ja zelfs met hunne moeders. De Zodomitery ging by zommige van hen ook gruwelyk in swang. Zie van de 56 tot 59 Bladzyde. De oorsprong van de Yncas, Koningen van Peru, word in het XV Hooftstuk verhandelt. De opbou van de Stad Cuzco eertyds de Hooftstad van Peru, is het onderwerp van het XVI Hooftstuk. De wingewesten die de eerste Ynca Manca Capac innam, eenige beuzelagtige grollen over den oorspronk van de Yncas en een betuiging, die den Schryver wegens zyn verhaal doet, worden in het XVII, XVIII, en XIX Hooftstuk afgehandelt. Het onderregt dat de | |
[pagina 55]
| |
eerste Ynca aan zyne onderdaanen gaf, word in het XXI Hooftstuk verhaalt. Hy leerde hen de aarde bebouwen, onderwees hen wegens de goede zeden, en de burgerlykheyt, belaste hen beleeft te zyn in den omgang; elkanderen diensten te bewyzen, zonder de palen, die de reden en natuurlyke wetten stelden, te overschreden, zoekende hen te overtuygen, dat, wanneer zy noyt aan andere deden 't geene zy niet wenschten dat hen overkwam, en elk dit wel overwoog, en opvolgde, alsdan niemand iets kwaads zou overkomen. Hy belaste dat elk maar een vrou moest hebben, beval hen ook een Tempel ter eere van de Zon te bouwen, dewyl deze 't naar zyn gevoelen was, die de velden vrugtbaar, en de vrugten ryp maakte. Het XXII Hooftstuk, verhandelt de voorregten en tekenen van eer die de Ynca aan zyn onderdanen toestond. Onze Schryver verhaalt op wat wyze de Ynca zyn hoofthair liet scheeren met een mes dat van een scherpgeslepen vuursteen gemaakt was, dewyl de schaaren dies tyds nog onbekent waren. Men kan zig wel verbeelden, dat het moogelyk is, 't geen alhier aangetekent word, wanneer de eerste scharen daar te lande door de Spanjaarts ingevoert wierden, wanneer een Ynca dies tyds uytriep, zeker! schoon de Spanjaarden al niets anders gedaan hadden, dan ons scheermessen, schaaren, kammen en spiegels te brengen, zouden zy ons genoeg verpligten, om aan hun mildadig al ons goud en zilver te overhandigen. Met den aanvang van het tweede boek, begint de Schryver de Afgodery van het tweede tydperk onder | |
[pagina 56]
| |
de Yncas op te tellen. Dezelve bestond voornamentlyk in de Zon aan te bidden, en schoon zy de Maan, voor de zuster en de vrou van de Zon hielden, hebben zy nogtans geen Tempel nog Autaaren voor dezelve opgerigt. Zy noemden den donder en blixem wel uytvoerders van de geregtigheyt der Zonne, maar hebben die nogtans voor geen Goden geeert. Onze Schryver oordeelt in 't 2 Hooftstuk dat ze een denkbeeld van den waaren God, onder den naam van Packacamac hadden. Van deze stoffe en wat daar van afhangt handelt hy tot het VI Hooftstuk ingesloten, en in het VII dat zy de onsterffelykheyt der zielen en de algemeene opstanding geloofden. 't Geene zy aan de Zon opofferden, word in 't VIII Hooftstuk afgehandelt. De Persiaanen schreven de instellinge van hunne Priesters, gewoonten, plegtigheden en wetten alle aan hunnen eersten Ynca Manco Capac toe. Deze Yncas verdeelde hun gebied in vier deelen, waar van Cuzco als het middenstip was, stelde in alle wyken der steden Tienmannen aan, welker pligt, in het XII Hooftstuk word afgehandelt. Onder anderen moesten deze rekening houden van alle die geboren wierden, en stierven. In het XVI Hooftstuk neemen het leven en de daden van den tweden Yncas een aanvang, wiens naam was Sictri Roca. Zyn aard en naams betekenisse wort aldaar verhandelt. Gelyk de derde Lloque Yupanqui het onderwerp van het XVII Hooftstuk is. De wetenschappen die deze volkeren bezaten worden in het XXI Hooftstuk verhandelt, en daar in aangetoon, dat ze weynig hunne kennisse van de | |
[pagina 57]
| |
sterrekunde en natuurlyke wysbegeerte hadden, en dat van de H. Schrift berooft zynde, zy ook niet voor verstandig moeten te boek gestelt worden. Men is nogtans van gevoelen, dat 'er eenige mannen van verstand onder hen waren, maar dewylze de schryfkonst niet verstonden, konden zy 't zelve aan hunne nakomelingen niet voortplanten. Hunne wonderbaare wyze om den tyd af te meeten, word in het XXII Hooftstuk verhandelt. Wat de verduystering van Zon en Maan belangt, die beschouwen zy met verwondering, maar begrypen deszelfs oorzake niet. Wanneer de Zon verduystert zeggen zy, dat hy moeyelyk op hen is, dat deszelfs trony even eens is als het gezigte van een mensch die vergrimt is. Ten opzigte van de Maan die gelooven zy, dat ziek is, wanneer zy zig zwart vertoond, zy denken dat zy zeekerlyk zou sterven zo zy verduystert bleef, dat zy van den Hemel zou vallen en hun alle verpletten. Hunne kennisse van de Geneeskonst die zy waarnamen om ziektens te genezen, wort in het XXV Hooftstuk aangewezen. De buykzuyveringen en aderlatingen, geloofden zy nootzakelyk te zyn. Ingevalle den kinderen die nog zoogen eenige ziekten overkwam deden zy hen hun eygen water drinken. Van hun begrip omtrent de Meetkonst zeyt onze Schryver dat zy die maar in 't gros verstonden, welke kennisse hen ook nodig was om hunne landeryen te verdeelen. In hunne Rekenkonst bedienden zy zig van eenige knopen, van verscheydenerley koleuren. | |
[pagina 58]
| |
kennisse van de Zangkonst was ook zeer gering, by hen, hoewel zy verscheyde speeltuygen hadden, waar onder de fluyt uytmuntte, en waar van aanmerkelyke dingen in het XXVI Hooftstuk verhandelt worden. Van hunne digtkunde word in 't XXVII Hooftstuk omstandig gewaagt. Aan handwerksluyden hadden zy ook groot gebrek, en die zy nog hadden, waren van weynig waardye, waar van het XXVIII Hooftstuk wytlopig handelt, en dus het twede boek besloten word. Na 't ophalen van veele aanmerkelyke gevallen in de XIX eerste Hooftdeelen van het derde boek, wort in het XX Hooftstuk, een wytlopige beschryvinge van den Zonnetempel en deszelfs groote rykdommen gedaan. Het vierde Boek begint met de Kloosters, (om zo te spreeken) die zy hadden, of van de Maagden, die aan de Zon waren opgedragen. In het I Hooftstuk, en in het twede, vind men de wetten en oeffeningen, waar aan zy verbonden waren. Zy waren tot een gedurigen maagdom verpligt, zagen noyt eenig mensch, dan die met haar opgesloten waren. Alleen stond het de Coya, dat is de Koningin, of haare dogters, vry, om zomtyds na haaren welstand te vernemen. Het voornaamste werk dat zy deden, was, spinnen, weeven, of alle de kleederen te maken, die de Ynca en de Coya, zyn wettige vrou, droegen. In het II Hooftdeel word aangewezen, dat men 't geene deze Maagden, (ik had byna Nonnen gezegt,) gemaakt hadden, eene godsdienstige eere bewees. Alle de vaten van dit huys, tot de ketels toe, waren van | |
[pagina 59]
| |
goud en zilver. Hoe het Koninkryk geërft wierd, is het onderwerp van het X Hooftstuk. In 't opvoeden van hunne kinderen gebruyken zy een gestrenge maniere. Zo ras het kind ter werelt gekomen was, wierd het met kout water afgewasschen, 't geen zy deden, zo zy zeyden, om de kinderen tot alle ongemak te doen gewennen, en om de leden te versterken. Driemaal daags kregen de kinderen de borsten te zuygen, en zy lietenze veel liever kryten dan hen gedurig de borst te geven. Noyt gebruyktenze minnemoers. Hoe de getroude vrouwen huys hielden, kunt gy in 't XIII Hooftstuk nazien: velle aanmerkelyke zaken, die in 't genoemde Hooftdeel tot aan het XXII ingesloten 't vierde Boek voltojen, moeten wy uyt vreeze van te lang te zyn overslaan. In het eerste Hooftstuk van het V Boek, ziet men wat naarstigheyt en moeyte men aanwendde, om nieugewonne landeryen vrugtbaar te maken, waar van nog al eenige dingen afhangen, die de drie volgende Hooftdeelen beslaan. Uyt het vyfde ziet men wat straffe zy tegen de lediggangers en luyerts gebruykten, wanneer zy in 't openbaar tot drie of vier malen toe, met een steen op hunne schouderen gebeukt wierden. Hunne kleederen, en oorlogsgereetschappen beslaan het VI Hooftdeel. Bedelaars wierden onder hen niet gevonden. Zy waren van een zeer groot getal beesten voorzien. Ieder koleur stelden zy by elkander, en konden daar door met hunne gekoleurde rekenknopen, der zelver getal zeer ligt ont- | |
[pagina 60]
| |
houden. Onder hunne wetten vinde ik 'er veele die fraay zyn; dog ons bestek laat geenzints toe, alles breder aan te wyzen. Dat wy eenige Hooftstukken niet aangeroert hebben, geschied, om datze gebeurtenissen en voorvallen behelsden, die te wytlopig waaren, en in het werk zelfs veel beter konnen nagezien worden. |
|