Boekzaal der geleerde wereld. Jaargang 1715
(1715)– [tijdschrift] Boekzaal der geleerde wereld– Auteursrechtvrij
[pagina 35]
| |
Ludolf Smids Chronyk van 't oorlogende Europa, of een Korte Chronyk van het voorgevallene in Staat in Oorlog. Beginnende met het Jaar MDCL en eyndigende in MDCCXV. Doorgaans vercierd met de Puntdigten der voornaamste Poëeten, en met het aanhaalen van uytgekipte Medailles nadrukkelyker verklaart. Te Amsterdam, by Johannes Oosterwyk en Hendrik van de Gaate. 1715. In groot 8. 180 bladzyden.DIt is een gedeelte van de Europa Militans, in de Jaaren 1696, en 1699 van den Heer Smids, in het Latyn ontworpen, 't welk de Afschriften onder verscheide Liefhebbers van aanzien, zegt zyn E., beruftende, konnen getuygen. Dog deze uytgave in het Nederduyts, is eenigsints uytgebreyd en verrykt. Voor eerst. Met een meerder getal van aangetogene Schryveren. 2. Met verscheide Puntdigten van de beste Puntdigteren ontleent. Ten 3. Met het aanhalen der Medalien of Gedenkmunten, op de voorvallen passende, en de zelve verklaarende. Van het een en ander onderrigt ons de Heer Smids in zyn Voorrede, die met eenen een Opdragt is aan den Wel-Edelen Agt- | |
[pagina 36]
| |
baaren Heere, den Heere Jan Korver, Schepen der Stad Amsterdam. Wat het eerste belangt, ieder een weet, zegt de Heer Smids, hoe weynig Schryvers men van noden heeft, om een volkomen kennis van de Europische, ten minsten van onze Nederlantsche Historien, te krygen. De Heer Smids onze geschiedenissen in drie verscheydene verdeelingen ontledende, neemt zyn begin: I. Van de overdragt dezer Landen van Keyser Karel den V aan zyn zoon Philip. Ten II gaat hy aldus door hondert wisselvalligheden, zo den degen als den staatsrok betreffende, tot aan het twaalfjaarig bestand voort. Hier toe gebruykt zyn E. Bor, van Meteren, of wegens zyn verhevendheyt, zo verre als hy dan gaat, den Drost en Ridder Hooft. Of zo zyn E. eens wil uytspatten, en op een byzondere hooftzaak vallende, de zelve op een andere wyze van partydige of onpartydige (was 't niet beter zydige, of onzydige Schryveren?) te hooren, 't zy van Roomsgezinden, of Protestanten, zo bedien ik my, zegt zyn E. van Strada, Bentivoglio, Reidt, Grotius, Pars, Scriverius, Sande, Freimundus, Burgundus, Balinus, Paulinus, Baudius, en de levenden, ('t wil wezen de levens) van Prins Willem den Eersten, en van Prins Maurits. Dan treed de geleerde Schryver, van het gemelde Bestand over, en doorloopt onze zaaken van Staat en Oorlog tot aan den Vrede van Ryswyk. Dan oordeelt zyn E. den eenen Neuville genoeg, in zyn Historie van Holland, ver- | |
[pagina 37]
| |
meldende alle byzonderheden, welke in die jaaren geschied zyn, met afgescheydene Hooftstukken. Konnende dus, naar zyn E. oordeel, wel missen, om in een breder uytgestrektheyt zich zelve niet te verkiezen (zal dit geen verliezen moeten zyn?) de Boeken van Aitzema, het verwerde Europa, het Tooneel des Oorlogs, beroerden Oceaan, de Zeehelden, Tweejaarige geschiedenissen, Batavische Romein, de levenden, ('t is aardig) van Prins Frederik Henrik, van Koning William den derden, Koning Lodewyk den XIV. de Ruyter, de Witten, Kornelis Tromp, enz. Ten III gaat zyn E. van de Ryswyksche Vrede weder af tot in de voorgevallene zaken van dezen tegenwoordigen tyd, tot welke stoffe hy nogtans geen andere Schryvers uytkiest te gebruyken, dan alleen de Jaarlyksche en Halfjaarige Merkuuren, en de Maandelyke Postryders. Hier op keert zyn E. weder tot het Chronykje, dat zyn aanvang met het jaar 1650 neemt. Zwaare boeken, zegt de Heer Smids, zyn 'er t'zedert dit jaar genoeg, om buyten meer schryven en wryven, van alles volkomen onderregt te worden: als
Aitzema, en zyn vervolg.
Het leven van de Ruyter, enz. in Folio.
't Verwarde Europe.
Tooneel des Oorlogs.
Tweejaarige, Geschiedenissen, in 4to.
Maar geen korte en bondige Kronykjes of Zakboekjes, om dagelyks by de hand te hebben, behalven 't kort Kronykje van Pet. de Lange, alleen tot het jaar 1670. | |
[pagina 38]
| |
't Onpartydig Kronykje van Ger. Brand, loopende tot den jaare 1690. Het tydverhaal van Joh. Angelus Berniera, sluytende met het jaar 1702. Op 't voetspoor van deze drie gaat de Heer Smids tot aan onzen tyd toe voort, en eyndigt in 't jaar 1714. wyzende, gelyk de Lange, gedurig de wydluftige Schryvers aan, wanneer de Lezers, wegens de omstandigheden van een Veldslag of Beleg verder onderregt gelieven te zyn. De Medailles komen 'er tot een Toegift by. De Heer Smids vind goed den lezer voor af te beregten, dat hy zommige Schryvers niet altyd en geduurig aantrekt, terwyl het zyn E. dunkt genoeg te zyn, wanneer hy aantoont, dat zo een hoofdzaak ook by deze of geene gevonden word. II. Zegt zyn E. dat hy zomwylen nog in de maanden nog dagen met alle schryveren overeenkomt, om dat de een den ouden, en de ander den nieuwen Styl opvolgt. III. Dat zyn E. agter het Kronykje de vertalingen van de Opschriften der Gedenkmunten laat volgen. IV. Dat 'er een Bladwyzer, niet van de zaken zelf, maar van de Landschappen, Steden, Bergen, en Rivieren, waar ontrent de zelve zyn voorgevallen, agter aan staat. V. Dat hy zig (niet) al te naauwkeurig en te vys nog aan de taal, nog aan de spelling heeft vastgebonden: de spelling laat hy aan de kruymelaars en letterzifters over. Belangende de taal, kan zyn E. niet vinden, waar- | |
[pagina 39]
| |
om hy geallieerden, malcontenten, accoord, (voor bondgenooten, misnoegden, en verdrag) niet zou mogen gebruyken. Dog laat ons, om van zyn E. ook voor geen kruymelaars en letterzifters aangezien te werden, hoe wel 'er nog meet zulke verbasterde namen zyn, tot het werk zelfs overgaan. Op de derde Bladzyde, vinden wy op de geboorte van onzen Koninklyken Stadhouder Willem den III, iets fraais van J. de Dekker. Dus luyd het:
Indien men in 't gemeen van Vorstelyke looten,
Iets Vorstelyks, iets hoogs, iet ongemeen verwagt,
Wat wagtmen dan van u, die Willem zyt gesprooten
Uyt Keyzerlyken stam, en Koninklyk geslagt.
Waar zal, Nassausche telg, uw faam niet heenen streeven?
Wien zal uw lofgerugt niet vliegen te gemoet,
Indien hier namaals eens uw hoog bedryf en leven,
U zo doorlugtig maakt, als uw doorlugtig bloed?
De Heer Smids heeft op de negende Bladzyde aangetekent, dat het dorp Ryp, dat niet op den 6 january, maar tusschen den 6 en 7 van die maand, meest afbrandde, in Waterland leyt, 't welk een misslag is, alzo 't onder de Bailluage van der Nyenburg, of anders onder Kennemergevolg, begrepen is. Een fraay vers van Dekker loopt ons op de twaalfde Bladzyde in 't oog, wanneer deze voorname Digter het nieugeboude Stadhuys van Amsteldam dus spreekende invoert: | |
[pagina 40]
| |
Indien ik, vreemdeling, wat breed loop in uw oogen,
Betigt my daarom niet zo straks van overdaad.
Maar snuffel Amsteldam van straat eens deur tot straat,
En leg dan myn cieraad eens tegen haar vermoogen.
Ik wedde dat gy dit nog zwaarder vint als dat,
En staande voets herroept uw oordeel als ligtvaardig,
En uytroept ongeveinst, 't Een is hier't ander waardig,
De Stad een zulk Stadhuys, 't Stadhuys een zulke Stad.
Op de 24 Bladzyde vinde ik aangetekent dat 'er een Moerzee verscheen in 't Jaar 1661, alle 7 of (volgens andere) alle 21 Jaaren eens komende, dog op de 32 Bladzyde zie ik dat 'er in 't Jaar 1665, ook een Moerzee gezien wierd, by gevolg maar 4 Jaaren geleden, t'zedert de voorgaande, zo dat men, zo ik gelove, niet zal zondigen, al gelooft men zulke Schryvers niet, die 't om de 20 of 21 jaaren stellen. 't Geen op de 15 Bladzyde staat, is niet wel te begrypen. Dus luyden de woorden: Den ..... niets als de continuatie der onlusten tusschen Poolen en Sweden; door geene Mediateurs by te leggen. Wegens het zeegevegt, ontrent Harwig, tegen de Engelschen, waar in het Schip van Obdam genaamt de Eendragt, sprong, en hy kort daar na ook sneuvelde, en wanneer de dappere Kornelis Tromp, het schip de Liefde zeer doornageld zynde, in Tessel binnen bragt, tekent de Heer Smids deze aardige verssen aan: | |
[pagina 41]
| |
Zo lang Obdam de zee met kruyt en loot mogt schuimen,
Kon de Eendragt, Jork het vlak voor Hollands Vloot doen ruymen,
Maar toen het vuur den brand zelf in zyn kruydkist schoot,
Vloog de Eendragt uyt de zee, de Tweedragt in de Vloot.
Als ook:
Toen Neerlands Vloot verstoof voor 't dondren der kartouwen,
Van Stuarts waterheyr, verlietze en koos het land,
't Stond haglyk met den Staat, toen de Eendragt was verbrand,
Had Tromp de Liefde niet voor Nederland behouwen.
Den V van Slagtmaand 1669. is Joh. Koccejus, ontrent 66 jaren out zynde, overleden. Op zyn gedenkpenning staat, als op de 39 Bladzyde blykt, dit rymtje:
Hier toond de konst door Smeltzings hand,
Coccejus, 't ligt van Nederland,
In zyn godvrugtig beeld en weezen,
Waar voor de laster beeft en vlied.
Die zig hier in niet zat en ziet,
Mag zyn beroemde schriften lezen.
Op de 70 Bladzyde vinde ik dat de Hooftdigter Antonides op den XVIII van Herfst- | |
[pagina 42]
| |
maand 1684 overleden is, en dat de Heer Buisero dit Puntdigt aan zyn afbeeldinge vereert heeft.
Zie hier Antonides naar 't leven afgebeeld,
In wien de regte zwier van Neêrlandsch digtkunst speeld,
Een Fenix, uyt wiens asch geen ander ligt zal ryzen,
't Zy hy trompette in 't veld, of neurie in het groen,
En zet een schoonen toon op alderhande wyzen;
Maar zo vermaard een geest naar zyn waardy te pryzen,
Is alles wat Apol kan doen.
Doch wytluftiger berecht van Antonides heeft men in zyn Leven, door den Heer van Hoogstraten beschreven, en in den voorleden jare by Nikolaas ten Hoorn gedrukt. De zinnelyke Rouklagte, op de dood van Maria Stuart, Koninginne van Engeland, den 7 van Sprokkelmaand 1695 overleden, bekoort ons zodanig, dat wy die den lezer, hoewel zy voor ons bestek wat lang is, nogtans niet konnen onthouden. Dus luytze:
ô Welk een doods gezigt? Brittanje word verduystert;
De distel quynt, de harp verdooft, het kruys ontluystert,
't Hervormd gelaat ontzet, verheft een naar geklag:
De grootste Koningin Maria, 's waerelds wonder,
De Zon van 't Kristenryk gaat droef in 't westen onder.
't Gerugt van haare dood schynt elk een donderslag.
| |
[pagina 43]
| |
De lydende Eylandin, met treurig floers omhangen,
Beklaagen 't groot verlies met traanen op de wangen,
Ach! roept zy, met een zugt, die na 't gesternte vlied,
Zal ik de Ryksvorstin, myn voetster, eeuwig derven?
Moet zulk een dierbre vrou gelyk een schepsel sterven?
Ontzachelyke dood, hoe groot is uw gebied!
Hoe, deerlyk word den Vorst (die dreigende gevaaren,
Nog oorlogs-blixems vreest, nog 't barnen van de baaren)
Door zulk een ongeval het moedig hart bekneld!
Nog troost hy, ongetroost, de Britze Maagd in 't kermen,
Beloofd haar, tot het eynd zyn 's levens te beschermen;
Dus wordze eerlang door hem ten twedemaal herstelt.
In Sprokkelmaand 1697. storf eenen Hans Kryzel, tot Altorf, een boer zynde 81 jaaren en 4 maanden oud. Hy had by twee vrouwen 23 kinderen geteeld; uyt welke 103 kindskinderen, uyt deze weer 38 kinds kindskinderen, zo dat hy 164 zo kinderen, kindskinderen, en kinds kindskinderen in levenden lyve gezien heeft. Onze laatste Stadhouder, teffens Koning van Engeland Willem den III. den 19 van Lentemaand op Kensington overleden zynde, maakt de Puntdigter J. de Regt dit navolgende Grafschrift.
Hier legt de liefde en lust der Engelse onderzaten;
De Stuurman van de hulk der zeven vrye Staaten;
De Alcides zyner eeuw, die monsters heeft geveld,
| |
[pagina 44]
| |
En paalen aan den loop der Fransche Zon gesteld,
De Haagsche Scipio, die ryk van lauwerbladen,
Een trits van kroonen won, door onnavolgbre daden;
De Britze Augustus, die, in 't nypen van den nood,
Der volken regt herstelde en Janus Tempel sloot:
Het sterven van dien held deê duysent Vorsten beven.
Europascheen met hem den laatsten snik te geven.
Indien de dapper heyt wierd van den dood gevreest,
Hy was, gelyk zyn roem, onsterfelyk geweest.
Kan 'er ook wel iets fraayers bedagt worden, dan 't geene deze zelve Digter ter eere van den befaamden Menno Koehoorn opzong.
Zie hier een held beproeft in oorlogsbliksemvlammen;
Die voor's Lands vryheyt spreekt uyt monden van metaal;
Die 't opgezwolle nat door dyken jaagt en dammen,
En's vyands kragten breekt door water, vuur en staal,
Den Friesschen Jupiter, die met zyn donderslagen
Den Franschen Faeton bonst uyt zyn zonnewagen.
Ik vinde hier op de 174 Bladzyde aangetekent dat deze groote Koehoorn den 27 van Lentemaand 1704 binnen 's Gravenhage overleed. Zoud gy 't wel verwagt hebben, Lezer, dat de Heer Smids dusdanig op de 172 Bladzyde zoude schryven? Den VIII en IX December, op den nagt van onze Lieve Vrouws onbevlekte ontfangenis, is te Heyloo, ontrent Alkmaar, een heylzaam water voor het zieke rundvee schielyk ontsprongen, enz. doch de genezinge is niet onfeilbaar bevonden. | |
[pagina 45]
| |
Verschoon ons, Lezer, dat wy zo lang met dit werk van den Heere Smids bezig geweest zyn. Trouwens de aangehaalde vaerzen hebben ons vervoert. Gy zult 'er nog al eenige andere fraaye vaerzen in vinden, die veele, geloof ik, zo wel, als het werk van den Heer Smids zullen behagen. En derhalven gelooven wy, dat het werkje nog al lezers zal vinden, om dat 'er Schryvers aangehaalt worden, waar in men alles breeder kan nazien. |
|