Boekzaal der geleerde wereld. Jaargang 1715
(1715)– [tijdschrift] Boekzaal der geleerde wereld– AuteursrechtvrijCaji Suetonii Tranquilli Opera, & in illa Commentarius Samuelis Pitisci, in quo Antiquitates Romanae ex auctoribus idoneis fere nongentis, Graecis & Latinis, veteribus & recentioribus, perpetuo tenore explicantur. Huic accedunt terni Indices I. Editionum. II. Auctorum cum laudatorum, tum obiter notatorum, emendatorum, explicitorum. III. Rerum absolutissimus & locupletissimus: Imperatorum Imperatoresque artissimo gradu contingentium Icones & figurae ex veterum monumentis ad historiam illustrandam depromptae, aeri eleganter incisae. Editio secunda priori ornatior & limatior.Dat is: Werken van CAJUS SUETONIUS TRANQUILLUS, en over dezelve een Uitlegging van Samuel Pitiscus, waar in de Roomsche Outheden uit bykans negenhondert Schryveren, hier toe dienende, Griexe en Latynsche, oude en nieuwe, met een doorgaanden draat verklaart worden. Hier by komen drie Bladtwsyzers, de I der Drukken. | |
[pagina 21]
| |
de II der Schryveren, zoo geprezen, als in 't voorbygaan gestreept, verbetert, en uitgelegt. de III zeer volkomen en ryk, behelzende de zaken: ook de Afbeeldingen der Veltheeren en hunne nabestaanden; nevens aftekeningen, gehaalt uit de gedenktekenen der ouden tot verklaringe der Histori, zinlyk in koper gesneden. De tweede druk sierlyker en netter dan de voorgaande, in 4o. 1344 bladzyden, behalven 't voorwerk, in 2 stukken. Te Leeuwaarden by François Halma 1715.
Meer dan drieentwintig jaren zyn'er verloopen, sedert de geleerde Heer Samuel Pitiscus, op het verzoek van François Halma, toen ter tyd Drukker der Akademie van Utrecht, zynen arbeid gehangen heeft aan het uitleggen van Suetonius Tranquillus, die de Levens der twaalf bekende Roomsche Veltheeren, gemeenlyk, dog t'onregt, Keizers genoemt, met groote naaukeurigheid beschreven heeft. De Heer Pitiscus ooren leenende aan dit regtmatig verzoek, willigde de bede van zynen gemeenzamen vriend te gereeder in, om dat hy den man voor had, die om geen ei een struif bederven zou, en voor alle anderen het hart had van een boek zinlyk en kostelyk uit te voeren. Het oogwit van dezen arbeidzamen man, die ik niet weet of in zulk gestadig blokken zyn wederga heeft hier te lande, was, den geleerden, en voor al de letterlievende, Jeugt, dienst te doen met eene bequame en wydluftige uitlegging, | |
[pagina 22]
| |
die aan geenen Schryver onder de ouden zoo wel besteed is. Hy zette zig dan aan het werk, en haalde uit een lange reex van Aantekenaren en Uitleggeren, zoo oude als nieuwe, eenen grooten voorraadt by een, zonder echter zich te bemoeyen met haarklooven of vitten over eenige verscheide lezingen, of onnodig verzetten of veranderen van woorden; zoo als anders tegenwoordig de wyze is der Aantekenaren, die meenen zouden niet te zullen gerekent worden onder het getal der geleerden, indien zy dezen weg niet insloegen. Het gene hem te pas quam uit de Schriften der Geleerden ontleende hy, en maakte'er zyn gebruik van, zonder de eere dier mannen te kort te doen, noemende hen by name, die hem waren te stade gekomen. Wyders voegde hy'er niet weinig by van zyn eigen vernuft, en zou 'er nog vry meer bygevoegt hebben, indien anderen de dingen, die hy voorhad te verklaren, niet reedts verklaart en uitgelegt hadden. Waarom hy oordeelde dat iets, dat van anderen eens wel gedaan was, van hem niet behoefde herdaan te worden. Dus vlydde hy in zyn werk in, het geen men tot uitlegging dezes Schryvers ontmoet in de Aanmerkingen, Verhandelingen, Verzamelingen, Aantekeningen, en verscheide lessen van vele voorname mannen. De getuigenissen ook der Schryveren zag hy met grooten vlyt en doorstaanden arbeit na, niet gerust in het melden van anderen, die, de een den anderen uitschryvende, grove misslagen begaan, waar van hy vele voorbeelden heeft aangewezen. Hy voegde tot meerder gemak der genen, die dit boek ston- | |
[pagina 23]
| |
den te bezigen, daar eenen zeer bequamen bladwyzer by. De drukker ook, van zynen kant niet willende ledig staan, verrykte het werk met de Afbeeltselen der Veltheeren, volgens de naaukeurige Printen, die daar na gemaakt zyn, uit last van Koningin Christina, en voegde daar by de Afbeeldingen van der Veltheeren Nabestaanden uit de printen van Jakob de Strada, ook andere, dienstig, tot het verklaren der Histori, getrokken uit Onuphrius Panvinus, Hieronymus Mercurialis, Justus Lipsius, Godescalcus Stewechius, Gisbertus Cuperus, en Philippus Rubenius, mannen, die door het verklaren der Roomsche Outheden zich eenen onsterffelyken naam verkregen hebben. Zulk een werksaam man, gevoegt by eenen drukker, wiens yver altydt groot is geweest tot het voortzetten der goede letteren, door geleerde luiden met zyne drukpersse ten dienst te staan, maakte een paar volks uit, waar van men hope mogt scheppen van nog grooter en voordeeliger dingen, tot uitbreiding van den staat der letteren: in welke hope de minnaars van goede boeken geenzins te leur gestelt zyn. Ter goeder ure dan quam Suetonius, met grooter glans dan ooit te voren beschenen, voor den dag, verwelkomt van geleerden, en van de genen, die geleert zochten te worden, en met eerlyke getuigenissen van vele letteroeffenaaren vereert; en met zulk een gretigheit ontfangen dat vyftienhondert afdruxels binnen den tyt van tien jaren vertiert, en nu in dertien jaren tyds geene der zelve in de boekwinkelen te bekomen zyn geweest. Hier uit is gebeurt, dat de Heer Pitiscus en van | |
[pagina 24]
| |
zynen drukker, en van vele geleerde luiden op nieu wiert aangezocht, om zyn dienstigen en nutbaren arbeit ten tweeden male in de wereld te brengen. Hebbende in den aart niet te kunnen ledig zyn in de uren, die hem overschieten van zyn lastig beroep, als zynde Bestierder der Schole van Utrecht, liet hy zich wel haast bewegen, te meer om dat hy na zoo lang een verloop van tydt in zyn uitgegevene Aanteekeningen het een en 't ander had bespeurt, dat hy (gelyk dat gemeenlyk gaat in 't schryven van boeken) nu wel anders gestelt wenschte, gelyk hy hier in zyn voorberecht openhartig belydt. Men zegt van outs dat de tweede zorgen de beste zyn, en het is een waarheit, die gangbare munt, en door de ervarenheit altydt bekrachtigt is. De grootste mannen van outs her hebben hunne misslagen en verzinningen gehad. In groote Schryvers zelfs, zegt Quintiliaan, vint men het een en 't ander gebrekkelyk, en waar over de geleerden onderling elkander bestraffen. Cicero zelf, de Vader der Latynsche welsprekentheit, om geen mindere Schryvers op te halen, wort van Aulus Gellius gestreept over een baarblykelyke doling, van niemant ooit bespeurt of verbetert. Ook heeft Cicero naar Quintiliaans getuigenis eenige zyner misslagen erkent, en voor misslagen gehouden. Dit zoo zynde, is het zeker onder de geletterden ook voor een misslag te wraken, dat ze elkander om kleene redenen zoo lichtelyk te keer gaan. Hoe het hier mede zy, de Heer Pitiscus heeft geen klagen oit gehad over het lot zyner Schriften, als die altydt wel gewilt zyn geweest. Evenwel zeurde hem de trage | |
[pagina 25]
| |
voortgang van dit werk, waar van hy de schult legt ten deele op de onredelykheit eeniger luiden, die noch hem, noch zynen arbeit een goedt hart toedragen: ten deele op de onachtsaamheit van eenigen in het houden hunner beloften, waar over lang voor hem door andere mannen van naam geklaagt is: ten deele over de Boekverkoopers, die eenen tweeden of derden druk van eenig boek moetende aanleggen, dat ondertusschen niet doen; nochte aan andere vryheit geven van het te doen: ten deele aan het sukkelen der drukkers gasten, terwyl de Boekverkooper, die het werk bekostigt, zyn verblyfplaats heeft in de uiterste grenzen van ons vaderlant; zoo dat vier volle jaren met het vervaardigen van dezen druk zyn doorgeloopen. 's Mans klagen steunt op goeden gront, maar troostelyk is evenwel voor hem, dat hy in zynen hoogen ouderdom het voltojen zyns werks met eigene oogen mag aanschouwen. En dit ziende, twyffelt hy niet, of het zal den Lezer bevallen, al zich latende voorstaan dat deze arbeit zynen vorigen overtreft, gelyk dat gemeenlyk gaat. Hy levert ons den text van zynen Schryver uit de drukken van groote mannen, en vooral van Grevius: ook van Patin en Gronovius, zoo hunne lezing by avontuur ons beter mogte bevallen. Wort de text hier en daar verbetert, hy geeft'er niet zelden goede reden van. De misslagen in den eersten druk begaan, waar van vrienden, misschien ook vyanden, hem door middel des Drukkers gewaarschuwt hebben, zyn in dezen druk verbetert, gelyk de volgende dag de leermeester is van den vorigen. Hy had- | |
[pagina 26]
| |
ze ook al verbetert (dat hy op zyn mannen waarheit betuigt) eer hy hunne berispingen verstaan had. By zyne vorige Aanmerkingen en Uitleggingen komen niet weinig nieuwe, ten deele met zorgvuldigheit getogen uit de Schriften van anderen, ten deele uit zynen eigen voorraad voor den dag gehaalt. Alle welke nieuwe dingen, om ze met den opslag van een oog te mogen kennen, met een Star getekent zyn. De verscheide lezingen gaat hy voorby, op dat het werk, reedts groot genoeg, niet te verre zou uitdyen, maar wyst ons naar de geleerde luiden, die daar van gewagen, zoo dikwils dat van eenige nootzakelykheit is. En om zonder moeite te weten, in wat Hooftstuk van een Leven men is, staat het getal der Hooftstukken telkens boven aan de bladzyden getekent. Om alle drukfeilen voor te komen, dewylze een boek geweldig ontsieren, heeft hy de moeite genomen van drie of vier proeven van een bladt over te lezen; behalven dat hy van de Opdragt en Voorredenen, die verre van de Stadt, waar in hy zyn verblyf hout, gedrukt zyn, maar een proef bladt gehad heeft tegen de gewoonlyke manier der drukkeren. Waarom hy daar niet voor wil instaan, hebbende de verdere overziening daar van aan de zorg van hy weet niet wien tegen zyn wil en dank moeten overlaten. De schoone en ryke Bladwyzer agter deze Uitleggingen gevoegt, behelst Outheden en zaken, en strekt het boek tot sieraadt en groote nutbaarheit. Hier voor gaat ook een Register der drukken, waar van hy kennis heeft kunnen bekomen, op dat men daar uit weten mag wan- | |
[pagina 27]
| |
neer, waar, en in wat formaat (als de boekhandelaars spreken) en van wat luiden Suetonius uitgegeven is. Wyders verdadigt zich de goede man tegen zyne lasteraars en vyanden, die toch noit aan iemant ontbreken, die blyken geeft van nyverheit en naerstigheit, in het nasporen der wetenschappen ten dienst van 't algemeen, wegens zyn groot Woordenboek der Roomsche Outheden, in den voorleden Jare uitgegeven, en oversierlyk by den zelven Halma gedrukt; dog besluit, dat hy met een doorstaande gedult het gebas der lasteraren zal verduuren. De zaak des mans is in alle deelen goedt, en hy zelf om zyne goetheit te beklagen; waar van in deze zelve voorreden een klaar bewys is. Want in die pryst hy zekeren Professor, gevende hem den lof, dat hy een man is om zyne geleertheit over den ganschen aardbodem beroemt. En deze geleerde man, dus geprezen en verheven, heeft onlangs in zeker twistschrift met klare woorden gemelt, dat de Heer Pitiscus niets van Suetonius verstaat, en egter hoopen aantekeningen op een tast. Dat is voor zyn dank. Niet beter voer by den zelven de Heer Joan de Klerk, die hem hebbende eenen heu schen brief geschreven (welk kunstje de Françoisen wel verstaan) tot antwoort kreeg, dat hy zyne eerbiedenissen niet noodig had, en die elders mogt besteden. Zoo hairig zyn veeltyts de letterbazen, dat men niet weet hoe men met hun zal omspringen. Tot een ongemeen sieraadt komen by dit werk niet alleen de Afbeeldingen der Veltheeren of Vorsten en die hun naast bestaan, maar ook | |
[pagina 28]
| |
verscheide printen, die de Historie verlichten, en de zeden en gewoonten der Romeinen in vrede en oorlog ontvouwen. Voor af gaat een fraaie Titelprint, die om haar vinding en uitvoering der meldinge waardig is. Wyders vint ment afgebeelt de wyze van Aanspraak der Veltheeren aan de Krygsbenden: de Renbaan: de praal der Renbaan: de Godenkarren: de Zegepraal der Veltheeren: Offerande: Afbeelding van Rome naar Romulus afschetsing: Waschbaden: Schrapmessen tot gebruik der baden: het spelen met Wintballen: Vergoding der Veltheeren: Wagen-en Netvechters: out Muzykspel: Wapendans: het geven van teken des Renstrijds: Schiltdragende Priesters van Mars; en het innemen en branden der stadt Jerusalem door Vespasiaan. Ik zwyge de gedenkpenningen, vertoonende niet alleen beeltenissen van Vorsten, maar ook verscheide werken der gedachtenisse waardig. Ik zwyge van de uitmuntende sieraden, die in 't koper zich opdoende, en treffelyk ter zake dienende, dit gebou als geestige festonnen en loofwerk versieren. Daar ontbreken ook geen oude Opschriften, waar onder het Gedenkschrift van Ancyra, een schoon overblyffel der outheit, uitmunt; temeer, om dat het door verklaringen van doorgeleerde en beroemde mannen is opgeheldert. Met een woort, lezer, onze meening is dat geen boekkas van eenig gelettert man dit boek behoort te ontberen. Van de Levens der Veltheeren in 't byzonder, of van den Schryver der zelve, die ten tyde van Trajaen en Hadriaen geleeft heeft, iets te zeggen, achten wy onnodig, omdat dit werk, hoe zwaar het op | |
[pagina 29]
| |
vele plaatsen te verstaan is (waarom het ook deze uitleggingen van den Heer Pitiscus, die vry wat meer licht dan eenige andere behelzen, niet kan missen) meer dan eens in de Nederduitsche spraak is overgebragt. Met welke vertaling yder, die niet dan zyn moedersprake verstaat, zich moet behelpen. Suetonius heeft, behalven zyne Veltheeren, ook in 't kort beschreven de Levens der beroemde Letter- en vermaarde Rederykkunstenaren. Waar achter nog in't byzonder komen de Levensbeschryvingen van Terentius, Juvenalis, Persius, Horatius, Lukanus, en Plinius. Eenige brokken vint men noch van Schriften, die verloren zyn; gelyk meer andere boeken dit lot hebben moeten ondergaan, eer de loffelyke drukkunst in de weereld quam. Onvergankelyk dure de roem des vinders, en der stadt, die hem voortgebragt heeft. Tot verlustiging echter van 's lezers aandacht, voegen wy hier by een gedicht van den zinrijken Anslo, wiens werken, voorheen verstroit, onlangs by een gezamelt en uitgegeven zyn door den vernuftigen Heer Joan de Haas, die hier mede de werrelt verplicht, en te gelyk geen kleen bewijs van achtinge voor dezen dichter gegeven heeft. Op eenen Pater Noster van pruimesteenen, waar op deze twaalf Vorsten waren afgebeelt, ontworp Anslo dit gedicht;
De kunst verdient hier dubblen lof,
Zoo kostelyk in slechte stof.
Zy toont ons wondren in een stip,
Een groote kunst, een kleen begrip,
En twalefGa naar voetnoot* Keizers aan een snoer,
| |
[pagina 30]
| |
Zy werkt in gout, noch parlemoer,
Noch diamant, noch in saffier,
Noch in robyn, zoo root als vier.
Geen eêl gesteent heeft het geluk
Te worden zulk een meesterstuk.
Dit valt een pruimesteen ten deel,
Verandert in een kunstjuweel,
Zoo schoon, dat het de Kroon nu spant
Van parlemoer, van diamant,
Saffier, robyn, en van 't metaal,
Der Vorsten pronk en opperpraal,
Ik zie, hoe ik dit meer bezie,
Hoe ik my meer verwonder. Wie
Prys ik het eerste? wie het lest?
De booste is licht het allerbest
En sierelykst en fraaist gedaan.
Vorst JULIUS hangt boven aan,
Die opperheer, die zyns gelyk
Noit had gehad in 't Roomsche Rijk,
Was hy, verzien met staf en kroon,
Met recht geklommen op den troon.
Hoe zweemt die troni naar AUGUST,
Die al de werrelt bragt in rust?
Terwyl zyn magt met Rome wast?
Zoo bout men huizenGa naar voetnoot* van albast,
| |
[pagina 31]
| |
Eerst opgehaelt met slechten steen.
Hoe kunstig is TIBEER gesneên!
KALIGULA, zoo onbezint,
Gehaat van al wie deugt bemint,
Ik min de Kunst, die uw gelaat
Zoo schoon vertoont, van elk gehaat.
Na KLAUDIUS met Messallyn,
Zoo vuil van lust, zoo vol van wyn,
Volgt NERO, die met moort bekladt,
In wreetheit noit zyn meester hadt.
Wat brengt de boosheit voor den dag,
Wanneerze ziet dat zy 't vermag!
Dit 's GALBA, die op 't lest bevint
De gunst des volx zoo licht als wint.
Dat OTTO; maer helaes! hoe ras
Raekt hy met al zyn praal in d'asch!
Dit lykt VITEL, die binnen 't jaar
Moet sneuvelen in 't krygsgevaar.
VESPASIAAN, met zulk een zoon
Als TITUS, voert met recht de Kroon.
Die acht den dag niet wel besteedt,
Wanneer by niemant vrientschap deedt.
De leste is Vorst DOMITIAEN,
Een Vorst, maar zelf een onderdaan,
In 't quaat gevallen voor zyn val.
Dees sluit het Keizers twaleftal.
Dit gedicht is voorhenen t'onrecht aan Vondel toegeschreven. Wy wilden hier nu afscheiden, | |
[pagina 32]
| |
ten ware wy onlangs de Afbeeldingen der Cezars gemerkt hadden gevonden met de byschriften van den Heere David van Hoogstraten, die wy tot besluit hier aan hechten. I. Julius Caesar.
Dit is bet hooft, dat Rome stelde in roer,
De vryheit brak, het hooftjuweel der Staten:
Daar 't onheil, dat hem schielyk wedervoer,
Tierannen tot een voorbeelt is gelaten.
II. Octavius Caesar Augustus.
Wat man verbeeldt dees print? den vorst August,
Die Rome quam met moort en ban vervaren,
Maar naderhant de werrelt holp aan rust,
Tot roem zyns naams, duurzamer dan de jaren.
III. Tiberius Nero Caesar.
Bedekte haat, bedrogh, en huichlerye,
Gevestigt in het harte van Tibeer,
Dat monsterdier, zoo heet op tierannye,
Slaat al de hoop van 't Roomsch gebiedt ter neêr.
IV. C. Caesar Caligula.
Germanicus, wat baat het, dat gy 't pad,
Het rechte pad der deugden hebt betreden?
Het is uw zoon, die uwen naam bekladt,
En u onteert door zyne onmenschlykheden.
| |
[pagina 33]
| |
V. Tib. Claudius Drusus Caesar.
O Rome, zal u Claudius regeren,
Slaaf van zig zelf, of zelf de slaverny,
Dien slaven, dien de vrouwen overheeren!
O droeve staat van uwe heerschappy!
VI. Nero Claudius Caesar.
Wie oit gewelt en wreedheit af wil malen,
Onmenschlykheit, onkuischheit onder een,
En moedermoort, gestegen buiten palen,
Bezie het beelt van Nero maar alleen.
VII. Sergius Galba.
Doorluchte Helt, vol moedt, vol hoop van 't leven
Te redden aan den afgevochten Staat,
Gy poogt vergeefsch hulpmiddelen te geven,
En zwicht in 't end voor 't ingekankert quaad.
VIII. Marcus Salvius Otto.
Dees print verbeelt ons Otto naar het leven,
Zoo vuidig, zoo lafhartig van gemoedt,
Maar die nochtans groothartig, door te sneven,
Zich offerde voor 't burgerlyke bloet.
IX. Aulus Vitellius.
Gy quaamt in 't licht, Vitel, ter quader uur,
In alle soort van snoodtheit uitgelaten.
Wat vielen u uwe euveldaden zuur,
Vermoort, gesleurt, geslingert langs de straten?
| |
[pagina 34]
| |
X. Titus Flavius Vespasianus.
Vernuft, beleit, en heldendapperheit,
En wakkerheit in 't zorglyk ryxbestieren,
Bekroonen, daar de Faam zyn lof verbreit,
Vespasiaan met eeuwige laurieren.
XI. Titus Vespasianus.
Dees Zon bescheen out Rome met haar licht
En vollen glans en goddelyke stralen.
Dit's Titus daar de roest des tydts voor zwicht.
Zyn deugden zyn met geene verf te malen!
XII. Titus Flavius Domitianus.
Domitiaan, u zelf zoo ongelyk,
Hoe slaat gy voort, en brengt den staat in lyden!
Hoe slaat gy voort! hoe quynt het Roomsche Ryk,
Dat hulp en troost verwacht uit beter tyden?
Het boek van den Heer Pitiscus is opgedragen aan de Burgermeesteren en den Raadt van Utrecht, in welker dienst hy, naar onze meening, dertig jaren gesleten heeft, hebbende nu bereikt agtenzeventig, en de Scholen geregeert drieenvyftig achter een volgende jaren. |
|