Boekzaal der geleerde wereld. Jaargang 1715
(1715)– [tijdschrift] Boekzaal der geleerde wereld– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Over natuurkundige en schriftuurlyke zamenstellinge van de H. Godgeleertheyt, afgeleyd uyt het kennelyke Gods, uyt de weezendlyke genade-gifte en uit de Heilige Schrift. Door Willem Deurhof, het eerste Stuk. Te Amsterdam, by N. ten Hoorn 1715. groot 666 Bladzyden, in 4. behalven de Voorreden, en Bladwyzers.HIer komt u de Godgeleerdheyt van den Heer Deurhof, by elkander gevoegt, onder de oogen, die van den Jare 1684 af, vervolgens, van Stuk tot Stuk reets was uytgegeven, en waar van 'er eenige meer dan eens gedrukt zyn. Keurige liefhebbers, en die op zyne schrandere gedagten zyn verlek- | |
[pagina 2]
| |
kert, zullen deze nieuwe uytgifte verre boven de voorgaande den voorrang gunnen, dewyl de Schryver goedt gevonden heeft, om, behalven een wytlopige Voorreden, dezen Druk met een netten Bladwyzer en Rand-schrift, te verryken, welk laatste den Lezer zeer te bate kan komen. Zyn naaukeurige, en aaneengeschakelde Voorrede zal ons zeer dienstig zyn, om dit groote werk, in een voegsaam verband aan den Lezer te doodverwen. De scherpzinnige Schryver heeft zyn zamenstel van Godgeleerde waarheden in VI. onderscheydene Verhandelingen verdeelt; waar van hy de eerste den naam van Beginselen van waarheyt en deugd, geeft: de tweede draagt ten opschrift, Voor-leeringen van de Godgeleertheyt, en de derde noemt hy, Grondvesten van den Kristelyken Godsdienst, waar mede dit eerste Stuk afloopt, dat wy nu alleen voorgenoomen hadden wat nader af te schetsen. De aanvang van het werk (om des Schryvers eygen woorden te gebruyken) vertoont de waarheden, die wy zonder Goddelyke openbaaringe, van de zinnen, door inzieninge van ons zelven, door aandagtige opmerkinge, en door overweginge der dingen, die buyten ons bestaan, konnen verkrygen. Hier toe dienen (vervolgt zyn E.) de Beginselen van waarheyd en deugt, alwaar in het eerste Hooft-deel het beginsel der wetenschappen in ons zelven gevonden word; welk beginsel niet in gemeene kundigheden of geloofspreuken; maar in de ontdekkinge van eene byzonderlyke wezendlyke zaak bestaat. Namentlyk, dat wy zelfs wezendlyk zyn. Om nu | |
[pagina 3]
| |
van dit gevondene, tot ontdekkinge van andere dingen voort te gaan, dient de inzieninge van ons denkend wezen, waar in veele denkwyzen zyn, die andere dingen vertoonen, en wel voornamentlyk, de denkwyze, of het denkbeeld van God, waar uit, in het tweede Hooftdeel, Gods wezendlykheyt betoogt word, als ook uit het bestaan van de wereld, en uyt de beweging. De kennisse van God, vervolgens tot meerder duydelykheyt te brengen, geschied door naauwkeurige opmerkinge van zyn kennelyke, waarom men (naar 't oordeel van den Heer Deurhof) om niet te verwarren, onderscheyt tusschen Gods toeeigeningen, eigenschappen, en afnoemingen, moet maken. Door Gods toeeigeningen verstaat hy, de Goddelyke volmaaktheyt, (die in God eenzelvig is,) als onderscheidene volmaaktheden te bevatten, om de oneindige Godheyt naar de mate van ons verstand te kennen, waar onder de Schryver, Gods eeuwigheyt, eenvoudigheyt, onveranderlykheyt en leven telt. Waar mede het III. tot het VII. Hooftstuk ingesloten, beslagen is. In het VIII. Hooftdeel is de Schryver bezig, om onder de benaming van Gods eygenschappen de aanbiddelyke Drieëenheyt te verklaaren. Om tot de verklaringe van Gods afnoemingen te komen, oordeelt hy voor af, eerst van de geschapene dingen te moeten handelen, gelyk hy in het IX. Hooftdeel, onder de benaminge van Gods uytwerkinge, doet: Waar in, tegen Malebranche getoond word, dat wy het denkbeeld der uytbreiding niet in Gods denkbeeld zien, enz. Tegen Spinoza word bewezen, dat | |
[pagina 4]
| |
God niet door noodzakelykheyt van zyn natuur naar buyten werkt, dat de eindige dingen geen noodzakelyke gevolgen uit Gods oneindige toeeigeningen konnen zyn, en dat dieshalven de schepzelen door noodzakelykheyt der Goddelyke natuur, niet zyn voortgebragt. Vervolgens beweert hy kragtig, dat God de wereld uyt geen voorbestaande stoffe heeft geschapen. Ook vertoond hy de schepping werkelyk aan Gods en lydelyk aan des schepzels zyde, agtende de byzondere zielen voor wyzen van de geschapene ongedeelde denking, gelyk ook de byzondere t'zamengestelde lichaamen voor wyzen van de geschapene, gedeelde uytbreiding; Verhandelende mede wat wonderdaden zyn, en waar in de vereeniging van ziel en lichaam bestaat, neffens meer andere dingen. Deze zaken voor afgegaan zynde, komen Gods afnoemingen ter overweeginge; dewyl zy van Gods uytwerkinge, of van de menschelijke hartstogten en bedryven worden afgenomen; die in het byzonder zyn, Gods almagtigheyt, overaltegenwoordigheyt, algemeene regtvaardigheyt, liefde tot de menschen, genade, barmhertigheyt, lankmoedigheyt, haat, toorn, en vergevende regtvaardigheyt van het X. tot het XVII. Hooftdeel ingesloten. Het tweede Boek, van de Beginzelen, is aangelegt, omde waarheid tot het gebruik over te brengen; waar toe het onfeilbaare rigtsnoer des geweetens aangetoond, de zuyvere liefde tot God, met afstand van alle schepselen, met grondige verloocheninge van ons zelven, uyt de volslagen afhankelykheyt der schepselen, onwederspreeke- | |
[pagina 5]
| |
lijk betoogt; en de onbevlekte Godsdienst, ten opzigte van 's menschen gedrag, ontrent God, en zyn mede-mensch, uit het kennelyke Gods afgeleit worden, 't welk alles de IV. eerste Hoofstukken van het tweede Boek uytmaakt; dog in het V. Hooftdeel word aangewezen, waar toe de kennisse der waarheyt ons moet dienen; en tragt de Heer Deurhof aan te toonen, wat kennis wy van 's menschen verlossinge, zonder Goddelyke openbaringe, aan de zinnen zouden konnen hebben, en wat 'er te doen valt, zo de geopenbaarde wil van God ter onderzoekinge komt. Hier op scheen de weg gebaant, om de grontvesten van den Kristen Godsdienst vast te heyen; dog onze Schryver de hindernissen, die ongodistische harssenen opwerpen, overwegende, zo komen de Voorleeringen van de H. Godgeleertheyd tusschen beyde, om die opgezogte belemmeringen, alvoorens uyt den weg te ruymen. Dit werk vertoont in het eerste Hooftdeel de mogelykheyt van des menschen verbetering tot volmaaktheyd in de Goddelyke liefde. Dog alzoo men naar 't oordeel van onzen schranderen Schryver deze mooglykheyt alleen uyt de bevindinge van geringe beginselen kan besluyten, zou ons die gedagte konnen bekruypen, of wy ons zelven hier in wel mogten bedriegen. Hierom word 'er in het tweede Hooftdeel aangemerkt, dat wy van vooren uyt Gods denkbeeld niet konnen besluyten, dat God vrywillig werkt; dog dat men 't ook niet kan doen, dat God niet anders, dan door noodzakelykheyt zyner natuur kan werken, waarom de | |
[pagina 6]
| |
Heer Deurhof oordeelt, dat men moet verneemen of 't van agteren door bevinding van wezendlyke dingen zou konnen blyken, dat God door eenen vryen, of onverschilligen wil werkt. De misvattinge van Bredenburg, die den regten weg, om tot den Godsdienst te komen, niet ingeslagen is, word in het derde Hooftdeel aangewezen, en met eenen het Ongodistische grond-beginzel van Spinosa, nopende een zelfstandigheyt, wederleyt. Het menschelyk verstand, en 't gebruyk van de reden, neffens andere dingen tegen Spinosa, is het onderwerp van het vierde Hooftdeel. Het vyfde Hooftdeel wyst aan, dat de menschen, door Goddelyke openbaringe na de kennisse van de verlossinge konnen aanleeren: de nuttigheyt en 't gebruyk van de openbaringe word tegen een Pelagiaanse inwerping bevestigt, het gebruyk der woorden in de wonderspreukige verhandeling, genaamt de Philosophie de uytlegster der H. Schrift, word onderzogt en wederleyt met aanwyzinge van het ware gebruyk der woorden, en daar uyt de moogelykheyt eener Goddelyke openbaringe bevestigt. Eindelyk is daar in ook een onderzoek van de beweeging begreepen. Om de kentekenen van eene Goddelyke openbaring te ontdekken, en de gevoelens van de Roomschen, van Hobbes, en van Socinus te wederleggen, daar toe dient het VIde Hooftdeel, waar mede die verhandeling van de Voor-leeringen van de H. Godgeleertheyt ook besloten wort. Hier op volgen de Grondvesten van den Kristen Godsdienst, waar van het eerste Hooftdeel de nood- | |
[pagina 7]
| |
zakelykheyt van de H. Schrift aantoont: Het tweede de waarheden optelt, die de H. Schrift onderstelt, en die daar noodwendig moesten invloeyen, om met die dingen te verbinden, die de H. Schrift zonderling onderwyst. In het derde Hooftdeel word bewezen, dat de eygen inhoud van de H. Schrift, de leere van des menschen verlossing is. De Schryvers van de H. Schrift, en of Moses de vyf boeken geschreven heeft, is het onderzoek in 't vierde Hooftdeel, neffens veele andere dingen tot deze stoffe behoorende. Het vyfde Hooftdeel verklaart het Gezag, en het zesde de Volmaaktheyd van de H. Schrift. Van het zevende tot het twaalfde Hooftdeel ingesloten, handelt de Schryver beknopt, van alles wat tot de uytlegginge der H. Schrift behoort. En in het dertiende Hooftdeel van het gebruyk; der uytleggingen, en algemeene gronden der H. Godgeleertheyt, en geeft in het XIV. een kort ontwerp van de Godgeleertheyt, die hy in drie deelen afdeelt: als I. Van God, als oorzaak van de schepselen en eigen werker van de verlossing. II. Van de werken der natuur. III. Van de werken der genaden. Het eerste deel word afgehandelt, als in het XV Hooftdeel, Gods besluyt in het gemeen, in het XVI. het zelve als oorzaak der gewrogten aangemerkt, en in het XVII, van de verkiezinge der genade, en voorkennisse des Verlossers, waar in ook het gevoelen der hedendaagse Godgeleerden over den eeuwigen Vrede-raad, by zyn E. onderzogt word. En hier | |
[pagina 8]
| |
mede word het eerste Stuk besloten, 't geen wy ook dagten te doen, ten zy zyn Ed. in de Voorreden, van dezen nieuwen en cierlyken druk iets zeyde, dat wy onze Lezers niet kunnen onthouden, namentlyk, dat hy altyd in eere en goeder gedagtenisse zal houden zodanige verstanden, die van hem verschillende, nogtans de redenen, die ze tegens zyne gevoelens hadden, met oordeel en bescheydenheyt, te voorschyn bragten, waar onder hy de Heeren van Blyenburg, Buchius, van Til, Andala, en andere telt. Aan den laatsten Heer, tegenwoordig vermaard Hoogleeraar in de H: Godgeleertheyt, en Wysbegeerte te Franeker, heeft de Heer Deurhof een brief gezonden die den Lezer, met deszelfs beantwoording in 't werk zelfs zal vinden. De schrandere en beroemde Schryver, wenscht die geenen, die deze Godgeleerde zamenstellinge leezen, een onzydig oordeel, voortvloeyende uyt een opregt gemoed, en alles wat geen proef kan houden, te verwerpen, en te leeren gelyk de waarheyd in Jesus Kristus is, waar aan niemand immers kan weygeren zyn Zegel te hangen. In onze volgende maand zullen wy het tweede Stuk van dit zamenstelsel der Godgeleertheyt ook in een geraamte vertoonen. |
|