De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 361]
| |
Lijkreden van Petrus Francius, over het Afsterven van den Heere Stephanus Morinus; Professor der Oostersche Taalen, en Bedienaar des Goddelijken Woords, in de Walsche Gemeente: Uitgesproken in de Doorluchtige Schole t' Amsterdam. Den 21 Juni, des Jaars 1700.. En in 't Nederlandsch overgebragt, door Daniel Ghys t' Amsterdam, By Andries van Damme, in 4. 1700. 7 bladenDE lezer verwondere zig niet, dat hy hier een uittreksel vind van een lijkreden, die in 't Latyn gedaan en gedrukt is. De Groote naam van de Hr. Francius gevoegd by de Luister en roem van de Hr. Morinus heeft den Latynschen druk ('t zy geoorlofd dus te spreeken) als verslonden: zoo dat wy ons van deze vertalinge moeten bedienen. De vertaler wierd hier toe bewogen door de meenigte van heilzame lessen voor alle menschen tot bevorderinge van de ware deugd en heiligheid, en wel byzonder hoe de Ouders die hunne kinderen den dienst des Heeren toeschikken, zig behooren te dragen. Byzonderlijk heeft hy hier door beoogt den dienst der Walsche Ledematen, die schoon vele de Latynsche tale niet verstaan, egter in de Duitsche genoeg geoeffend zijn, om hier den | |
[pagina 362]
| |
Lof van hun Herder op 't heerlijkst door den welsprekenden Hr. Francius in 't Latyn verkondigt, in 't Nederduitsch te zien pronken. De Hr. Francius begint zyn wel doorwrogt vertoog met de gestadige Wisselvalligheid van de Wereldsche zaken: hoe zy nog onlangs den Hr. Petrus Bernagie in den bloei zijner Jaren, en nu den deftigen en zeer geleerden Hr. Stephanus Morinus, twee voortreffelijke leeraars verloren hadden. Onze Hoog-Leeraar Francius wil zijnen vriend Morinus doen herleven, en hem in zijn vertoog met de oogen der ziele doen aanschouwen. Dit is men doorlugtige mannen verschuldigd: hun gedagtenis moet leven, en niet met hen in 't graf gedompeld worden. Hier toe wierd hy niet bewogen door eenig bevel of verzoek, maar hy heeft zig dien last met voorbedagten rade opgelegt: dewyl hy zijn inborst kende, hem liefde en beminde, en zeer naauwe vriendschap met hem onderhield: In Jaren, zegt hy, was hy mij een Vader; in bediening een amptgenoot; in eensgezindheid een broeder; zoo dat het niet te verwonderen is, dat de Hr. Francius zijn overleden vriend als een voortreffelijk en algemeen voorbeeld zoo hoogdravend komt voor oogen te stellen. De Hr. Morinus is te Gaan in Normandie in 't vyf-en-twintigste Jaar op den 1sten van January der zeventiende eeuwe geboren. Zijn Vader was Isaak Morin een deugdzaam en Godvrugtig koopman, zijn moeder Susanna de Rue, een zeer deugdrijke Vrouw. Van zijn eerste jeugd was hy tot de de boek-oeffeninge, hoewel zwak, zoo genegen, dat men hem daar | |
[pagina 363]
| |
van geenzins konde afwenden: hy ging dan voort, en nam in korte Jaren op de hooge schole te Caan in de wijsgeerte, historien, en talen zoo toe, dat hy zig toen zoodanig beloofde, gelijk hy zig naderhand getoont heeft. De Hr. Antonius Walleus, een vermaard digter te Caan, beminde hem boven maten wegens zijne deftige hoedanigheden: hy begon zijn Godgeleerdheid te Sedan onder de Hr. Rivetus, alwaar hy zeer gemeenzaam was met Ja. Golius Constantinus L'Empereur, Ludovicus de Dieu, en andere voortreffelijke mannen; en voegde by zijn Godgeleerdheid de kennisse der Oostersche Talen, den Godgeleerden zoo hoognoodig. In den Jare 1649 kreeg hy 't bestier van de Kerk van St. Pieter, niet ver van Caan, wordende bevestigd door den wydberoemden Samuel Bochart. Hy trouwde in 't Jaar 1652 de Edele Helena Paulmier en teelde 10 kinderen by haar, waar van nog drie in levende lijve zijn: Deze was hem een trouwe mergezellin in voor- en tegenspoed. Te Caan, alwaar de Hr. Bochart stond, ten tweeden male tot Leeraar verzogt, nam hy zulks aan en queet zig in allen deelen zoo treffelijk, dat hy by alle menschen zeer hoog geagt begon te worden. De Heeren Ja: Palmerius en de zeer welsprekende Petrus du Bosc, beide zeer deftige mannen waren toe ook te Caan, en zeer gemeenzaam met onzen Morinus. De Hr. Palmerius had zoo groote agtinge voor hem, dat hy hem zijns eenigen broeders dogter ten gemalinne gaf. De onvermoeide Hr. Morinus die op 't voorbeeld van de Hr. Bochart doorgaans ten drie uuren op en aan | |
[pagina 364]
| |
't letterblokken was, nam dagelijks in alle geleerdheid meer en meer toe: zoo dat hy zelf by de Hartog van Montausier zeer vermaarde voorstander van de geleerden; en den door en door Geleerden Huêt, Bisschop van Avranches, zeer gemeenzaam en in groote Vriendschap leefde. Hy wierd eindelijk tot een lid van die Hoogeschole verkozen, en droeg zig meer dan 20 Jaren onberispelijk in dien dienst, wanneer hy zig door die ellendige storm van de vervolginge in Vrankrijk genoodzaakt vond na Holland te wijken; alwaar hy te Leiden zoo lang bleef tot dat hy te Amsterdam eerst tot Professor der Oosterse Talen, en tot Leeraar in de Walsche gemeente wierd aangesteld. Hiet leefde hy als voren in zeer hooge agtinge by alderhande stands personen, tot dat hy na een ziekte van eenige maanden op den 5 Mey 1700 ten elf uuren 's nagts, 75 Jaren oud, in den Heere ontslapen is, nalatende een welbeminde Gemalinne met drie zonen. Ik zal alleenlijk dit van hem zeggen, dat hy allerhande zoo Christelijke als andere deugden, en voortreffelijke hoedanigheden op een zoo uitmuntende wyze bezat, dat hy de besten tot een baak en voorbeeld kan strekken, en de Lofreden van den braven Heere Francius wel verdient, die hem ook zoo levendig en met zoo veel bevallige kragt van woorden en zaken heeft afgemaalt, dat beide de lof van de Heer Morinus, en die van Francius daar door vereeuwigt zullen blijven. Ik mag my niet verder uitlaten, want de stoffe is zoo rijk en deftig dat 'er geen uitkippinge valt. Ik zal derhalven, de zoetvloeyenden | |
[pagina 365]
| |
Heer Francius op 't spoor van verre volgende, alleenlijk nog dit zeggen, dat hy vreedzaam, zagtmoedig, en gerust van gemoed was; dat de geest des vredes, des Euangeliums, en van Christus in hem woonde; en de vrede beminde, om dat die den God des Vredes alleraangenaamste is, dat hy zig vervolgens een regtschape leerling van Christus betoonde; dat hy deze deugd oeffende, en yeder een op 't hoogste aanprees; dat de hevigheid hem teenemaal tegen de borst was, en de twist en tweedragt hem als de kerke ten hoogsten nadeelig voorquamen, dat hy alle oneenigheid met de grootste yver heeft getragt te weren; dat hy met allen zoo in de kerk, Hoogeschole, met alle menschen, en 't welk alles te boven gaat, met God zelve, Vrede had. Dit konnen alle zijne Amptgenooten, vrienden, en toehoorders getuigen: de Heer Francius beroept zig niet zonder groote reden op hen alle: Hy was een groot beminnaar van voortreffelijke verstanden; benijdde nog lasterde, nog beet iemand in 't verborgen; liet zig in geen Staats-zaken in, of bemoeide zig met belangen van anderen; hy bezorgde zijn eigen, zonder zig den dienst zijn's evennaastens te onttrekken; hy was liever in 't huis van smerte dan in 't huis der blijdschap, en zou eer een maaltijd dan een begravenisse verzuimt hebben. In hem blonk nog, nevens een zonderlinge beleefdheid, uit een byzondere vroomheid, trouwe, en opregtigheid: men vond in hem niets gemaakt, valsch, of geveinsd. De Heiligheid zijn 's levens, zijn vertrouwen op God, zijn groote stand vastigheid in tegenspoed, geduld in onge- | |
[pagina 366]
| |
vallen, Volstandigheid in 't geloof, zijn verwonderenswaardig geweest. Ik zal zijn geleerdheid en yver als Hoogleeraar, en Leeraar der Walsche Gemeente niet melden, als zaken waar van alle menschen ten vollen zijn overtuigd. Die zig als opgetogen wil vinden door deze cierlijke lijkreden, en zig bet verlustigen wil in de menigvuldige en Voortreffelijke deugden dezes braven mans, doorleze het vertoog van den uitstekenden Francius, die nevens den lof van zijnen Hart-Vriend Morinus zijn eigen naam vereeuwigt heeft. |
|