De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Proefstukken van heilige zinnebeelden, verdeeld in twee stukken beide met breede inleidingen en aanhangselen over gewijde stoffe door Johannes d'Outrein Philos. Doctor, en Dienaar van Jesus Christus te Arnhem, t'Amsterdam by Gerardus Borstius, 1700. in 4. 200 bladen 3 vel printen.DE Oudheid, kragt en aangenaamheid der zinnebeelden is zoo wel bekend, dat het onnoodig is zulks hier op te halen. Men vind ze zoo wel in gewijde als ongewijde boeken, zelfs by de Oudste Eyptenaren. De Eerwaarde Hr. d'Outrein. met wiens werken de Boekzaal meer als eens heef gepronkt, geeft ons hier eenige voorname gewijde zinnebeelden en voor af, een wijdlustige inleidinge, handelende uitvoeriglijk van de zinnebeeldige Godgeleerdheid in 't gemeen, en van de zinnebeeldige verborgendheid der dagen van de scheppinge in 't byzonder; toonende door een verklaringe van den 104 den Psalm, de wonderlijke meenigvuldigheid, grootheid, en wijsheid van Jehova's werken, in 't byzonder in den Mensch het Meesterstuk van dezelve. Hier op volgt een zeer deftige redenvoeringe des Schrijvers aangaande des Menschen Voortreffelijkheid. Daar op treed hy tot de zinnebeelden der scheppinge, en de zinnebeelden in 't gemeen. Een zinnebeeld is een zoodanige zaak of persoon, die of op zig zelfs, of in t'zamenvoeginge van ande- | |
[pagina 296]
| |
re zaken of personen, bequaam is om eenige Geestelijke of zedelijke zaak te verbeelden; en alzoo van gewijde en ongewijde Schrijvers gebruikt word: uit welke beschrijvinge de verdeelinge van dezelve in enkele, en gemengde of t'zamengevoegde van zelfs vloeit. Deze zinnebeeldige geleerdheid in haar eerste beginselen zijn wy niet verschuldigd aan de AEgyptenaren, maar aan God zelf en de H. Aartsvaders en Propheten. Want God van den beginne af de menschen door zinnebeelden heeft onderwezen; en door het Paradijs den Hemel; door den boom des levens, den Zone Gods, of immers het eeuwig gelukzalig leven, willen afschaduwen. Zelfs de eerste belofte was vol zinnebeeldige spreekwijzen; Christus zal den Slange de kop vermorzelen, door de Slang word hier de Satan en de verwerpelingen verbeeld. De Offerdieren, die straks na den val geslagt wierden strekken ook tot zinnebeelden van den Messias, ja de rokken en vellen, die God Adam en Eva bragt, waren een zinnebeeld van de geregtigheid van Christus, dewelke hen alleenlijk tegen Gods toorn en den vloek van de wet konde behoeden en beschermen Geen wonder dan dat alle de Aartsvaders deze zinnebeeldige geleerdheid verstonden, dewijl God hen daar in al van den beginne onderwazen hadde: Joseph was in dezelve zeer uitmuntende, waar door hy de droomen van Pharaos schenker en bakker, mitsgaders die van Pharao van de zeven vette en magere koeijen verklaarde: waar om hy niet alleen tot 's Konings algemeene Stedehouder verheven wierd, maar de naam van Zaphnath-Paaneah, uitlegger van droomen of ver- | |
[pagina 297]
| |
borge dingen, en de dogter van Potiphera, een overste en Priester der Stad On, anders Hehopolis ten huwelijk kreeg. Dus is het blykelijk genoeg dat Joseph zijn Schoonvader, en andere aanzienlijke Priesters in de zinnebeeldige geleerdheid zal hebben, ouderwezen. De AEgiptenaren hebben waarschijnlijk ook veel van Mozes geleert. De Schrijver meld in 't 8 Hoofddeel. pag. 185 van de zinnebeelden der Scheppinge, nevens eenige hulpmiddelen tot het verstaan van dezelve, als ook de verscheide gevoelens van geleerde mannen dien aangaande, en brengt vervolgens verscheide geleerde en keurlijke aanmerkingen zoo van zaken als Schriftuur plaatsen by; tredende dan tot het lichaam van 't werk. Het eerste zinnebeeld is getiteld Geestelijke Arenden, zijnde een verhandelinge van Jezai. 40:31. Maar die Jehova verwagten, zullen de kragt vernieuwen, zy zullen opvaren met vleugelen, gelijk de Arenden: zy zullen loopen en niet moede worden, zy zullen wandelen ende niet mat worden. De Hr. d'Outrein verhandelt deze Prophetische belofte zoo als ze toepasselijk is, 1. Op yder geloovige, 2. Op Gods kerke in 't geheel, 3. Op de kerke in die tijd toe deze Profetie gedaan wierd. De personen, aan wien deze belofte gedaan word, zijn de ware geloovige: want het gelooven dikwils door verwagten, ook wel, door zoeken, uitgedrukt word, waarom ook verwagten van de 70 overzetters vertrouwen vertaald is Jes. 7. v. 17. 33. v. 2. Hier toont hy ons, dat het verwagten van iemand onderstelt, 1. Dat hy afwezig is, 2. Dat zijn tegenwoordigheid ons nut en wenschelijk is, 3. Een belofte, | |
[pagina 298]
| |
dat hy zig tegenwoordig stellen zal, 4. Een verlangen van de ziele om hem tegenwoordig te zien. In 't verwagten na Jehova leggen de pligten der zaligheid. Wagt op den Heere ende houd zijnen weg. Psal. 37:34. De geloovige des O. Testament moesten Jehova in zeker opzigt verwagten, dat wy nu niet behoeven te doen, om dat 't gene zy verwagteden nu tegenwoordig is; zoo dat wy nu maar verwagten de vervullinge van Gods belofte van zijn kerk te maken tot een lof op aarde, hare vianden te verdelgen, en haar doen rijden op de hoogten der aarde. Die Jehova dus verwagten zullen de kragt vernieuwen als Arenden, te weten, zy zullen hoewel zwak en onmagtig van nature tot alle goede werk, door de genade, meer en meer kragt erlangen, en dezelve inspannen, 't zy na voorgaande zwakheid, val, geestelijke droefheid, of verdrukkinge: dit kan ook op de kerke toegepast worden als dezelve in luister van Wijsheid, Deugd en Heiligheid toeneemt, na eenig verval in leere of geloof haar hoofd weder opbeurd, of na voorgaande verdrukkingen kragt krijgt tegen hare benaauwers pag. 14. Zy zullen de kragt vernieuwen, zy zullen opvaren met vleugelen als de Arenden. De Heer d'Outrein neemt dit zoo, dat de woorden, gelijk de Arenden, tot beide worden uitgestrekt, gelijk ook in 't vervolg op de gelijkenisse van den Arend eenigzins gespeeld word. Zy zullen loopen en niet moede worden, enz. Verscheide verdigtselen aangaande den Arend, en 't zeggen van Aristoteles de Animalibus lib 9. cap. 3. en van Plinius lib. 10. Cap. 3. dat den Arend in zijn Ouderdom de bek krom wast, zoo dat hy be- | |
[pagina 299]
| |
zwaarlijk zijn voedsel kan inkrijgen; dat hy dan gemeenlijk dezelve tegen een rots stoot, tot dat ze afvalt, wanneer hy weder een nieuwe krijgt om zijn roof na te jagen en eten, waar door hy nieuwe kragten krijgt vinden by onze Schrijver geen ingang. Hieronimus en Bochart met hem oordeelen, dat hier op geen andere vernieuwinge in den Arend word gezien, als op de verwisselinge van vederen, waar door hy weder jong schijnt. Andere nemen het dus, als of 'er gezegd wierd, zy zullen hun kragt vernieuwen, dat ze is als die van een Jongen Arend. Dit kan onze Schrijver wel toestaan, hoewel hy meent, dat de H. Geest verder ziet, 1. op de kragt, en hoogen ouderdom des Arends, die veel eer van honger dan ziekte sterft, 2. op de vederen; om dat by Micha 1: 16. de kaalheid van eenen Arend, door verwisselinge of uitplukkinge zijner vederen, als een zinnebeeld van naarheid word voorgesteld. De geloovige zullen opvaren met vleugelen als de Arenden: de Syrische overzettinge zegt Duiven, een onverschoonelijke misslag! De Hr. Bochart meent dat men moet zeggen, hare vleugelen zullen uitwassen als der Arenden; dog de Schrijver houd het met, en verdedigt, onze overzettinge. De vleugelen der geloovige zijn by hem, het werkzaam en zaligmakend geloof, hemelsgezinde begeerten, Geestelijke bespiegelingen, kragtige gebeden en dankzeggingen, en verder alle hoofd- en andere deugden. Met deze vleugelen vliegen zy zeer snel en vaardig; want hun geloof is levendig, wakker en sterk, en hunne gebeden vyerig, yverig, en doordringende; zeer hoog: na den Hemel: luid- | |
[pagina 300]
| |
rugtig, niet door uiterlijken schijn, maar door een deftig Christelijk voorbeeld: onvermoeid en volstandig; regt uit, zy beminnen de wegen der werkers van ongeregtigheid niet. De geloovige vinden wy hier verder vergeleken by luiden, die loopen en niet moede, wandelen en niet mat worden. Deze woorden worden zeer net op de kerke en geloovigen, en derzelver verhardinge in Gods wegen toegepast. De Prophetie dus verre verhandelt hebbende, gaat de Naauwkeurige Schrijver aanwijzen, hoe dezelve in de geloovigen des N. Testaments is vervuld: men zie maar zegt hy, 't gene hy die in 't midden der zeve goude Kandelaren wandelt, van de eerste Kerk getuigt. Openb. 2: v. 2, 3. Ik weet uwe werken, ende uwen arbeid, ende uwe lijdzaamheid, ende dat gy de kwade niet en kond dragen: ende dat gy beproeft hebt de gene, die zig uitgeven dat zy Apostelen zijn, ende zy zijn 't niet: en hebt ze leugenaars bevonden: ende gy hebt verdragen, ende hebt geduld: ende gy hebt om mijnes naams wille gearbeid, ende de zijt niet moede geworden. Wel is waar, dat de luister van de Kerk nu en dan beneveld is geweest door vervolgingen enz. maar men heeft egter altijd voorname ligten der Kerk en Godzalige luiden gevonden, van welke hy eenige voorname pag. 26 meld. Op dit alles volgt een voortreffelijke en nadrukkelijke toepassinge ter opwekkinge tot Godzaligheid, en een overtuiginge van de gene, die niet vernieuwd zijn, zig van de Aarde niet na den Hemel verheffen, en die niet loopen en wandelen in Gods wegen; nevens een aanwijzinge van hun gevaar. De brave Schrijver | |
[pagina 301]
| |
geeft ons verder zijne gedagten van de Geestelijke Arenden, dog eerst van de Naturelijke voor zoo veel die tot verstand van de H. Schrift konnen dienen. Den Arend of Adelaar komt ons voor als de Koning der Vogelen, 't welk Lev. 13. en Deut. 14:2. schijnt te bevestigen: dus worden onder de boomen de Cederboom; onder de tamme Dieren d'Oliphant, onder de Visschen de Walvisch; en onder de gekorve Dieren de Byen, ook aangemerkt. Den Arend, in 't Hebreeuwsch Neser; in 't Grieksch αετος, en in 't Latijn Aquilá, genoemd, word by Plinius zesderley gevonden lib. 10:3. Wy zullen des zelfs hoedanigheden, die onze schrijver alle ter neder stelt, en toepast, om niet wydloopig te zijn, moeten voorbygaan, hoewelze wel verdienen gelezen te worden: en alleenlijk uittrekken, dat de Arenden in de H. Schrift gebruikt worden tot zinnebeelden van God, en de Zone Gods, Exod. 19: 4. Gyl. hebt gezien, wat ik den AEgyptenaren gedaan hebbe: hoe ik u op Vleugelen der Arenden gedragen, en tot my gebragt hebbe. Dus behaagt het God in zinnebeelden met ons te spreken, en zig ook by een Leeuw, een Beer, een Luipaard, alle de uitmuntendste der Wilde Dieren te vergelijken. Sommige stellen de Arenden als zinnebeelden van de Engelen: Koningen en Vorsten worden ook by dezelve vergeleken. Maar de Arenden zijn ook op een byzondere wijze zinnebeelden der ware geloovige: deze zijn, gelijk de Arenden, voortreffelijker dan hun naasten; Edelmoedig, versmadende wederwaardigheden, laster- en scheldwoorden; Grootmoedig, gaande in de Mogendheden des Heeren, en | |
[pagina 302]
| |
groote daden doende: zy veragten, gelijk den Arend den blixem doet, alle felle stormwinden van vervolginge, en overtreffen den Adelaar in sterkte, schranderheid, voorzigtigheid, en alle hoedanigheden, die hem toegeschreven worden. Na 't verklaren dezer zinnebeelden volgt wederom een teedere opwekkinge. De Hr. d'Outrein gaat nu over tot Matth. 24: v. 28. Waar het doode lichaam is, daar zullen de Arenden vergaderd worden. Een zinspreuk van veel nadruk. Na 't onderzoeken van de verscheide gevoelens aangaande deze plaats, geeft hy ons zijn eigen; te weten, dat in dat Capittel niet alleen van de verwoestinge van Jeruzalem, maar ook van latere tijden, en wel van 't Antichristendom word gesproken: dit blijkt uit deszelfs t'zamenhang: 't voegt ook den Messias als Propheet zijn Kerke de toekomende voorvallen tot het einde des Weerelds te voorzeggen. De hier tegen gebragte tegenwerpingen lost hy in 't breede op, met een geschakelde reeks van geleerde aanmerkingen. De Schrijver onderzoekt vervolgens deze drie gevoelens over de woorden, het doode Lichaam en de Arenden. Het 1ste is, dat door het doode lichaam Christus, en de Arenden de geloovige moeten verstaan worden. Het 2de dat het doode lichaam de Hostie; en de Arenden de Roomsgezinde zijn. Het derde verstaat door 't doode lichaam de Kerk, en door de Arenden Christus: en houd het eerste voor 't beste, zoo ten opzigte van de kruisdood, als ten opzigte van de loovigen, die door zijn doode lichaam met Geestelijke spijze overvloedig zouden verzadigd worden. O driemaal gelukkig dan, | |
[pagina 303]
| |
zegt de Hr. d'Outrein in zyn ernstige toepassinge die den gekruisten Jesus tot hare spyse en drank hebben, die gemeenschap aan zyn lyden en dood, en die de kragt daar van tot levendigmakinge en Saligheid ondervinden. Hy besluit verder deze verhandelinge met zeer stigtelijke vermaningen, waarschouwingen, en opwekkingen, ten einde wy Jehova zouden opwagten, in geloove Jesus omhelzen, en vervolgens onze kragten vernieuwen, met vleugelen Als Arenden opvaren, en loopen zonder moede, en wandelen zonder mat te worden. Zie hier een kort begrip van de Geestelijke Arenden, op een hoogdravende, en teffens zeer verrukkende wijze in 't begin van 't werk gesteld door de Hr. H.S. Van Alphen, dewelke alle deze zinnebeelden bevallig in digt, verklaart, en die wy agter yder van dezelve zullen voegen. Hier siet ge een Arend op syne onvermoeide pennen
Ter sneller vlugt, door 't swerk tot in de wolken rennen;
Hy steroogt op de Son, syn oogen scheem'ren niet.
Fluks word hy 't aas gewaar, dat hy soo dra niet siet
Of stort 'er plotslyk op, om 't byten te versachten
Van 't hong'rig ingewand; Dus blyven syne krachten
Tot in den ouderdom: die word hy niet gewaar,
Soo fris en jeugdig in het laatste als eerste jaar.
Dit Sinnebeeld vertoont de Christenen naar 't leven,
Die door geloove en hoop ten hoogen hemel streven;
Wien Christus blinkt in 't oog gelyk de suivre Son,
Die nooit haar oogen kwest: uit wiens genade-bron
Het ligt van waarheid, deugd en troost komt nederdalen,
Veel meer verkwikkend als de vrugtb're Sonne-straalen.
Waar Christus sig door 't woord of teek'nen openbaart,
Daar siet men Christenen als Arenden vergaard.
Hy voed se met Syn vleesch, Hy laat se noit versmachten.
Sy worden nimmer moe, Sy gaan van kragt tot kragten,
| |
[pagina 304]
| |
In 't tweede zinnebeeld vertoond de Hr. d'Outrein ons de geloovigen als Geestelijke Duiven en Tortelduiven uit Psalm 54:19. Geef aan het Wild Gedierte de Ziel uwer Tortelduiven niet over: den hoop uwer Ellendigen vergeet niet in eeuwigheid. Gods Kerk word hier ingevoerd als smeekende, zoo oneigentlijk, Geef de ziel van uwe Tortelduive niet over; als eigentlijk, den hoop uwer ellendigen vergeet niet, enz. Behelzende, dat God den droevigen toestand geliefde aan te zien, en dezelve geenzins ten prooye aan hare Vyanden over te geven. De Kerke van Christus word zeer dikwils van Hem zelfs vergeleken by een Duive en Tortelduive: hy noemt haar mijne Duive, mijne Volmaakte, mijne Schoone, enz. De Schrijver geeft ons deze reden van dit zinnebeeld. De Duiven, en Tortelduiven, die onder het tam gevogelte d'eerste rang verdienen, zijn zuiver en rein; om Gode te Offeren, en tot spijs der menschen: de Kerke Gods is ook rein van Herten en Handen, Psal. 24:3, 4. De Duiven en Tortelduiven zijn lieffelijk en schoon van gedaante en Vederen; voornamelijk als zy door de Zonne bestraald worden: Gods Kerk is ook zeer lieffelijk, voornamelijk als de Zonne der Geregtigheid zijn stralen op haar schiet. De oogen der Duiven en Tortelduiven zijn by uitnemenheid zuiver, schoon, bevallig, en eenvoudig: Jezus zegt van zijn Kerk, gy hebt mijn Herte genomen, mijne Zuster, o bruid met een van uwe oogen, Cant. 5. en nog bet, wend uwe oogen van my af, want zy doen my geweld aan; en wederom, uwe oogen zijn Duiven oogen. De Duiven vliegen zeer snel: De Geloovige | |
[pagina 305]
| |
heffen zig ook op, zy vliegen Hemelwaarts, door gebeden, Godvrugtige bedenkingen, enz. De Duiven verblijven in hare Hokken: de geloovige vinden geen lieffelijker verblijfplaats dan Gods Huis Jes. 60:8: De Duiven en Tortelduiven zijn zeer eenvoudig zonder list of bedrog: de Geloovige zijn zulks ook by uitnemendheid, dog met eenen voorzigtig Matth. 10:16. De Duiven zijn zagtmoedig enz: de Geloovige zijn ook Langmoedig en Nedrig van Harten; nooit genegen tot schelden hoewel geschonden zijnde. De Geloovige wijken ook de reine Duiden geenzins in sterke en kuische liefde tot Christus. De tortelduive, haar ega verloren hebbende kirt en treurt in eenzame plaatsen gelijk gezegd word,
Turtur perpetuo primum sibi servat amorem,
Amissoque pari, nescit habere Parem.
De Tortelduif altoos haar eerste min behoud
Betreurende de dood haar 's egaas in het Woud.
Dus doen ook de Geloovige: de Kerke zegt Jes. 38:14. Wy brommen alle gelijk de Beeren, en Kirren doorgaans gelijk de Duiven. De Duiven hebben hare gezette tijden; zijn 't voorwerp van vervolginge door roofvogels; Havikken, Valken, en Gieren; verbergen zig daar in hoeken en holen van Steenrotsen enz. Dit alles past zeer net op Gods Kerke. Zy worden aangemerkt als schapen ter slagtinge. Van de Kerks Bruidegom word Hoogl. 2:14. gezegd, Mijne Duive, zijnde in de kloove der Steenrotsen, in 't verborgene eener steile plaatse, toon my uwe ge- | |
[pagina 306]
| |
daante. De Kerk kan ook in 't byzonder als zugtende onder den mensche der zonde by een Tortelduive vergeleken worden. Derhalven word hier in alle nedrigheid voor de Kerke gebeden, Geef de Ziele van uwe Tortelduive niet over aan het Wild Gedierte. Door 't wild Gedierte word hier den Antichrist, het Geestelijk Babel en de werkers van ongeregtigheid verstaan. 't slot is, den hoop uwer Ellendigen vergeet niet in eeuwigheid. Hier op zinspeelt de Hr. van Alphen aldus Wat hoor ik? 't naar gekirr van weereloose duiven,
Die vlugten vol van schrik voor wreede haviks-kluiven:
Verbergd gy nu ô schoone uw blinkend pluimcieraad?
Mag ik niet langer sien uw lieffelijk gelaat?
Hoe treurt de kuische duif! genoodsaakt heen te swerven
En 't soete by-zyn van haar wederhelft te derven.
Soo kermt een' reine ziel, wen Jesus, lang getergd.
Syn lieflyk aangesigt een' oogenblik verbergt.
Dus klaagt Gods Zion nu; Sy schynt van God verlaaten,
Haar' wegen worden woest; hoe eensaam zyn haar' straaten!
Verstoord van Babels rot, als havikken, verwoed
En vol, dog onversaad van haar onschuldig bloed.
Geeft, roept sy, trouwe God, geef aan die wreede gieren,
Ontmenschte menschen, schrik- en wilde monster dieren,
Uw' bange tortelduif niet over tot een buit!
Heb medelyden met uw' duurgekogte bruid.
Dit naar en bang gekerm, gereesen uit de klooven.
Der holle rotsen, vliegt tot 's Heeren Throon hier booven;
Laat hooren Uwe stem', segt Jesus, Uw geluid
Is aangenaam, waar voor ik nooit Myne ooren fluit.
Maar toon M' ook Uw gelaat; toon kuische duiven-oogen,
Dan sult Ge op My, ô Bruid, soo veel Gy wilt vermoogen,
Bewaar u rein, en lyd als Christ'nen, sonder schuld;
Uw welbeproefd geloof, uw' hoop en taai geduld
Syn Silv're vleugelen met dierbaar Goud omgeeven,
Slag-pennen sterk genoeg om hemel-waart te streeven.
| |
[pagina 307]
| |
Gods Kerk, de Bruid; en Christus, de Bruidegom worden ons hier weder afgemaald in deze zeer aangename en bevallige zinnebeelden. Ik ben een Roze van Saron, een Lelie der Dalen. Gelijk een Lelie is onder de Doornen, alzoo is mijne vriendinne onder de dogteren. De Hr. d'Outrein stelt met vele geleerden vast, dat de Kerk hier in 't eerste vers spreekt, en dat Christus haar in het tweede beantwoord: niet dat de Kerk zig roemender wijze verheft: maar alleenlijk een belijdenisse doet van die Geestelijke luister en schoonheid, haar door den H. Geest door de genade en zelfs in 't midden van verdrukkingen medegedeelt: zoo dat zy zig geenzins aanmerkt in haar Natuurlijken staat. Aldus vergelijkt zy haar by een Geurige Roze, de Koninginne der Bloemen; die van Muretus de Sterren van het Aardrijk; en de Sterren Rozen van den Hemel genoemd worden,
Esse rosas caeli merito quis dixerit Astra;
Astra sed & terrae dixeris esse rosas.
Men merk de Sterren aan als Rosen van den Hemel,
Maar des Aardrijks Sterren zijn de Rozen vol van Gloor.
Een ander Digter noemt de Rozen Zonnen. De aangenaamheid en schoonheid van een Roze is een yder bekend. Saron word op vierderley wijze aangemerk, 1. in 't Land van Gilead over de Jordaanstroom; 2. niet verre van de Zee tusschen Ptolemais en Tyrus; 3. ook na by de Zee tusschen Joppe en Caesarea; 4. tusschen den Berg | |
[pagina 308]
| |
Thabor en de Zee van Tiberias: en alhier het eerste Saron verstaan; hoewel andere van verstand zijn, dat men door Saron allerhande vrugtbare plaatsen kan beteekenen. Gods Kerk noemt zig ook een Lelie der Dalen, mede een der uitmuntendste en Edelste Bloemen. Dit is zy in verscheide opzigten hier gemeld; om haar Schoonheid, Cierlijkheid, en Heerlijkheid; om haar aangename Reuk en Geur, de welke, gelijk die van de Rozen en Lelien, zeer lieffelijk en aangenaam is; om haar zagtmoedigheid; en eindelijk om dat de Kerk, gelijk de Rozen, ook prikkelen heeft, te weten kragtige woorden en redenen, om haar tegenstrevers te keer te gaan enz. De Schrijver geeft hier verscheide zinrijke redenen van deze vergelijkingen; en gaat dan over tot het antwoord, gelijk een Lelie onder de doornen, alzoo is mijne vriendinne onder de Dogteren. Dit getuigt de verlosser van zijn Kerk: door de dogteren verstaat hy de ongeloovigen in 't algemeen, en geeft weder verscheide redenen van dit zinnebeeld; nevens een verklaringe wat de Doornen zijn enz. De Hr. van Alphen zingt hier op Vermaakelyk gesigt van Lelien en Roosen!
Als of men Vermilloen op Elpenbeen sag bloosen;
O schoone bloemen! Gy beschaam eens Konings pracht,
O bloemen êel van blad! ô blaân vol geur en kracht!
Een' stoff tot kroonen en om bedden te bespreien,
Tot welke een Bruid'gom wil syn' waarde Bruidgeleien.
Soo vind myn Heiland, die Syn' Kerke lieflyk kust,
In Zions kinderen Syn kroone en al Syn lust.
Die bloosen vol van schaamt', betreuren hunne sonden,
En wasschen sig in 't bloed van Jesus dierb're wonden
| |
[pagina 309]
| |
Die suiv're Heilbron maakt hunn' kleed'ren Leli-schoon,
Hen onbetisp'lyk voor Jehovâs hooge Throon.
De soete geur van deugd, gesangen en gebeden,
Verspreid sig door hunn' mond en God-gewyde leeden.
Al worden Se in dit dal van traanen swaar verdrukt,
En door een wreede dood als bloemen afgeplukt,
Hunn' reuk en goede naam sal nimmer hen begeeven,
Gestorven spreken Sy en leeven naa dit leeven.
Dog als de Kerk gelyk een Roos of Leli prykt,
Haar snoode Weerparty een scherpe doorn gelykt,
Gesprooten uit den vloek, met Weelderige looten,
Tot elks verdriet en smert der vroomen opgeschooten.
Wier einde is 't eeuwig vuur en eindeloose pyn.
Wilt, Groote God, wiens hof en akkerwerk wy syn,
Het aardryk door den daauw van Uwen Geest besproejen,
Dat Roos' en Lelien voor doornen mogen groejen.
| |
Christus den appelboomDe bruid, dus by deze Lieffelijke Bloemen door haar Ziels Bruidegom vergeleken zijnde, berst met een teedere dankbaarheid uit in deszelfs lof: gelijk een Appelboom onder de Boomen des Wouds, zoo is mijn Liefste onder de Zonen; ik hebbe lust in zijn Schaduwe, ende zitte 'er onder ende zyn vrugt is mijn gehemelte zoet. Het is onnoodig de uitnemendheid; verscheidenheid, en 't nut des Appelbooms te beschrijven, als zynde een ygelijk bekend, zoo dat ik alleenlijk zal zeggen, dat de bruid daarom haar bruidegom, zoo als hy Geestelyker wyze in zyn Kerk op Aarde is, by dezen Voortreffelijken boom vergelijkt. Door de Zonen, worden hier niet alleen de Joden, maar wel voornamelyk de Grooste, Wyste, en Aanzienlijkste onder dezelve geschetst, waarop zoete gelijkenissen volgen: De bruid had grooten lust in zijne schaduwe, | |
[pagina 310]
| |
zy zat 'er onder: dat is, zy wierd 'er in alle voorvallen na ziel en lichaam onder verquikt. De geregtigheid des Bruidegoms behoed haar voor den brand van Gods toorn; zyn Heerschappy beschermt en verdedigt haar. Zy vind derhalven onder zyn gelommer een aangename en teffens veilige rust, en een duurzame troost. Geen wonder dan dat de Kerk dus als opgetogen in deze vergelykinge spreekt, en haar vyerige begeerte uitdrukt: Want zyn vrugt is in allen deelen 't gehemelte zoet, en verstrekt haar tot een eeuwige geestelyke spyse, 't welk de Hr. van Alphen dus verbeeld. Wat scheelt een Appelboom van wilde Denn' of Eiken,
Schoon dese met hunn' kruin tot aan de Wolken reiken.
Hoe cierlyk is syn blad! Hoe aangenaam syn lucht!
Hoe geurig is syn bloem! Hoe lieflyk is syn vrucht!
Hoe kan men 's Somers in syn lommer sig vermaken!
Terwyl de lippen 't soet van syne vruchten smaaken.
Myn Heiland, Davids heil en lang gewenschte Soon,
Schoon needrig in het vleesch verscheenen, spant de kroon
Verr' boven 't Vorstendom op Moses stoel verheeven;
Syn heil en albestuur kan meer verkwikking geeven
Dan aller Grooten magt. Wanneer de felle gloet
Van 's Hemels wraak ontbrand', Syn' schaduw' my behoed',
Weg waerelds ydelhêen en dertele genuchten!
Myn eenig ziel-vermaak zyn Jesus eed'le vruchten.
De vruchten van zyn mond, gehoorsaamheid en dood,
Het leeven van myn ziel, myn troost in alle nood.
| |
De Regtvaardige als een Palmboom.De Palm of Dadelboom in 't Hebreeuwsch Thamaar, en ook wel Thomer, in 't Grieksch Ga naar voetnoot*φοιυιξ en in 't Latyn Palma genoemd, om dat | |
[pagina 311]
| |
des zelfs takken zig eenigzins gelijk de palmen van de handen, van en tegen over elkanderen uitspreiden, gelijk ook de dadels eenigzins na onze vingeren zweeven, word veel in Egypten Syrien en andere Oostersche landen gevonden zynde sterk, fraai, hoog en regt van stam; bewarende haar bladeren altoos zonder ooit te verwisselen; en dragende een aangename en versterkende vrugt.
Sola viret semper frondes & semper easdem,
Palma tenet, serae Longinqua ad fata senectae.
De Palmboom staat nooit vaal en doof,
Zy houd altijd het zelve loof,
Zy groent tot in den Ouderdom.
Deze boom is het teeken van zege of overwinninge. Vele schrijvers zeggen, dat onder de Palmboom onderscheid van kunne is, of Mannetjes en Wyfjes boomen. Claudianus zegt, in zyn Bruilofts-digt op Honarius
Vivunt in Venerem frondes, omnisque vicissim
Felix arbor amant; Nutant ad faedera Palmae Mutua.
Men vind, dat zelfs de min in het geboomte leeft
Ziet hoe den Palemboom voor over zig begeeft
Als om zyn wederpaar met liefde te omhelzen.
Dus zal de Regtveerdige bloeyen als een Palmboom Psal. 92:13. Door de Regtveerdige verstaat de schrijver zoo de geloovige als de Kerk in 't | |
[pagina 312]
| |
gemeen, inzonderheid in het laatste der dagen, Jes. 60:21. De hoedanigheden van dezen boom worden uit de leste schryvers naauwkeurig aangetrokken en verder op de Kerke, en haar hoofd Christus toegepast. De Hr. d'Outrein vertoont ons de Kerk onder 't zinnebeeld van een Cederboom mede uit Psal. 92:13. De Regtveerdige zal wassen als een Cederboom op Libanon. Deze boom heeft in 't Hebreeuwsch de naam van Erez, in 't Grieksch κερβος, en in 't Latyn Cedrus. Men vind 'er twee soorten van by de schryvers, de Cedrelate of Denne Ceder, en de oxycedrus of scherpe Ceder, die beide nog in tween gesmaldeeld worden. De rede van deze vergelijkinge bestaat hier in. Deze boom, als Koning der Boomen, is zeer groot en hoog (men leest van Cederboomen Gods, dat is hooge en groote Cederboomen; ze groeit zeer regt en cierlyk; ze word zeer dik; en deszelfs hout is onverderfelijk en geurig; ze leeft zeer lang; is eenigzins olyagtig; is heet in den derden graad; ze heeft een roode pit; de bladeren zyn altyd groen; des zelfs hars is goet tegen verrottinge; en 't hout zeer dienstig tot den Huisbouw, en 't maken van Kisten, Kassen enz. alle welke eigenschappen op een Geestelijke wyze den regtveerdigen toegepast worden, met ernstige en ter zake dienende opwekkingen, vermaningen, enz. Hoor hier op verder de Hr. van Alphen. Hoe schitt'ren myn in 't oog de gulde Sonne-straalen!
O Koning van 't gesternt! Wie sal uw' schoonheid maalen!
| |
[pagina 313]
| |
Geen Arends oog doorsiet uw luisterryken gloet,
Die 's waerelds wyde rond verlicht, verwarmt en voed'!
Men siet u als een held door 's hemels teek'nen loopen,
En, schynt gy 's avonds in het siltig nat versoopen,
Des morgens ryst gy weer: gy syt des waerelds oog,
Die 't al bestraalr en siet van 's hemels ronden boog.
Gy koestert 't veld gewas, en sonder uwe straalen
Soud' 't vee en 't menschdom rasch ten grave nederdaalen.
O Son! Maar sagt! Waar voerd verwondering my heen!
Dit schepsel werd in plaats des Scheppers aangebêen
Van 't Heidendom, dat bleef sig blindeling vergaapen
Aan 't Sonneligt, getuig Apollen, AEsculaapen,
Mithrassen, Hercules, en wat al Goden meer?
Foei! Dat men 't maaksel geeft des Grooten Makers eer!
De Son met all'baar glants is 't werk-stuk van Gods handen;
Die 's hemels blaauwe tent (met al' haar sterren) spaanden.
Myn God, mijn Heiland, U erkenn' ik als een Son;
Een Son, onstoffelyk, een grondeloose bron
Van Heerlykheid en Deugd; Alweetend, Alvermoogend,
Regtvaerdig, Heilig, Goed, Barmhertig en Meedoogend.
Son der Gerechtigheid; die alles allen geeft!
Door wiens verworven Heil en Geest een sondaar leeft.
Uw held're glans alleen verligt myn' duistere oogen,
Nooit word myn koude hert als door Uw' gloet bewoogen;
Rampsalig leven als men is van U beroofd!
Trekt gy Uw' straalen in, myn geest word uitgedoofd;
Myn dood'lyk ziels gebrek kond Gy alleen geneesen,
Son der Gerechtigheid, eeuw' uit eeuw in gepreesen.
Gaa over Zion op, gewenschte Son, gaa op
Aan onsen hemel tot in d'allerhoogste top,
Spreid Uwe straalen uit als wyd gestrekte vlerken!
Doe Oost en West, doe 't Zuid' en 't koude Noorden merken
De krachten van Uw vuur! Uw' vyanden vergaan
Of smelten in berouw! Soo wast Uw' erfdeel aan
Als jonge runderen, die om geen voeder loeijen,
Maar wel doorkoorend, op een vette dorschvloer groeijen.
Na deze Aardsche zinnebeelden zullen wy met de Hr. d'Outrein onze oogen ten Hemel opbeuren, en de Godvreezende in den glans en schijn | |
[pagina 314]
| |
van d'opgaande Zoane der geregtigheid blymoedig gaan aanschouwen. De Propheet zegt Mal. 4:2. Maar u lieden, die mijnen name vreest; zal de Zonne der geregtigheid opgaan, ende daar zal genezinge zijn onder zijne vleugelen; ende gy zult uitgaan en toenemen als Mest Kalveren. Ons word hier een Heerlijke belofte aan de geloovigen en Godvreezenden voorgesteld, De Groote God spreekt hier tot de Kerk; die mijnen name vreest (dat is, die My, mijne Oneindige Volmaaktheden en Deugden eert; en mijne Wetten en Inzettingen onderhoud) zal de Zonne der Geregtigheid opgaan: als of 'er gezegd wierd, de Messias zal den Godvreezenden door den luisler en stralen van zijn Heiligheid, Regtvaardigheid; van zijn regt, goedertierenheid, en waarheid, als een Zonne bestralen, en in de nagt der zonde tot een helder ligt verstrekken. 't Is niemand onbewust, dat de Zon een groot, rond lichaam aan 's Hemels Gewelf, en op vierden dag geschapen is; en volgens onzes Schrijvers gevoelen stil staat, daar in 't tegendeel de Aardkloot bewogen word, hoewel eenige spreekwijzen van de H. Schrift daar tegen schijnen te strijden. De Zon in 't middelpunt van zijne beweginge blijvende is de oorzaak van de beweginge des ganschen Hemelkrings, de omvoeringe des Aardkloots, en de beweginge der Planeten of Dwaalsterren; gevende ligtv, erquikkinge, en warmte aan de gansche Wereld; en word hier bygebragt als een zinnebeeld van het Goddelijk Wezen in 't gemeen; en van Christus in 't byzonder. De zuiverheid en geduurige beweginge van de Zon verbeeld ons Gods oneindig ver- | |
[pagina 315]
| |
stand, heilige en almagtige wille; zijn rondheid de volmaaktheid en eeuwigheid: beide op de Vader en Zoon toepasselijk, in hem woont alle de volheid der Godheid Lichamelijk, Col. 2.9. Hy is Vader der Eeuwigheid, de Alpha en Omega. De Zon is alleen: dus hebben wy eenen God en eenen Middelaar. De Zon is en blijft dezelve; de Godheid is in eeuwigheid onveranderlijk. De Zon is groot; de Sehepper van Hemel en Aarde gewisselijk grooter: zoo dat 'er eindelijk niets in de zon uitmuntende is, dat in de Godheid niet oneindiglijk beter doorstraalt. Is de Zon een Koning van 't Gestarnte? verligt hy de Weereld? koestert en verquikt hy Menschen en Vee? dit is immers de Godheid in alle de personen eigen, door de invloeynge der Genade, 't verligten van ons verstand, de Heiligmakinge, verquikende troost, geestelijk leven, enz. De zon maakt zomtijds den mensch onmagtig; Christus vertoont zig ook wel als een stekende zonne tot overtuiginge van een zondaar wanneer hy den zelven als in 't hart steekt en grieft, zoo dat hy door den schrik des Heeren bezwijkt, en flaauwhartig nederzijgt. De zon verwarmt en maakt het Aardrijk Vrugtbaar; Christus geeft ook geestelijken wasdom, Hy doet de Regtveerdigen groeyen als een Palmboom, en als een Cederboom op Libanon, Psal. 92:13. De Zon verwarmt alle lichamen; Christus de Geestelijke Zon Ontsteekt en ontvonkt de zijnen in een gloet van de liefde Gods en des evennaastens. De verdere hoedanigheden en overeenkomsten van de zonne met de Godheid worden vervolgens omstandiglijk door de Hr. d'Outrein | |
[pagina 316]
| |
verklaart, en toegepast; dog wy konnen niet te verre in deze brave stoffe uitweiden, dewyl dit uittreksel reeds vry wydloopig is. Jesus nu deze voortreffelijke en eeuwige zonne, zal den Godvreezenden opgaan in den luister van zijn Geregtigheid en Heiligheid, als de verdienende en uitwerkende oorzaak, en als de groote leeraar van dien, als ons in alle deugden bestraalende, verquikkende, en versterkende. Dus konnen wy, hoewel in de schaduwe van nare elende en des doods (als deze zon der geregtigheid zig schijnt te verbergen) de invloeyinge van zijn genade in geloove verwagten. Deze zonne is den Geloovigen opgegaan in zijn geboorte, opstanding, zitting ter Regterhand Gods, 't uitstorten van den H. Geest; hy bragt toe de aangename tyd der zaligheid; dede alle duisternissen van Joodsch en Heidenseh bygeloof verdwynen. Onder zijne Vleugelen zal derhalven gewisse genezinge zijn. Voor de Geestelijke wonden van een gebroke ziele: zy zal onder zijne vleugelen of beschermende hoede haar lang gewenschte ruste vinden: hy zal haar door zijne Geestelijke stralen verligten, en dus geleiden in de vetste beemden van zijn Geestelijk Rijk, en haar in alle volmaakte gaven, geestelijken zegen, en deugden doen groeyen, ja toenemen als Mestkalveren. De Hr. van Alphen streelt onze ooren en gedagten in dit zoet dog kragtig gedigt aldus. Nu weid myn oog op Palm en schoone Cederboomen
Geplant in vette grond langs silv're waterstroomen;
Die, door gewigt gedrukt of eigen loof beswaart,
Niet bukken, maar hunn' kruin verheffen sterrewaart,
| |
[pagina 317]
| |
En klimmen regel-regt naar 's hemels blaauwe boogen;
Wier blaân vol levens sap nog vallen nog verdroogen.
Sy vreesen weer nog wind; de barre winter stuit
En stoot syn' hoornen af; sy tarten de eeuwen uit.
De Palmen dragen self in d'ouderdom nog vruchten:
Verrotting heeft het hout der Ced'ren niet te duchten,
Door 't geurig balsem-vogt van onvergankb'ren aart
Dat and're stoffen van 't verrotten self bewaart.
Soo is 't regtvaardig volk van eeuwigheid vetkooren,
Uit onvergankbaar saad, door 's Heeren wil gebooren,
Steeds mildelyk bespoeld door stroomen van syn Geest:
Wiens onverschrokken hert nog Dood nog Duivel vreest;
Door s' waerelds lusten nog door sorgen neergeboogen,
In hoop en liefde om hoog tot Jesus opgetoogen.
Geen vuyle woorden moet men hooren uit hunn' mond,
Maar reên met sout gemengd, vol deftigheid, gesond
En sticht'lyk om 't verderf van and'ren self te schutten,
En Broed'ren in 't geloof en hoope te onderstutten.
Sy brengen vruchten voort in elke maand van 't jaar;
In Sonneschyn van vreede, en stormen van gevaar;
In hoogen onderdom, in barre winter vlaagen
Sal 's Heeren Libanon nog veele vruchten draagen.
De Kerke Gods komt ons hier voor onder het zinnebeeld van een paard ten strijde uitgerust; Ende hy, te weten, Koning Jesus, zalze stellen als het paard zijner Majesteit, welke woorden voornamelijk zijn een beschrijvinge van de sterkte, edelmoedigheid, en kloekmoedigheid der geloovigen, en wel in 't byzonder van de hervormers, en de gene die door hen zijn bekeerd, en den Antichrist bestreden hebben. Een paard is te wel bekend om hier beschreven te worden: wy zullen derhalven eenige van des zelfs eigenschappen melden. De quade zijn deze geilheid, dartelheid, onbesuisde onvoorzigtigheid, hardnekkigheid, en dat het schopt en agter uit slaat; | |
[pagina 318]
| |
als getemd aangemerkt stelt hy dat het leerzaam en gehoorzaam is; dat het zijn Meester boven iemand anders kent; dat het onvertsaagd en edelmoedig is: verder dat het van Lichaam schoon en sterk, snel van leden, en het struikelen zelden onderhevig is: het geeft een strijdbaar geluid; en heeft verscheide verwen, zoo roode, witte, zwarte, bruine hagelvlekkige, als vale. Daaren boven is de dienst en 't gebruik van 't paard meenigvuldig zoo in oorlog als vrede. De paarden zijn ons ook zinnebeelden van de Engelen, van de volkeren der Weereld, van de geloovigen, en der zelver Herders en leeraars, dewyl zy, gelijk deze edelmoedige dieren, vaardig en gehoorzaam, snel, sterk, kloekmoedig, en tot den geestelijken stryd gereed staan. Het paard is van ouds her gebruikt geweest tot dienst van Koningen, Vorsten, en Grooten, Het paard als wit aangemerkt beteekent de eerste en zuivere Kerk onder d'Apostelen, als rood verbeeld het de Kerk onder de Romeinsche vervolgingen; als zwart geeft het ons een schets van de Kerke onder ketteryen vervallen, en als zwart geworden door Geestelijken honger; als vaal of bleek vertoont het ons de Kerk onder den Antichrist, dien de tweede dood en de helle navolgde, pag. 292. hoe nu deze Prophetie zegt de Schrijver, ‘is vervuld onder de Wanldensen, Wicklifiten, Hussiten, en de verdere hervormers Luther, Calvin, Swinglius, Oecolampadius, en hoe moedig zy onder 't beleid van Jesus gestreden hebben, en hoe grooten overwinninge en zegepraal de | |
[pagina 319]
| |
hervormde Kerk op den Antichrist heeft behaalt, en 't ryk van Christus in verscheide landen voort geplant is niet noodig te bewyzen.’ Ik voer hier weder de Heer van Alphen in die 'er dus van spreekt. Een wel-geoeffend paard, met net-gevormde leeden,
Draaft Edelmoedig voort met wisse en snelle schreeden,
Met opgeheeven hals; 't is vrolyk in syn kracht,
En huppeld opgetooid met Vorstelyke pracht:
'tGehoorsaamt, door den toom gebreideld, syn beryder,
En rent den blixem in 't gemoet van syn bestryder;
Het weigert stil te staan, graaft kuilen in den grond,
Briescht tegen het trompet, blaast vuur uit neus en mond:
Het roept Heah! 't belacht de vrees voor al 't gerommel
Van 't yslyk wapentuig: van spies, en lans, en trommel
En 't donderend geschut; het rent met vollen loop
Door 's vyands schaaren heen en werpt die overhoop.
De Koninglyke Bruid, in 't Hoogelied geleeken
By Pharaos gespan, gaat dapper, onbesweeken,
Door 't donk're dal des doods, getroost en onbevreest,
Vol kracht en yver-vuur ontsteeken van den Geest.
Sy luistert naar den toom van Gods onfaalb're wetten
En leert op 't deugden-spoor gewisse treeden setten.
De Koning ciert Haar op met Vorstelyk cieraat,
Sie! hoe de heiligheid op Hare bellen staat.
Wen Koning Jesus 't Ryk van Babel wil bestooken,
Voelt syn vrywillig volk het bloed in de aad'ren kooken;
Schrikt voor geen Trentsche vloek of blixem van den ban,
Die afstuit op haar schild en haar niet kwersen kan.
S'ontsiet geen Martel-lot, beswykt niet door het vangen
Der trouwe Helden, nog door 't folteren en hangen,
Of moorden door het swaerd, of blaaken aan de paal,
De hoop en liefde maakt haar harder als het staal.
Soo sag men door een wolk van brave bloedgetuigen,
De Pausen sidderen en Babels hoogmoed buigen.
Ach! was het nageslagt niet schandelyk van 't Bloed
Der Vaderen ontaard, lafhertig van gemoed!
Ach! sag men Jesus, weer op 't witte paard gesteegen,
Behaalen op het Beest den lang verdienden seegen!
| |
[pagina 320]
| |
En 's waerelds Vorsten, nu betooverd door de Hoer,
Haar haaten, plonderen en sleepen langs de vloer.
Op dat geen menschen meer van Jesus af hoereren,
Maar alle volken Hem alleen ootmoedig eeren.
De geleerde Hr. Doutrein verschaft ons hier weder een fraai zinnebeeld van Gods volk uit Ezech. 34:31, alwaar de Opperste Herder onzer zielen, de Messias, zegt, Gy zijt Schapen, Schapen mijner weide. Een zoete en troostelijke verzekeringe! Want wien is de getrouwe liefde en zorg van een Herder tot, en over zijne sehapen onbekend. Hy hoed en weidze op de aangenaamste wijze, en beschermt ze met gevaar van zijn leven: Zy aan d'andere zijde gehoorzamen zijne stemme; 't welk beide nevens de andere hoedanigheden zeer net op den Grooten Herder Christus, en de Geloovige als zijne schapen toepasselijk is: waar op de gemelde Hr. van Alphen ons dit schenkt, Des herders trouwe sorg bewaart de onnoos'le schapen,
Hy sluimert niet terwyl sy sorg'loos liggen slaapen;
Soo rasch de gulde Son het aard'ryk weer bestraalt,
Weid hy de kudde, daar se in tym of klaver dwaalt.
Dan spoort Hy beekskens op, om uit de silv're plassen
Het afgematte vee te drenken en te wassen.
Dog dwaalen sy van 't spoor, Syn voorsorg slaatse gaâ,
Bestuurtse met Syn staf of werpt'er kluiten naa.
Het swakke koestert Hy, Hy soekt het weggedreeven.
Brengt haar de wolf in nood, Hy stelt voor haar Syn leeven.
Soo trouw een herder is myn Heiland over my,
Syn alsiend oog alleen maakt dat ik veilig zy.
Hy voerd my door Syn woord, daar gaa ik lustig weiden,
Hy wil my door Syn Geest in alle waarheid leiden.
Als 't klein-geloovig hert van angst of droef heid stikt
Voert Hy my tot Syn heil; dan word myn ziel verkwikt;
Daar laaft en wascht Hy my, geneest myn' vuile wonden,
| |
[pagina 321]
| |
Vergeeft en heiligt my van myn ontel'bre sonden;
Dwaal ik dan weder af, syn teed're liefde en trouw
Kastyd en brengt my weer tot heilsaam naberouw.
Keer, Sondaar, roept hy, keer, en soekt by My uw leven,
Ik heb My in den dood om uwentwil gegeven.
Syn Vader-hert versmaad myn swak geloove niet,
Hy bluscht de wiek niet uit nog kneust 't gekrookte riet.
In dit zinnebeeld zien wy de Kerk onder verscheide verdrukkingen, vervolgingen, verzoekingen, en smaadheden tot God zugtende, Gelijk een hert schreeuwt naar de Waterstroomen; alzoo schreeuwt mijne ziele tot u, o Godt. Dit kan zoo op de Oude als Nieuwe bedeelinge passen; op de Kerk in Babel; op de verdrukkingen onder de Egyptische en Syrische Koningen, voornamelijk van Antiochus Epiphanes; als op de verzoekingen der Christenen onder de Heidenen, mitsgaders onder den Antichrist zoo in d'eerste als laatste dagen. Dog hoewel de Kerk onder de zelve treurt en kermt, reikhalst zy, gelijk een [dorstig] hert na de waterstroomen schreeuwt, na de Waterbeken van Gods verquikkende genade, en Vaderlijke bystand, waar door zy ten eeuwigen leven gelaafd word. De Lezer verge ons geen nader uittreksel van dit zinnebeeld: Wy zijn reeds buiten de palen van beknoptheid getreden zoo dat wy hem tot het boek zelve, en deze Vaarzen van de Hr. van Alphen wyzen, die 'er zeer hoogdravend van spreekt. Gelijk een hert, verhit, wen 't slangen heeft verslonden,
Of vinnig naa gesett van felle jagers honden,
Naar leevend water dorst en vliegt en angstig gilt,
Op dat syn brand verkoeld worde en syn dorst gestilt.
| |
[pagina 322]
| |
Soo schreeuwt een bange ziel naar Uw' genadestroomen,
O Algenoegsaam God! O toevlugt aller vroomen!
Noch Ophirs fynste goud, nog eenig and're schat
Die de aarde of ruime zee in haren schoot bevat,
Geen schoonen hemel selfkan myn gemoed versaden.
Dan rust myn ziel alleen, wanneer sy sig mag baaden
In 't grondeloose diep van Uw' Genoegsaamheid.
Maar Ach! de Duivel heeft my deerelijk misleid!
Waar vind ik raad? Wie heelt myn' doodelijke wonden?
(Ach! adderen vergift!) mijn' vuile ontelbare sonden.
Geen heul of troost, segt God, dan in Mijn' heilfontein:
In Jesus Bloed en Geest: die maakt de zieien rein.
Loopt derwaarts, bange ziel, gelijk de snelle hinden,
Daar sult gy laaffenis, daar Uw' geneesing vinden.
Heer Jesus! 'K vlied tot U, 'k roep uit mijn bange borst,
Genees my, Davids Soon! En laaf mijn ziele dorst!
Het laatste zinnebeeld is van de Leuiaard en de Mieren; waar van wy alleen dit gedigt van den Heere van Alphen, als een ophelderinge en toepassinge van dien, agter aan zullen voegen, Die opmerkt leert soo wel van kleine als groote dieren,
Des Scheppers wijsheid speelt ook in verachte mieren.
't Ontsterk maar wijse volk, dat geenen amptman heeft.
Dog door sijn neerstigheid een leersaam voorbeeld geeft,
Sie hoe sy beesig sijn, om voortaan te vergaaren
Hoe 'orssen se om hunn' spijse in 't magasijn te spaaren.
Elk helpt sijn makker voort, sorgt voor de maatschappy
Op dat men 's Winters om geen kost verleegen zy.
Hier leuyaart! Laat U van de Mier Uw' plichten seggen;
Die wijs is volgt haar naa; soekt voorraat op te leggen,
Dog voorraat, niet alleen voor 't lyf, maar allermeest
Een dierb're voorraat voor d'onsterffelijke Geest.
Een schat, bevrijd voor roest en motte en dieven-handen,
Die de allerfelste gloed des vuurs niet kan verbranden;
Schat, die de WYSHEID aan Haar gunst-genooten geeft,
't Bestendig goed, waar door men hier en eeuwig leeft.
| |
[pagina 323]
| |
Soo wil myn Vrund D'OUTREIN geen moeite of arbeid spaaren,
Maar schatten voor de Kerk en voor sig self vergaaren.
Die schryft terwyl Hy leert, en leert terwyl Hy schryft,
En altyd onvermoeid in 't werk des Heeren blyft.
Daar is geen sinnebeeld bekwaamer te versieren,
Om Hem te schilderen, als 't voorbeeld van de Mieren.
Men soek' dees' Schryver dan in print of schildery,
Men vind geen teekeeing, die Hem gelyker zy.
|