De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 500]
| |
P.D. Huetii, Episcopi Abrincensis, tractatus de Situ Paradisi terrestris ad Academiae Francicae socios, nunc primum Latine factus, ab Auctore recognitus, emendatus & auctus. Accedit ejusdem Commentarius de Navigationibus Salomonis, qui nunc primum prodit.Dat is, Verhandeling van de gelegentheid van 't Aardsch Paradijs, door P.D. HUET, Bisschop van Avranche, geschreven aan de Leden der Fransche Akademie, nu in 't Latijn gezet, van den Schrijver overgezien, verbeterd, en vermeerderd. Hier by komt deszelfs aanteekeningboek over de Scheepvaart van Salomon, nu eerst in 't ligt gebragt. t' Amsterdam by Boom, Waasbergen, Borstius, enz. in 8. 14 bladen.
WAnneer ik Ga naar voetnoot*eens in 't voorbygaan gewaagde van de velerley verschillende gevoelens over den regten stand van den Lusthof, waar in Adam op Aarde van God gesteld wierd, als | |
[pagina 501]
| |
Mozes ons verhaalt; wees ik dezen achtbaren Schrijver Huët op de kant aan. Hy heeft dit werkje in 't Fransch geschreven: daar na is het in 't Latijn vertaald, en de Leipsiger drukker Fritsch voegde het achter 's Mans werk Ga naar voetnoot*d'Euangelische betooging. Nu lust het een gezelschap drukkers, 't zelve wederom hervoort te brengen met een tweede byzonder werk, dat voor d'eerstemaal aan den dag komt. Laat ons het een in het ander op zijn rang bekijken, of we mogelijk eenig ligt kregen in twee zaken, die my altijd zoo duister hebben geschenen, als den Joden die dingen, welke zy wanen hen zoo lang onbekend te zullen blijven, tot dat Elias omtrent de toekomst van den Messias in de wereld verschijnt, om de zelve te ontdekken. Wegens het PARADIJS ontvouwt de geleerde Schrijver voor eerst Mozes woorden, om aan te wijzen, dat geen van alle de verscheide gevoelens daar meê zoo wel over een komen, als het zijn: dat is, dat het geplaatst was aan de Rivier, heden Schat-el-Arab, der Arabieren genaamd, daar de Tigris en d'Eufraat in malkander vloeyen, en dat het zig uitstrekte tot daar zy van den anderen scheiden, eer zy in den Perziaanschen Golf storten, gelijk Kalvijn en andere geleerde ook ten deele van deze gedagten zijn. In 't achtste vaars van het tweede hoofddeel des Boeks Mozes, by ons met de Grieksche be- | |
[pagina 502]
| |
naming Genesis bekend, vind hy verscheide duisterheden, welke van hem worden opgeheldert, toonende, dat het woord EDEN niet is een gemeen, maar een eigen Naamwoord van een Landschap, strekkende een weinig boven, en ook beneden, daar de Tigris en d'Eufraat samen vloeyen. Het woord Ga naar voetnoot* geeft geen minder pluiswerk. Dit beteekent I. Tijd, en dan word het vertaalt van den beginne. II. Plaats, en dan is het overgezet tegen het Oosten. Nu vind yder vertaling een reeks van voorstanders. Maar, volgens de meining van den Heer Huët, wil Mozes hier niets anders zeggen, dan dat het Paradijs in 't Ooster-deel van het Land Eden is geweest.Aan het tiende vaars van het gezeide tweede hoofddeel word het Paradijs ons afgeschetst; maar de woorden en een rivier was voortgaande uit Eden, om den hof te bewateren worden verscheidentlijk opgevat. Sommige nemen het woord uitgaan voor opborrelen uit de aarde, andere weten hier onderaardsche waterleidingen te vinden, sommige maken weder andere gissingen, welke wy altemaal wederlegt zien. Nader zijn zy aan de waarheid, en meer in getal, die de bron van deze rivier buiten Eden stellen, en ook buiten het Paradijs, twee verscheide plaatsen, en als het geheel en zijn deel verschillende. Zoo quam hy eerst door Eden, om het Paradijs, dat aan d'Oostzijde van die landstreek lag, te besproeijen, en dan vinden we het Paradijs in 't uiterste Ooster-deel van den Zuider-arm. Daar | |
[pagina 503]
| |
was dan in Eden maar een rivier, die, tegen het Paradijs aankomende, zig in vier armen verdeelde: niet ten opzigt van den loop zijner wateren, maar van zijn bedden of killen, welker twee boven, twee beneden het Paradijs wel in agting moeten genomen werden. Goed. Eer dat de Bisschop van Avranche de vier byzondere rivieren gaat bepalen, geeft hy ons een schildery van den Eufraat, van den Tigris, en van de veranderingen, die 't menschdom aan hunnen loop hebben toegebragt. d'Oude meinden verkeerdelijk, dat Phison; of Pison d'eerste rivier van het Paradijs, de Ganges was. Andere maakten d'er den Indus, andere den Hydaspes, of wel den Hyphasis, van; eenige den Vloed Oxus. De Rabbinen, en sommige nevens hen, namen hem voor den Nijl, andere den Phasis, andere den Donauw: eindelijk hebben sommige hem aangezien voor den Ooster-arm van de Sneê, in welke d'Eufraat en de Tigris, na hun vereeniging, zig wederom verdeelen: dog het is eigentlijk de Wester-arm, en niet d'Ooster. Dewijl Mozes zegt, dat deze rivier het land Chavila omloopt, moest men ook dit landschap gaan opzoeken. De Schrijvers stellen het zelve doorgaans na dat zy den rivier zijn plaats toewijzen. Juist leere ik het hier vinden aan de uiterste Noordeinden Oostwaarts van Arabiën, 't welk, aan den Westelijken oever van den mond van den Eufraat, en Tigris is. Gewijde en ongewijde Schrijvers zeggen ons, dat hier het beste goud is, ook [Bedolach] 't welk Bdellium word overgezet, en waar over | |
[pagina 504]
| |
verscheide gevoelens zijn. De Heer Huët neemt uit die alle deze twee voor de beste, of dat Bedolach is een Speceryachtige Gomme, of dat het Paarlen zijn, van welke zijn aangewezen Landstreek grooten overvloed had. De Sardonix, in de Latijnsche overzetting niet al te we Onyx vertaald, mogt men voegelijkst Berillus heten; indien anders na de gesteentens, van Mozes beschreven, iets te raden is: immers het land, hier aangetoond, was van edele gesteentens wel voorzien. Gehon, of Gihon, de tweede rivier van 't Paradijs, doet niet minder dan d'eerste de geleerden over hoop leggen. De voornaamste houden d'er den Nijl voor, of wel dien Westelijken arm van den Eufraat en Tigris, die men getoont heeft den Phison te wezen. Maar Gihon is eigentlijk de Oostelijke arm van den Eufraat en Tigris, gelijk Phison de Westelijke. Vraagt iemand waarom? Hy liep om het landschap Chus, hoedanig Ethiopiën, Arabiën, en Susiane in den Bibel genoemt word. Hier is het Susiane: by welke gelegentheid de Heer Huët van Memnon handelt, en van zijn berugt beeld, dat oulinks met den eersten opgang der Zonne sprak. De derde rivier Chiddekel, of Hiddekel, is eigentlijk de Tigris, by d'Oostersche Diglath, wiens naamsoorsprong hier een naauwkeuriger opluistering krijt. Hy ging niet na 't Oosten, maar hoe dan na Assyrien? Lees het op de 76ste bladzijde. Van de vierde rivier, den Phrath, dat is, den Eufraat, vinden we hier ook eerst den regten afkomst, en daar na een vaststelling van den | |
[pagina 505]
| |
waren stand des Lusthofs, zoo als de Heer Bisschop hem zelven die verbeeld; mitsgaders een beantwoording van vier voorname tegenwerpingen, die zijn gevoelen eenige zwarigheden zouden konnen aanbrengen: eindelijk een kort begrip van 't gansche werk. Maar ik begeve my van het Paradijs na de VLOOT VAN SALOMON, 'k wil zeggen, my lust eens te gaan bezien, welke landen het oulinks geweest zijn, werwaarts Hiram, Koning der Tyriers, en Salomon, Koning der Hebreen, ,tot het halen van uitheemsche waren, hunne schepen hebben gezonden. De Jezuijt Kommirius, in een gezelschap van geleerde koppen over deze zaak gesproken hebbende, verzogt den Heer Huët met een brief, dat hy zijn gevoelen deswegen geliefde te uiten; waar op dan d'eerwaarde Man dusdaniger wijze antwoord geest. Zijn eerste werkt maakt hy van te onderzoeken, waar deze vloot is uitgerust, aanwijzende teffens, waar omtrent Asiongeber en Ailath, twee plaatsen, in den Bibel gemeld, in 't Idumeesche land gelegen waren. Maar hoe de schepen van Hiram uit Tyrus met Salomons vloot te Asiongeber hebben konnen by malkander komen, dat heeft wat meer zwarigheid in. Blijde ben ik, dat de Heer Huët my hier een doortogt over land, ja ook te water, weet aan te toonen. Waar Ophir lag, daar deze vloot na toe zeil- | |
[pagina 506]
| |
de, word onder de borgery der letterwijzen verscheidentlijk betwist: maar onze Schrijver neemt 'er het gansch Oostergedeelte van Afrika voor; byzonderlijk meinende dat de grootste koophandel in dat gewest is geschied, het welke wy nu Sephala noemen, een landschap, dat de Portugijzen voor ettelijke jaren op nieuws bevolkten, zoo als my geheugt uit zeker hooggeleerd Heer, die toen ter tijd te Lisbon woonde, onlangs van deze stoffe handelende, gehoort te hebben. Hy geeft 'er meer als een bewijs van, hy polst het gevoelen der gener, die Ophir elders plaatsen; en hy toont derzelver misvatting. Tharsis schikt hy aan de Westkant van Afrika, en Spanje, en neemt 'er vijf verscheide dringredenen toe; met nasporing en wederlegging van zesderley voorname gevoelens. Vijf aandere bewijzen dienen hem, om uitvoeriglijk aan te toonen, hoe 't mogelijk is, dat onbedreve zeeluiden, zonder Kompas, zoo grooten plas waters hebben konnen bevaren: hy ondertast alles, wat daar tegen te zeggen valt, ten blijke, hoe gemakkelijk het kan wedersproken werden. Dewijl in de Schriftuur van Paz, Uphaz, en Parvajim, als van goudrijke landen, gewaagt word, moest de wijze Franschman ook gaan uitpluizen, waar ze lagen. Zijn 's oordeels, zijn ze dezelve met Ophir, 't welk hy met vier klemredenen, tot mondstopping van alle tegensprekers, bekragtigt. Hy onderscheid de koopmanschappen van Ophir, van die van Tharsis, behandelende eerst die van Ophir, byzonderlijk het Goud, en hoe veel gewigt van 't zelve de schepen meêbragten; daar | |
[pagina 507]
| |
na het Almuggin-hout, welk soort van boomen te leeren kennen der moeite zoo wel waardig is, als de mistastingen van andere wederlegd te zien. Hier voegt hy by een beschrijving der kostelijke gesteentens, die daar van daan, en uit alle gewesten hier ter mart, quamen. Vervolgens treed hy tot een vertooning der dingen, die de Vloten uit Tharsis medebragten. Retouren noemt men die by ons met een gebruikelijk kromwoord. Daar onder vinden wy Zilver, Olifants tanden, Apen, en, na de meeste vertalingen, Paauwen; dog welke laatste hy, t'eenemaal onwaarschijnelijk achtende, liever Pappegaayen wil over zetten. De Joodsche Historyschrijver Jozefus lapt 'er, buiten de H. Schrift, Zwarten by, tot slaven; en de Heer Huët vind dezelve, om het groot gebruik van hunnen dienst, niet ongerijmd. Zelfs vinden we hier het gesteente Tharsis, en we leeren, dat de gezeide landen al in Mozes tijd, en voor hem, bevaren zijn. Wy hooren verder, omtrent wat tijd van Salomons regering deze Scheepvaart eerst ondernomen, en hoe lang de schepen onder weeg waren; een voor lossen en uitrusten: en zoo worden de drie jaren, in de Schrift vermeld, gevonden. Was de Heer Huët door zijn zeer geleerde Schriften niet wijdberoemd, ik gaf hier zijn lof te lezen: dog dit is onnoodig. 'k Zal van deze werkjes afscheiden, met mijnen lezer te verzekeren, dat hy daar in vinden zal vele Schriftuur-plaatsen opgehelderd, vele Oudheden in 't ligt gebragt, en voornamentlijk ('t welk by de Pausgezinde wat ongemeens is) een volkomen oneen- | |
[pagina 508]
| |
zijdigheid, die elk Schrijver, hoedanig gezind, na verdiensteh looft of laakt. |