De boekzaal van Europe. Deel 9
(1700)–Pieter Rabus– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Mozaize Historie der Hebreeuwsche Kerke, zoo als dezelve was in de Stam-Huizen der H. Vaderen des Ouden Verbonds, voor en onder de Beloften; en in alle die plegtelijke Toebereidselen van het dienstbaar Jeruzalem; door welke de Goddelijke Wetgever Mozes een Ceremoniëele Godsdienst aan den Berg Sinai heeft ingestelt; om het Zaad van Abraham, door den Vader Jakob in 't Afgodisch Egypten overgeplant, na derzelver Uitgang, van heel de | |
[pagina 198]
| |
Bygeloovige Wereld af te zonderen; en in het Land Kanaans, tot een heilig Volk en Koninklijk Priesterdom in bewaringe te stellen tot op de verschijninge van den Messias. Uit d'alleroudste geheugnissen der Hebreen, Chaldeen, Zabeen, Egyptenaren, Syriers, Feniciers, Grieken en Romeinen opgehelderd; en doorgaans met veel naauwkeurige Printverbeeldingen gestoffeerd; door een Liefhebber der Joodse Oudheden. Vervat in vier deelen. Gedrukt voor den Antheur, en worden te koop gevonden tot Amsterdam by deszelfs Zonen, Willem en David Goeree. Ze zijn ook te bekomen t' Amsterdam by Gerard Borstius, en te Rotterdam by Pieter Vander Slaart 1700. in fol. | |
Uittreksel van het eerste deel.ZOO veel welverdienden roem had reeds de voortreffelijke W. Goeree met zijne hoognutte en regt-vermakelijke Schriften verkregen, byzonderlijk met dat wigtig werk, 't welk hy voor eenige jaren wegens de Joodsche Oudheden in 't ligt gaf, dat 'er geen kundig Neêrlandsch Boek-oeffenaar is, die niet beket, dat hy van zijn ongemeene naarstigheid voldaan is, en zig schuldig voelt dezelve in duurzame agting te houden; al had de Man nooit weêr pen op papier gezet. Maar te rusten is groote vernuften onmoge- | |
[pagina 199]
| |
lijk: ik laat staan een vernuft, zoo onvermoeid in 't blokken, zoo verslingerd op Bibel-wijsheid, zoo doorkorend in 't aloud bedrijf der Hebreen; een vernuft, zoo zeer geboren tot arbeid, zoo doorsloofd in de kennisse van der Joden Oorsprong, Opkomst, Regering, Krijgshandel, Tempelbouw, en Kerk-zwier; met een woord gezegd, een vernuft van zulk een Letter-Herkules, als waar voor de Heer W. Goeree hem zelven heeft vermaard gemaakt. Zou men 't wel gelooft hebben, Neêrduitsche lezers, dat wy, na Goeree's Joodsche Oudheden, dat heerlijk Voorbereidsel tot de wijsheid, die in de heilige bladen steekt, deze vier van hem volwrogte stukken, voor 't uitgaan dezer eeuwe, nog te wagten hadden? dat hy ons nog zoo wijd en zijds zou gaan leiden door de ruime velden der godgewijde geschiedenissen; van Gods Hartvriend Abraham af tot na Mozes dood toe, aan den ingang der Izraëliten in 't beloofde Land; en dat hy ons over al, uit de doorlugtigste gedenkteekenen der Oudheid een helder dagligt zou geven, zelfs daar het anderen voorheen pikdonkere nagt was? Wy zien 't nogtans, en vragen 't aan onze oogen. Wat my belangt, die gewoon ben met veel schrijfwerk om te gaan, en door ervarenheid leere, dat het boekmaken elk niet even nut is, wanneer ik hier zie, en wederom zie, niets blindeling nageschreven, het allergedenk waardigste niet alleen trouwelijk by een gezameld, maar ook doorgaans met uitgedagte bedenkingen tot | |
[pagina 200]
| |
de juiste bevatting der dingen opgehelderd, ingekankerde waangevoelens door drang van Reden uitgeschrobd, het zekerste en den Godsdienst voegelijkste in deftigen stand aangetoond; dan overvalt my voorwaar een opgetogenheid over de uitvoering van alles wat tot zoo een wijduitgestrekte stoffe behoort, en teffens worde ik door de oneindige keur der breinvrugten verlegen, om uit dien overvloedigen lusthof iets af te plukken. Derhalven, vermits het gewone perk eenes uittreksels te eng is, om daar in behoorlijke voordissing te doen (schoon ik voor deze maal alleen van 't eerste deel hebbe te spreken) moet althans de goede wille voor het vermogen stand grijpen. Nog kan ik daar zoo niet aanvallen, en de verwondering laat mijn penne niet toe, tot de zaak te komen, voor al eer eenig voorbereidsel haar streelende op het pad leide.
Waant nu niet meer uit blinden yver,
Gy die na d'eernaam staat van Schrijver,
In Nederland; waant nu niet meer
Uw arbeid zwaar te zijn. Leg neder
Uw pen. Zijt stil, en schrijf niet weder:
Uw poging is te zwak, te teêr.
't Eind dezer eeuw schaft wonderdaden
In Goerees kostelijke bladen.
d' Aloudheid slaat hare oogen open,
Verbaasd, en als van schrik bekropen,
Dat een alleen haar grootsten schat
Ten schuilhoek uit in 't ligt komt zetten,
| |
[pagina 201]
| |
En niets zijn arbeid kan beletten;
Daar 't diepste voor hem open spat,
Van 's werelds kinsheid, tot de dagen,
Dat Iz'rels kind'ren Kanan zagen.
De Kerkgordijn word opgeschoven
Met Abraham, dien God van boven
Uit Ur de Ga naar voetnoot*Vyerstad der Chaldeen
Na Charan lokte, met bedingen
Van ongemeene zegeningen,
De grondsteun des Geloofs voorheen;
Waar op 't Verbond hem en zijn zade
Verzekerde van Gods genade.
Gehoorzaamheid, der deugden moeder,
Gy waart altijd by d' Albehoeder
Veel waardiger, dan 't offerbloed
Der dieren, voor 't altaar geslagen.
Een willig hart heeft Gods behagen:
Gelijk Hy zelf die Gods-spraak doet.
Och Jodendom, och of Zijn' woorden
Uw hard-versteende hart doorboorden!
Dat voorbeeld des Geloofs komt nader
Ter toets, wanneer de groote Aartsvader
Zijn lieven Izaak niet ontziet
Voor 't doodlijk slagtmes te doen buigen.
Dat's op de proef 't Geloof betuigen.
Maar 't Treurspel heeft zijn treur-eind niet.
God zag het hart, gereed, en vaardig.
't Blijde eind was dan Zijn eere waardig.
| |
[pagina 202]
| |
Hoe word mijn aandagt opgeheven,
Als ik Rebekka zie beschreven,
En 't Moederschap van 't Volk'ren-paar
Haar toegeleid! wie dagt van voren
Wat zegen Jakob was beschoren!
De schikking word in. Ezau waar.
Schoon d'uitkomst leert dat Edoms loten
Ook in haar stand Gods gunst genoten.
Ik zie in Jakobs wisselingen,
Die hem van kindsbeen af omringen,
Een wijden Schouwburg open gaan;
Ter leering van 't bedrijf der menschen,
Hun hope en vrees, hun woelen, wenschen,
Zijn dienst aan Laban trouw voldaan;
Zijn zwerven over berg, en heide,
En vlakte, daar hem God geleide.
Maar 't geen de ziel hier heeft t'aanschouwen,
Is 't groot Geloof en vast vertrouwen
Des Vaders, die, in 't worstel-perk
('t Was nagtstrijd) aan de heup geteekend,
Gods eere voor de zijne rekent,
En nu voortaan zoo kloek en sterk
Als vroom na Bethel opontboden
Dempt het gespuis der vremde Goden.
Te Bethel, daar het langbeloofde
Vernieuwt word. - -
Halte! dus weidde ik ligtelijk verder uit dan het eerste stuk loopt. 't Word tijd een korte beschouwing der verhandelingen in haren rang te doen. Deze rang komt ons voor in des Schrij- | |
[pagina 203]
| |
vers doorwrogte Voorreden, dienende tot een noodig berigt voor een ygelijk, die van het gansche werk vrugt verwagt: waarom het voor af noodig is, dat dezelve Voorreden in haren samenhang eens streeks werde uitgelezen. Want daar uit leeren wy voor eerst des Mans volstandigheid in 't opgezette groote webbe onder den Goddelijken bystand af te weven, schoon zijne sterk-naderende hoogbejaardheid, en geknakte lichaams-kragten hem dreigden tot verslapping en bezwijking te zullen noodzaken. Ik zwijge zijn edelmoedige gerustheid tegen het onverstand der genen (zelfs zijne nabestaande) die hem zoo luttel konnen benadeelen, als de Onkundige bedillers van zijnen gestelden Tempel-bouw. Ten anderen geeft hy ons daar in rekenschap van zijn 's werks benaming, te weten de historie der Hebreeuwsche kerke, met welke het voegelijk gedoopt word; te meer, om dat hier, door het woord Kerke, voornamentlijk een byzonder Volk word verstaan, 't welk den eenigen waaragtigen GOD, op zekere plegtelijke wijze erkent, en aanbid; voor hoedanig een landaart, sedert des grooten Vaders Abrahams roepinge, de Hebreen alleen gerekend zijn, als uit wiens Stamhuis God besloten had (naar des Bibels inhoud) een Staat en Kerk te stigten, en met zekere verbondmaking en ontwijfelbare beloften te bekragtigen. En hoe konde hy dien ganschen toestel van het dienstbaar Jeruzalem, sedert Izraëls eerste kindsheid en onmondigen staat, tot aan haar manbaarheid en erfelijk bezit van de goederen aan Abraham beloofd, voegelijker naam geven, dan een Historie van de Hebreeuwsche | |
[pagina 204]
| |
Kerke, dewijl die groote Persoonaadje Abraham d'eerste voorkomt, verwaardigd zijnde een Ga naar voetnoot*Hebreer genoemt te werden; gelijk ook Mozes zig vervolgens niet geschaamt heeft, dikwils in den naam van den God der Hebreen te spreken? Daarenboven maakt hy zijn werk van de waarheid der Geschiedenissen, van Mozes beschreven, tegen de uitvlugten der twijfelaars en tegensprekers in helderen dag te zetten, en aan derzelver aloudheid schuldige brieven van voorregt te geven: op dat men regt begrijpe, hoe noodig het den Christenen is, dat zy de oorspronkelijke instellinge der Kerkplegtige Wet van Mozes, waar op het Joodsche Statendom oulinks gevestigd stond, niet slegts ter loop eens bezien, maar grondelijk gaan zitten doorkijken, en in 't hart leeren kennen. Want een leerzaam gemoed, zig zettende tot een naarstige beschouwing van dat wijd beslag van zaken, zal ligtelijk bezeffen, dat het veel aangenamer moet zijn, door de gansche historie der Hebreeuwsche Kerke de reden der Goddelijke inzettingen en de Verborgenheden, daar in schuilende, uit den Schatkist van Gods Wet, en zijn 's volks wonderbare behandeling, voor den dag te halen, dan de Parel der Wijsheid uit den mesthoop der Heidensche leeringen en Joodsche verdigtselen op te wroeten. Byzonderlijk konnen vrome en weetgierige vernuften in deze bladen zeer veel geholpen werden, om de geheimenissen van her Christen-Geloof alzins door de reten en spleten der Joodsche geschigten, en zelfs Christus den Messias, die te zijner tijd zou komen, in de Kerkplegtigheden | |
[pagina 205]
| |
van dat volk met kenbare trekken afgeschetst, te zien heen schijnen. Ze konnen de Kerke, van haar eerste wieg en bakermat af, door alle de trappen van aanwas en ouderdom zien opgroeijen, dat is te zeggen, het Euangely van de eerste schemering der Godsdienstige Vaderen voor de Wet, daar na in die Mozaische Kerkzeden allengs tot den vollen middag opgeklaard; by gevolg Christus zelf, haar uiterste einde, die, in haar beginsel, als in heilige luuren, heeft omzwagteld gelegen. En onder alle die heerlijke vertooningen zal het lustig te aanschouwen zijn, hoe dat de Historie der Hebreeuwsche Kerke den Schrijver alomme tot een sterken steun in de hand komt, om zoo wel Joden als dwaalzieke Christenen in hunne onhebbelijke zeden en waangevoelens tegen te staan; den Joden namentlijk aan te wijzen hunne onwetendheid omtrent de historische reden der Wet, die, by toeval gegeven, eenmaal moest ophouden, en sommige overgeloovige Christenen te overtuigen (by uitnemendheid de Pausgezinde) dat zy, die den godsdienst met zoo vele spinnewebben van plegtigheden befommelen, tot de ooren toe in de kleygrond van 't ydel Jodendom steken: daar hunne leeraars zelve het zoogenaamde H. Olysel, het Wy-water, de Outer-wijing, 't Hoofd-scheren, het Reuk-Offer, het Priester-cieraad, het gebruik van Was-kaarsen, en wat des meer is, met de wetten, uit de vijfboeken van Mozes gehaald, pogen te beschermen, schoon d'er ook niet weinig uit het aloude Heidendom is toegezakt. Dit zy tot een staaltje. Vele andere berigten, die tot de volgende uittreksels best konnen te pas | |
[pagina 206]
| |
gebragt werden, voornamentlijk wegens stellingen, die tegen den gemeenen trant van der Godgeleerden gevoelens aanloopen, stappe ik hier met voordagt over, en hervatte den draad, daar ze u, en my, lezer, leiden kan, om het begin en 't slot van dit eerste deel te zien. Het moet dan zijn aanvang nemen met dat vermaarde Tijdpunt, waar in de Geloovige Vader Abraham, de Volkplanter der Izraëliten, geroepen zijnde, niet alleen gehoorzaam is geweest uit de Chaldeen uit te gaan, maar ook de eerste genoemd staat, wien het geloof tot regtvaardigheid is gerekend. Dus heeft de Historie van dien grooten Man veel in, en de gansche roem van Joden en Christenen is, dat zy Abrahams kinderen zijn; d'eerste naar den vleesche, de laatste door aanneminge des Geloofs. Daar toe gelustte het den Heer Goeree, 't Ga naar voetnoot*geslagt en de maagschap des Aartsvaders na te sporen, en te bezien, hoe de Geloovige Kerke, sedert den Zondvloed onder Noachs nakomelingen aan 't huis an Sem gebleven, na de Babelsche verwarring in dat van Heber, en eindelijk aan de twaalf Izraëls stammen alleen, met uitsluiting van de gansche afgodische wereld, is vast gemaakt. 't Welk ook misschien de grondvest is, dat het geslagt van Kain heel sober in de H. Historie gedagt staat (hoe kan ik 't beter dan met des Schrijvers eigene woorden zeggen?) en d'Euangelist Mattheus de geslagtrekening van Jezus Christus niet hooger als van Abraham begonnen heeft. Abraham, de Zoon van Therach, die de vijf- | |
[pagina 207]
| |
de in 't Stamhuis van Heber was, woonde te Ur, in een tijd wanneer de oude godsdienst der Vaderen zeer vervallen lag; zulks dat de Chaldeën, Zabeën, en meest alle de volken daar om henen, tot in Babylonië, Mezopotamië, Syrië, Egypten, en Arabië, het heir des Hemels, en voornamentlijk het Vyer, als 't waarteeken der Zonne, dienden. De Chaldeesche Stad Ur zelve schijnt van dien godsdienst des Vyers haren naam gekregen te hebben; want daar waren de Chamonim, of Zonne-beelden, allengs tot zeer vele Goden uitgeborsten, door toeëigening van hoedanigheden, die de Chaldeesche Starrekijkers waanden aan den Hemel gaê te slaan: en hier uit zijn voorts de voorzeggingen uit Starren, en raadplegingen met de Teraphim en afgodische huispoppen op de baan gebragt. De Aartsvader, aan Gods bevel gehoorzaam, toog met zijn Huisvrouw Sara, met zijn Vaderlijk huisgezin, en met zijn Neef Loth, uit zijn Vaderland na Charan in Mezopotamië, voortzettende, na een kort verblijf, de verdere reis na Kanaan, zijnde nu met de belofte verrijkt, dat in hem alle volken zouden gezegent werden; op dat daar in aldus de roeping der Heidenen van verre reeds wierd afgebakent, en Christus het Ga naar voetnoot*zaad van Abraham zou genoemd zijn. Een reistogt, die den Schrijver waardig scheen in een zinlijke Ga naar voetnoot†Landkaart te ontwerpen, en met alle de verschijnsels van des Mans wedervaren te stofferen. Wel, voorwaar, heeft Mozes te boek geslagen, dat Abraham nu ter tijd al magtig was ge- | |
[pagina 208]
| |
worden in vee, en dienstvolk; maar dat hy in dezen doortogt van Sirië, langen tijd te Damaskus Koning zou geweest zijn, is van de hoovaardige Joden gedroomd. 't Was in Kanaan, aan de eikebosschen More, daar hy in tenten woonde, daar hy Goddelijke verschijningen had, daar hy een altaar bouwde, en offerde: dog schaarheid van brood deed hem Egypten naderen, werwaarts hy niet optrok, zonder teffens een rampspoed zijner huis vrouwe Sara, t'ontmoeten, die door hare schoonheid (overzeldzaam in zoo hooge jaren) den Egyptischen Koning der mate bekoorde, dat hy haar liet schaken. En gelijk de bekommerde Man door een geloofs-zwijm daar toe quam, dat hy Sara voor zijn Zuster had uitgegeven, zoo is ook de Vorst, om des vromen mans wille, strengelijk vermaand, tot dat hy ze hem met rijke schenkaadjes wedergaf: als ten voorspel van Izraëls vremdelingschap in Egypten, en loffelijke uitleiding van daar in Kanaan. De twee Neven, met groote have te Bethel weêrgekeerd, vonden daar de weylanden voor hunne beesten veel te eng; wanneer Abraham aan Loth beleefdelijk de keur gaf, wat oord hy van 't land wilde bezitten. Tot zijn eigen ongeluk koos Loth de zijde van den Jordaan, en nam zijn verblijf te Sodom; want by voorval van krijg, dat Amrafel, Koning van Sinear, met Kedor Laomer, vijf Kananitische Koningen op 't lijf viel, en Sodoma en Gomorra geplondert wierden, is ook Loth onder de gevangene weggevoerd: 't welk Abraham, flux na die mare, aannoopte om met de manschap van zijnen huize, en de hulpbenden van Aner, Eskol, en Mam- | |
[pagina 209]
| |
re, den viand na te zetten, by nagt met krijgslist t'overrompelen, al den beuit, en te gelijk zijn Neef Loth, te hernemen. Hier in gedroeg hy zig als een Vryheer, en niemands onderdaan; en bleek ook wel haast zijn edelmoedigheid in 't weigeren van zijn aandeel in den behaalden beuit, die hem naar krijgsgebruik toequam, zorgende alleen voor zijne medevegters; daar hy op zijn wederkomst van Melchizedek in Ga naar voetnoot*zegepraal met eeren-wijn beschonken, nevens alle zijne spits-broeders met brood ververscht, en in zijn persoon gezegent wierd. Hier moest ik niet verzwijgen, dat Abraham aan Melchizedek, als aan een Priester van God, Tiende van alles gaf, welk deel van ouds her den Goden betaalt wierd: want vermits over deze Persoonaadje van Melchizedek zeer verschillende gevoelens onder de Godgeleerden gerezen zijn, om dat hy een Priester van den allerhoogsten God, en Koning te Salem, word genoemt, Ga naar voetnoot†zonder vader, zonder moeder, zonder geslagtrekening, heeft de Heer Goeree het der moeite hoogwaardig geagt aan te toonen, dat de Kruisgezant van dezen Melchizedek niet zoo zeer vele dingen zwaar om te verklaren vond, als wel den Joden te doen verstaan, in welken opzigte Christus een Priester was na de Ordening van Melchizedek, wiens Priesterschap geen volgreeks van geslagt, nog bediening voor nog na hem in het Stamhuis zijner ouderen had, als doorgaans het Priesterdom van Aaron had. Zijn's oordeels, hebben sommige dan te vergeefs ge- | |
[pagina 210]
| |
zweet om van Melchizedek Gods Zoon in menschen-gedaante te maken; desgelijks andere, die hem voor een Engel, of een byzondere kragt van God, of Sem, willen nemen: waar toe hy dan de gedagten van geleerde Mannen Kunaeus, Molinaeus, Kloppenburg, en die van de Melchizedeksche gezindheid, grondig wederlegt, en aantoont, dat Melchizedek een mensch als andere menschen is geweest. Men vind hier by, hoe zeer de Pausgezinde dolen, die hun Misoffer willen ondersteunen uit het opbrengen van brood en wijn, door Melchizedek aan Abraham en zijne soldaten geschonken: dog word ons daarenboven met nadruk ingescherpt, dat Abraham, aan den toegezeiden loon ep vermenigvuldiging van zijn zaad geloovende, voorzeker ook in den Genen zal gelooft hebben, die den zondaar regtvaardigt, en geen ander grondanker gehad dan Christus, d'eenige oorzaak aller regtvaardigmakinge wegens de Ga naar voetnoot*toerekening van zijn geregtigheid; zoo dat daar uit verstaan word, dat het Geloof Abraham tot Regtvaardigheid is toegerekend, eer hy nog was besneden. Wijders, gelijk in dezen tijd een verbond met Abraham wierd gemaakt door het slagten van verscheide beesten, is daar in ook voorschaduwd het vremdelingschap zijner nazaten in Egypten, en daar op het land Kanaan als een Gods-pand hem in zijne ruimste grenzen toegezeid, en aangewezen. Met deze en andere verschijningen (hier begint het zesde hoofdstuk) waren nu omtrent tien ja- | |
[pagina 211]
| |
ren van des Aartsvaders inwoning aan Elon Mamre verloopen, en zijn huisvrouw Sara maalde in hare bedenkingen over haar ouderdom, en onvrugtbaarheid, gewikt tegen de Goddelijke belofte, en scheen in de verwagting van wat jongs zoo zeer bezweken, dat ze haar dienstmaagd Hagar aan Abraham overgaf, op dat ze ten minsten uit haar * gebouwt wierd, om de Hebreeuwsche spreekwijze hier plaats te geven: 't welk zoo uitviel, zulks dat Hagar aan Abraham den Zoon Ismaël baarde, schoon dat onwettig byslapen niet zonder huiskruis ten einde liep. Want de Egyptische dienstmaagd, zwanger, en te gelijk trots geworden, moest om Sara's belging ten huize uit; dog wierd in die vernedering omdolende door Goddelijke aansprake getroost, en, onder voorspelling van een zoon te baren, die in zeden een Woud-ezel zou zijn, het wederkeeren aangeraden. Dit heeft niet alleen in de H. Historie den grond gelegt tot de verklaring der twee Testamenten in Paulus brief aan de Galaters, maar ook der geleerden verstand gescherpt, om Abrahams egtbreuk in de beste vouw te slaan; hoewel d'er ook geen ontbroken hebben, die de Veelwijvery uit deze geschiedenis veel eer wilden afschaffen, dan voorstaan: een stuk, in 't welk af te doen onze naauwkeurige Schrijver, breedsprakelijk is, om te bezien, op wat voet de Joden, en sommige Wijven-gekken onder de Christenen, de Veelwijvery, tegen de eerste instelling des Huwelijks, en uitspraak van den Zaligmaker, nog staande houden. Maar in het volgende Hoofdstuk ontvouwt | |
[pagina 212]
| |
hy, hoe God, om Abrahams Geloof uit deze struikeling op te beuren, hem verscheen, als de El Schaddai [d'Almagtige en Algenoegzame] onder beding van Opregt te zijn met hem een verbond makende; een verbond, dat zoo wel de belofte van een Zoon, als de vermenigvuldiging zijner nazaten, met Kanaans erfenis, en de Goddelijke gunst in Christus, insloot. Zoo wierden de twee Testamenten gestaaft, en Abrahams Geloof had een vasten steun, van zig niet alleen in dien verwagten dag te Ga naar voetnoot*verheugen, maar ook een reden van naamdigting, dat de zoon, die Sara in Abrahams ouderdom uit haar verstorven baarmoeder zou uitleveren, Jitzchak of Izaak naar het lachen, genoemd is. En nademaal hier toe de Besnijding der Voorhuid van het Teel-lid tot een teeken des Verbonds in 't Vlees Abraham is aanbevolen, als een instelling, die sedert in de Hebreeuwsche Kerke van strenge onderhouding, en dieper nasporing der later tijden wierd, wegens de omstandigheden, waar mede dat lastig Verbondsteeken verzeld ging, zien wy hier een uitvoerige verhandeling van alles, wat den Geleerden aangaande de Besnijding werk heeft gegeven. Namentlijk men onderzoekt hier, waarom deze Besnijding zoo stipt ten achtsten dage moest geschieden? waarom alleen aan de mannelijke kinderen, en wel aan het Teel-lid? (en by deze gelegentheid moet een wijshoofd niet al te vies zijn neus opschorten in 't begluuren van de Ga naar voetnoot† Print van een alouden steen, die den Offerdienst aan Priaap verbeeld, met het Opschrift voor dien | |
[pagina 213]
| |
schandelijken Afgod Ga naar voetnoot*ΤΩ ΤΗΣ ΓΕΝΕΣΕΩΣ ΠΟΙΜΕΝΙ, of van een Ga naar voetnoot†tweede, die den zelven Priaap zeer misselijk voordraagt, met het byschrift van Ga naar voetnoot+ΣΩΤΗΡ ΚΟΣΜΟΥ) hoe, en door wat voorbeeld vele Heidensche volken aan de Besnijding geraakt zijn? by welke van die ze eerst gepleegd, en of ze den Egyptenaren, lang voor Abraham, (als sommige beweren) is bekend geweest? Of ze een beduidsel had van de vermenigvuldiging des zaads, aan Abraham zoo menigmaal toegezeid? hoe dat zaad daar door van de gansche wereld afgezonderd in bewaring konde blijven? hoe zulk een schaamagtig en smartelijk Teeken kan gelooft werden van God ingesteld, of een Geloofs-teeken tot verzegeling en vervulling der belofte en zegen te zijn, en hoe het ten laatsten onder Mozes een schuldenaar aan de Wet maakte, daar ze een aanduiding was van dienstbaarheid, die voleind en afgeschaft zou werden, wanneer ze, om de nutheid van Christus zou wezen Ga naar voetnoot‡onnut geworden? niet tegenstaande dat de Besnijding genoemd staat een eeuwig Verbond, en Christus zelf moest besneden zijn, om dat hy van Abrahams zaad was, die hem zelven, om onzent wille, tot vervulling van alle Geregtigheid, de Wet heeft willen onderwerpen: zijnde in de Izraëlitische Kerk zoodanig een Bonds-teeken geworden, dat de Zaligmaker den Joden kon zeggen, Ga naar voetnoot§ dat Mozes hen de Besnijdenis had gegeven, hoewel ze uit de Vaderen was, en van den aanvang af, | |
[pagina 214]
| |
Ga naar voetnoot*zelfs met bedreiging van het uiterste verderf, aan Abraham bevolen. Onder aanmerking, of schoon Mozes deze Instellinge in de Wet vernieuwt heeft, dat ze nogtans in Izraëls veertig-jarige reize door de woestijn is nagelaten, en van Ga naar voetnoot†Jozua op zijn aankomst in Kanaan hersteld; Ga naar voetnoot+na dat Mozes voor zijn afscheid den volke de besnijdjng des harten als een verklaring van het letterlijk gebod had toegezegt. Nu geve ik den lezer eens te bedenken, dewijl alle deze dingen een groot vak in de Historie der Hebreeuwsche Kerke beslaan, hoe vol werk de Heer Goeree zijne handen gehad hebbe, om dezelve in voegzamen rang te schikken; voornamentlijk om het gevoelen beide van Joden en Christenen over het oogwit en de kragt van beduidenisse der zake te ontdekken, en wel te letten, hoedanige spelingen daar op in de H. Schriften gemaakt werden. Door dat middel word de Besnijdenisse van Abraham afgebragt, en den Egyptenaren de gewaande Oudheid ganschelijk ontzegt: alwaar dan blijken zal, dat de Mahomeranen, en andere, dezelve van Ismaël en Abrahams andere zonen hebben overgenomen, en onderhouden op het dertiende jaar te doen, Ga naar voetnoot‡gelijk Abraham daar in met Ismaël was voorgegaan. Laat ook van my een woord gedagt werden, hoe de afvallige Joden met de tijd door een listige vond der Heelkonst de afgesneden Voorhuid wisten te doen aangroeijen, om ongemerkt door te gaan, 't welk de arbeidzame Schrijver uit den vermaarden Geneesmeester | |
[pagina 215]
| |
Celsus waarschijnlijk maakt, ter verklaringe van den letterlijken zin die in de woorden des Apostels aan de Korinthers steekt; Ga naar voetnoot*Is iemand Besneden geroepen, die trekke de Voorhuid niet aan, enz. Dog het gene hier tot Gods inzigt merkelijk diende, was, dat beide de Ga naar voetnoot†namen van deze groote Vader en Moeder, ter gedenkmaning van de gestaafde belofte, verandert wierden, zulks dat Sarai nu Sarah, en Abram voortaan Abraham zou heten: in welke letterpluizery de Taageleerde werk vonden om den Messias te ontdekken. Men voege hier eindelijk by, dat, hoewel Abraham over de toezegging van een zoon aan 't lachen raakte, hem egter nog Vorsten uit Ismaël beloofd zijn, namaals Volkplanters der genen, die in Arabië t'huis hooren, gemeenlijk in de H. Historien Hagarenen en Ismaëliten genoemd, en van vele voor dezelve genomen welke thans de naam van Sarazenen of Turken dragen, en met hunnen Oud-Grootvader Ismaël nog veel ophebben. Maar onderwijlen verliep de tijd dat Abraham met een zoon zou beschonken werden, als hem de vreesselijke Ga naar voetnoot+Ondergang van Sodom wierd bekend gemaakt, door een Gods-gezantschap van drie Mannen, die, naderhand Engelen genaamd, reden tot onderzoek hebben gegeven of zy Menschen, of Geest-Engelen zijn geweest, en of onder hen Gods Zoon als de Jehovah was? De Heer Goeree, alvorens bybrengende het gemeen oordeel der Uitleggers, die zoo gezind zijn, meint egter uit Abrahams onthaal dezer | |
[pagina 216]
| |
Gasten te mogen besluiten, dat zy waarlijk menschen zijn geweest, en dat 'er in de gansche Historie niets voorkomt, dat daar tegen strijd; gelijk ook God niet noodig had in deze boodschap zelf tegenwoordig te zijn, zonder dat het Abraham zou geweten hebben: veel min, dat dit een vertooning der H. Drie-Eenheid was, waar aan nog Abraham nog Ga naar voetnoot*d'Apostel in deze ontmoeting gedenken, en het Abraham ook genoeg bekend was, dat Engelen, die geen menschen zijn, met geen eten of drinken vermaakt worden. Hier vond hy stoffe om des gulhartigen Vaders inborst en onthaal uit der Ouden eetwijze en spijs-bereiding aan te teekenen, terwijl Sara, heel nijver met Asch-koeken te bakken, over haar lachen by deze gasten verklikt raakte, hoorende dat haar in hoogen ouderdom een aanstaande kraambed voorspeld wierd. Abraham, van Sodoms ondergang verstendigd, dagt eerlang aan zijn vriend Loth, zoo dat hy zig tot bidden begaf, staande voor den Heere, op dat dog de regtvaardige in dezen noodval behouden wierden. Naauwlijks waren twee dezer Mannen te Sodom aangekomen, en van Loth in huis ontfangen, of de baldadigheid der Sodomiten barst tegen hem uit, zulks dat hy, zeer verlegen, de maagdelijke eere van beide zijne Dogters den moed willigen straatschenderen ten prooy veilde, tot dat zy door de gasten bevrijd, de booswigten met bedwelmdheid gestraft wierden, en Lot vermaand, zonder sammelen her nakend ongeval te ontvlugten; gelijk hy vervolgens den weg na Zoar opsloeg. Straks word 'er een bul- | |
[pagina 217]
| |
derende Orkaan met een stortregen van vyer en zwavel over de Stad uitgegoten; het gansche landgewest van het dal Ziddim, met nog drie gebuursteden, door een alleryselijkste grondbraak ingeschokt, en 't onderste boven gesmeten, verzinkt in den afgrond, en Loths achter omziende vrouw stikt op weg in haar ongeloof. Het denkbeeld van dezen vreesselijken uitgang word door een levendige Ga naar voetnoot*printverbeelding nader onder d'oogen gebragt: en om dat dik wils onderzogt is, hoe de Jordaan-stroom zijn uitloop in de Doode Zee heeft, en egter nooit vol word, heeft de kundige Man ons den dienst willen doen, van dit, zoo voor als na de inschokking des lands, pok in Ga naar voetnoot†print aan te toonen; zonder het gevoelen van oude en nieuwe Schrijvers over Loths wijf, en de berugte Zout-pylaar, waar over zoo veel verdigt, geschreven, en gekeven is, te vergeten; nogte ook Loths bloedschande: een historie, waar aan vele pennen zig vermoeit hebben, zoo wegens den Vader en Dogters yder zijn eigen deel aan de misdaad toe te rekenen, als reden te geven, waarom zulke schandvlek-daden der Mannen, die Gods vrienden waren, van Mozes zoo opentlijk beschreven staan. Zelfs is de gedagtenisse van dat verfoeijelijk bedrijf in de benaming der bloedschandige kinderen bestendigd, want Moab beduid van den Vader geteeld, en Ben-Ammi een Zoon uit bloedverwantschap: 't welk hem doet gewagen, dat, gelijk van de Amoriten en Moabiten, volken uit deze zonen gesproten, niet zelden in den Bibel gerept word, alzoo ook den Izraëliten daar na bevolen is, hun land, in | |
[pagina 218]
| |
het doortrekken na Kanaan, ongemoeid te laten, Ga naar voetnoot*om dat God het henluiden tot een erfenis had gegeven. En dewijl d'ondergang van Sodom geen gebrek van getuigenissen in wereldlijke Historien vind, en de naween van dit jammerlijk overval in de Doode Zee nog kenbaar zijn, lustte 't hem ook die getuigenissen by te halen, en daar nevens te melden, hoe de historie van Loths wijf in de Heidensche verzierselen verpoetst is. Ga naar voetnoot†Toen Sodoma en Gomorra dezen allerschrikkelijksten ondergang bezuurt had, en Abraham de gansche vlakte van den lande Siddim in een smookende poel zag nedergeplost, is hy uit zijn oude woonplaats Elon Mamre opgebroken na 't Zuiden, daar hy zig nedergezet, en Ga naar voetnoot+als Vremdeling te Gerar verkeert heeft; een stad en landschap van Palestine, niet verre van Berzeba en Ziklag, tussen Kades en Sur. Zijn lieve gemalinne, uit welke hy het Beloofde Zaad verwagte, wierd hem hier andermaal ontnomen, door Abimelech, en zijn Geloof weêr sterk gepijnigt. Dog deze Koning, met alle de zijnen daar over gestraft, gaf Sara weder, onder verwijt van haar geveinsd Zusterschap, op dat Abraham haar voortaan een Deksel der oogen zou zijn; welke zinrijke bewoording den Hr. Goeree van der eerbare aloude Vrouwen hoofddeksels doet gewagen, en de reden van den Apostel Ga naar voetnoot‡Paulus ophelderen. Ten laatste heeft Abraham de vervulling der belofte in zijnen geboren Zoon gezien, als hy honderd jaren telde; en Sara wierd blijde moeder, toen zy negentig jaren oud was. | |
[pagina 219]
| |
Zie daar dan door zulk een wonder-geboorte een lachen gemaakt, en de zoon met den naam van Izaak, zoo veel als lacher vereerd; waar uit de Kruisgezant hem nader een Ga naar voetnoot*Zoon der Belofte noemt; ter leeringe, dat de Geloovige, als Abrahams zaad, niet uit de natuur zouden geboren werden. En op dat aan 't kenteeken eener ware geboorte niets ontbrak, heeft Sara zelve haren zoon gezoogt, tot zijn Speen-tijd toe, van Vader Abraham met zoo kostelijken gastmaal vereerd, dat Ismaël daar over nijdig wierd, en met den jongen Izaak over dat eergenot den spot dreef. Dus raakt de dienstbare Hagar met haren Ismaël den naasten morgen ten huize uit, en de jongen van 't Erfgenootschap met Izaak uitgesloten: waar uit de Apostel in zijnen brief aan de Galaters de Twee Verbonden stikt, dat is, de dienstbare en vrye Kerke: waarom ook onze Schrijver het voorval van zulk een merkwaardig beduidsel met aandagt behandelt, en onderwijlen de dolende Hagar met haar Zoon in de woestijn Berseba op 't spoor navolgt. Het gene Abraham hier verder aantrof was zijn Vreêverbond met Abimelech, waar door hy ook zijn afgepragte waterput weder in bezit kreeg; hebbende alzoo gelegentheid om daar te blijven, en een bosch te planten, waar in hy den naam des Heeren aanriep. Hier neemt de belezen Man het vermaak van de noeste bosplantingen der ouden te doorwandelen, en derzelver afgodsdienstig gebruik, naar de zeden der Syriers, Grieken, en Romeinen, op te halen; op dat hy daar in de reden gewaar wierd, waar- | |
[pagina 220]
| |
om God die Boschen en die Heidensche hoogtens naderhand in de Wet verbood, als zijnde de schuilnesten van allerley gedrogtelijke afgodery, en schandelijkheid. Maar wat valt hier een overzeldzaam stuk voor! Ga naar voetnoot*God, die tot dus verre Vader Abraham betoont had, zijn grooten loon te zijn, gebied hem zijnen eenig-geboren lieven zoon door het slagtmes ter dood te brengen, en het bloed van zijn kind, op wiens behoud nogtans de goddelijke belofte gevestigd lag, met eigen handen te vergieten. Hoe kon hem dieper verzoekinge, (een yzing rijd my onder 't schrijven door de leden) hoe kon hem schrikkelijker geval aantreffen! Hy nogtans, volvaardig in den loop zijn 's Geloofs, begeeft zig zonder uitstel na 't land Moriah, om dat meesterstuk van Gehoorzaamheid te volvoeren, vertrouwende, dat God, magtig zijnde zijnen Zoon uit de dood op te wekken, geenzins Zijn belofte kreuken zou. 't Is ook zoo geschied. 't Was op de uiterste tijd-stip van des Vaders offerpligt, Izaak lag niet slegts op den houtstapel gebonden, maar ook genoegzaam in zijn gemoed als in de dood gedompeld, wanneer de Goddelijke stemme's Mans uitgestrekte hand, en des jongelings dood geschut heeft, en een Ram uit de wildernis in zijn plaats het keel-mes toegekeert. Dit hoofddeel loopt af met Sara's dood, die Vader en Zoon doet rouw dragen: by welk voorval de Joodsche grollisten, die den Duivel hier ook in 't spel slepen, als of hy Sara door de mare van Izaaks dood de sterf-stuipen had aangebragt, niet alleen uit Mozes leugen- | |
[pagina 221]
| |
agtig gemaakt worden, maar ook de doling der Papisten een schrap gegeven, als zy uit Abrahams rouwbedrijf over Sara het bidden voor de dooden willen afleiden. Het vervolg is Ga naar voetnoot*Izaaks huwelijk, waar omtrent de H. Historie den Heere Goeree byzonderlijk te stade komt. Want Mozes, omstandig verslag doende van de Zonen, die de broeder Nahor uit vrouwe Milka in Mezopotamië gewonnen had, helpt hem aan 't verstand van het Bloedverwantschap, waar uit Abraham gezind was een bedgenoot voor zijnen Zoon op te eissen. Tot een werk van zoo grooten belang verpligt hy zijn Huismeyer Eliëzer, onder eede, en schikt hem met Geschenken, op tien Kemelen geladen, na Mezopotamië, op dat dog Izaak geen Kananitische dogter aan 't snoer kreeg. Eliëzer, daar aangekomen, ontmoet de schoone Rebekka, beschenkt haar uit zijn 's Heeren naam met een gouden voorhoofd-ciersel en armringen; en baant daar door den weg van in Vaders Bethuëls huis te werden ingenoodigt, en van Broeder Laban opgehaalt. Hy vond hier goed volder en een warm stal, dog wilde niet eten, voor dat hy 's Heeren Abrahams last voldaan had. Hy verzoekt de dogter Rebekka, en krijgt het jawoord; de Reistogt tot den Bruidegom na Kanaan word vastgestelt, en, de Bruidwerver daar op de huwelijks-schenkaadjes voor den dag gehaalt hebbende, word de Voor-bruiloft met een maaltijd en gelukwenschen voltrokken. Alles staat in een oogverlustigende Ga naar voetnoot†Print verbeeld: tot daar de Bruid met haar Voedster Debora na Ka- | |
[pagina 222]
| |
naan, afrijd, en van Izaak minnelijk ontfange werd; na dat ze, volgens het gebruik der eerbare vrouwen, het aanzigt met een schaamsleuyer overkapert had, zoo haast als ze den Bruidegom als haar man onder d'oogen kreeg, en van de kemels-rug was afgeklommen. Na dezen troost, als de hoogbejaarde Abraham zig te eenzaam vond, trad hy zelfs ook deez' tijd ten tweeden huwelijk met Kethura, die misschien een dienstmaagd in zijn huis, even als Hagar, geweest was, dog van de Joden al te stout, buiten het gezag van Mozes, voor dezelve met Hagar gemaakt word. By deze vrouw heeft hy nog zes zonen geteelt, die hy met geschenken uitzette, en Oostwaarts van voor Izaaks aanzigt henen zond. Zy hebben zig waarschijnlijk meest in Ga naar voetnoot*Arabië ter neder gezet; en het konde daar van daan gebeurd zijn, dat de volken, uit hen gesproten, door Abraham kennis van den te verwagten Messias hadden gekregen, en d'eerste waren, die, op de geboorte van den Zaligmaker, uit Oosten quamen. Wel gevonden. Maar Mozes heeft van Abrahams bedrijf, sedert zijn herhuwelijken, weinig aangeteekent. Hy noemt alleen zijne leefjaren, en voegt 'er strax zijn dood by. Ga naar voetnoot†Geloofde Izaak, erfgenaam van zijn 's Vaders nalatenschap, dat het gezegende zaad uit hem moest werden voortgeplant, wie weet, hoe verre zijn Geloof door Rebekka's twintig jarige onvrugtbaarheid is ten agteren geraakt! Maar hy keerde veel eer tot het gebed, dan dat hy den weg van | |
[pagina 223]
| |
Abraham en Sara insloeg; veel min dat hy hem zelven bediende van 't bygeloof der Heidenen, die de Kinderteling van den invloed der Starren, en Meletheth des Hemels, dat is van Venus d'Al-teelster, afwagtten, en de Maan des wegen godsdienstiglijk eerden; gelijk met verschot van oude Ga naar voetnoot*gedenkmunt, hier net in koper gesneden, vertoond word. En ging deze snoo gewoonte van 't Heidendom zoo grof onbeschaamd, dat kinderzugtige wijven door ontugtige Ga naar voetnoot†geesselingen met boksledere riemen zig van de Luperkaalsche Papen op de billen en handen lieten quispelen, om daar door tot ontfangen en kinder-baren bequaam te werden. Dog het blijft niet onbedenkelijk, of de vrome Moeder-Vrouwen zijn, door het Geloof aan de belofte van een heilig zaad, begerig na kinderen geweeest, en door uitstel daar toe niet zelden beproefd. Dat Izaaks bede verhoord was, bleek aan Rebekka's zwanger worden van Tweelingen, die, volgens de Goddelijke voorzegging, tot twee groote volken moesten uitbotten, en heel verschillig in zeden zijn. Wonderbaarlijk is het, dat dat, zelfs van 's Moeders buik af, in hun strijd over d'Eerst-geboorte wierd afgeschaduwt; zoo dat de laatst-geboren, die de eerste zou zijn, daar van Jakob [Hiel-grijper] genoemd is, d'ander Ezau, om dat hy ros en ruigharig ter wereld quam, en genoeg toonde dat zijn leven met zijn benaming over een quam, zijnde een ruighaver, | |
[pagina 224]
| |
een jager, en boschlooper, die in deze woest-aardigheid zoo weinig voor 't Eerst-geboorteregt van zijn Vaderlijk huis bezorgd was, dat hy 't aan zijn broeder Jakob voor een schotel Moes overgaf, en daar over by de H. Mannen voor een roekeloos mensch, en verworpeling van God, staat gebrandmerkt. Terwijl Izaak, uit hongersnood na Gerar geweken, en met troeteling zijner huisvrouwe in het ontveinzen van zijn huwelijk bekaaid uitkomt, had hy, onder zijne zegeningen, veel stribbeling met de Filistinen, die hem zijne waterputten dempten, en Ezau huwde vast met Kanaanitische dogters, nemende daar by nog een dogter van Ismaël zelf, die Moeder Rebekka zeer verdrietig vielen. De Vader, oud geworden, en zoet op wildbraad, had besloten Ezau te zegenen, dog Rebekka, door hooger geest gedreven, heeft door een listige vermomming die zegening tot Jakob overgebragt, en een stuk begaan, een stuk (wie zou 't hebben konnen gelooven?) 't welk de schranderste koppen heeft werk gegeven om moeder en zoon van misdrijf vry te pleiten, en te zeggen hoe d'Apostel deze daad aan 't Geloove des Vaders Izaaks kon toeschrijven, daar hy zoo listig bedrogen was. 't Is, waar, Ezau bleef, op zijn beklag, niet ongezegend, maar ging met quade voorzeggingen beladen; zijnde nu over het missen van zijn voorregt met een doodelijken haat tegen zijn broeder ingenomen: weshalven Jakob aangeraden wierd, zijn grimmigheid met de vlugt na Mezopotamië tot zijn oom Laban te oontduiken. Ga naar voetnoot*Hy volbragt die reize, op 's Moeders bevel | |
[pagina 225]
| |
aangegaan, niet zonder van God getroost te zijn door een droomgezigt van een ladder, spoedde zig na Charan, had het geluk, uit de harders knapen daar omtrent d' ontmoeting van zijn Nicht Rachel aan de gemeene waterput te vernemen, haar te kussen en verder ten huize hares Vaders binnen te raken. Laban hoopte uit zijn 's Neefs gedienstigen ommegang groote winst, hem eerlang loon biedende; wanneer Jakob zijn jongste dogter eischte voor een dienst van zeven jaren, dien hy, uit liefde tot Rachel, graag aannam, luttel denkende dat zijn Oom hem, ter verloopen tijd, zijn oudste dogter Lea bedriegelijk in 't bruiloftsbed zou stoppen; gelijk hem gebeurde, en Laban dus den eersten steen ley, dat Jakob, tegen de wet der Natuur, twee zusters te wijven nam. Want als Jakob over dit bedrog klagtig viel, dwong hem Laban, onder een gezogt voorwendsel van 's lands gebruik, nog zeven andere jaren voor zijn lang verdiende Rachel de zorg der kudden waar te nemen. Hoe was 'er doorzien aan? Hy voleinde nogtans den tijd, en kreeg na Lea, Rachel. Dog de liefde des Mans hier door onder twee vrouwen verdeeld zijnde, is wel haast de wangunst over 't geluk der kinderbaring aan de gang geraakt; Waar in voor eerst Leas verdrukking veel minderde: want dat deze vrouwen op 't hebben van kinderen gezet waren, is zoo wel in het overnemen van Rachel en Lea 's dienstmaagden gebleken, uit welke Jakob ook zonen heeft gewonnen, als uit het aftroggelen van Rubens Dudaim, waar voor Rachel de byslaap des Mans aan Lea overdeed. Jakob heeft ondertussen | |
[pagina 226]
| |
door 't voorbeeld zijner bywijven Bilha en Zilpa het overspel voet gegeven, en by sommige de Veelwijvery leeren verdedigen. Na zijn voleinden tijd zogt hy nu uit Labans huis te vertrekken, dog die baatzoekende vader hield aan om een nieuw Verbond te maken, met een hachelijk beding voor Jakob, die dezen gierigaart egter door de Natuurkunde verschalkte, en alzoo zijn eigen kudde door 't aanwinnen van gespikkeld vee boven maten vermeerde. Alle deze bedrijven, van den Schrijver keurlijk ontleed, worden met een toegift op Jakobs harders-leven uit Virgilius Landgedigten, en een hardersklagt uit een bekenden Hollandschen Digter, besloten. Geen wonder was het dan dat Ga naar voetnoot*Laban over dien trek zijn Schoonzoon een zuur gezigt gaf, geen wonder ook, dat het Jakob hoog tijd scheen van op zijn vertrek, en eigen huis-bestel, te denken. Derhalven zijne wijven Lea en Rachel des verstendist hebbende, onderneemt hy, op Gods waarschuwing, de vlugt, en trekt met al wat zijn was na Kanaan; terwijl Laban met schapen-scheren bezig, en 't hek aldus van den dam was. Hier uit nam Rachel ook den slag waar, van haar 's Vaders Teraphim te stelen, die Laban naderhand tot aan Gileads gebergte quam opzoeken, dog Rachel hem met een vrouwe-list van de hand wees; zoo dat hy zijne Goden quijt schikte, en de Heere Goeree gelegentheid naliet, om den herkomst en dienst dezer Teraphim. die de eerste en oudste Afgoden zijn, daar de H. Schrift van vermeld, na te sporen. Hier mag men zig eens gaan verbeelden, hoe | |
[pagina 227]
| |
zeer de ontvlode Jakob met al dezen huis-sleep bedremmeld zat, toen hy zig aan dezen uitwijk van Laban vervolgd en betrapt vond. Trouwens wy zullen hem straks buiten gevaar zien, want Laban, door een droom vermaand geen kreuk aan zijn 's Schoonzoons goed nog bloed te zetten, zogt by hem ter naauwer nood zijn heimelijke vlugt met geveinsde voorwendselen van ondankbaarheid te bekladden; dog wierd van Jakob met regtschapen verwijt van trouwloosheid der maten bejegent, dat het groot gekijf met een Vreêverbond beslegt en met een maaltijd afliep, zoo dat elk zijn 's weegs ging, agterlatende het Gedenkteeken van een opgeregten Steen-hoop, die den eed en het getuigenis van beiden verzegelde. Tot waarneming van vele fraaije omstandigheden die daar in voorkomen, heeft 'er de naauwlettende Schrijver een breede Ga naar voetnoot*Printverbeelding bygevoegt. Vader Jakob was naauwlijks dit gevaar ontworstelt, of een ander kommerlijk voorval staat hem straks voor de deur. Zoo als hy van Gilead is opgebroken, ontmoet hem een reis-gezelschap, 't welk van Mozes, mogelijk naar den uitgang der zake, Gods Engelen word genaamd (hoewel de Hr. Goeree het naad voor menschen houd) uit welke hy den optogt van zijn broeder Ezau vernam. Wat zoude hy doen? Zijn aanwas in Mezopotamië wil hy voor hem niet ontveinzen, nogte den eerbied zijher Eerst-gehoorte weigeren, weshalven hy hem kundschap doet van zijn wederkeering na Kanaan, en vleid met den naam van zijnen Heere. Nogtans ontzette hem Ezaus | |
[pagina 228]
| |
komst met vierhonderd koppen in dier voegen, dat hy, uit vrees voor een viandlijk overval, zijn have in twee legers deelde, vrouwen en kindenderen over de rivier Jabbok in bewaring bragt, en zijnen gramstuurigen broeder met een aanzienlijk geschenk liet tegen gaan: 't welk zeker ook wel verdiende zoo opmerkelijk in print getoont te werden, als we 't Ga naar voetnoot*hier bevinden. In zulk een kommerlijk overleg, daar 't op den nijpert aanquam, is Jakob des nagts met een Man Ga naar voetnoot†in Worsteling geweest, heel waarschijnlijk, in een droom-gezigt; hoewel de meeste Uitleggers zeer gezwoegt hebben, om deze ontmoeting niet alleen te verklaren voor een handdadig twee-gevegt, dat wakende geschied is, maar ook beweert, dat deze Tegenworstelaar was Christus, in een 's menschen gedaante, niet willende gelooven dat de droomen ooit zoo hevig konnen zijn, dat iemand daar van een ware bezeering aan de leden zou wegdragen. De Heer Goeree toont, dat de ervaarnis en gezonde Reden ons anders leeren, en uitt hier over dat werk zijne bedenkingen, die een aandagtige beschouwing der lezers wel dubbel waardig zijn, om regt na behooren te bezeffen, hoe de worstelende Vader, hier te gelijk als overwinnaar wilde gezegend zijn, nogtans hinkende aan zijn heupe, en met den naam van Izraël beschonken, die hem ook aanmoedigde, zijn gevreest onheil als een Vorstelijk Kampvegter by God en menschen te boven te streven. En wat anders wijst ons de rigt-draad der H. Historie, dan dat zijn geheele leven een geduurige worsteling is geweest? Hy worstelde van de | |
[pagina 229]
| |
baarmoeder aan met Ezau, om d'eerstgeboorte; daar na om de verkrijging van zijn 's Vaders zegen; verder in zijn vlugt na Mezopotamiën, en aldaar in een twintigjarigen dienst met Laban; in zijn huishouding met twee vrouwen; wijders in zijn vlugt, op Gilead agterhaald; hier op zijn wederkomst in den droom; en eindelijk in het vervolg zijner zwervingen, die wy zoo aanstonds zullen afdoen. We hebben nog maar twee hoofddeelen overig. De rang der historie vereist, dat de Schrijver Ezau op zijn afscheid na Ga naar voetnoot*Seir leid, en aldaar zijn woning en nakomelingschap dieper navorscht. Dog Jakob, na de verzoening met Ezau, zijne tenten by Sichem opgeslagen hebbende, word gedrukt door 't onheil van zijn geschonde dogter Dina, daar zijne verwoede zonen Simeon en Levi, uit wraaklust tot een schelmsch bedrog en misbruik van het Verbondsteeken der besnijdenisse aangezet, Stad en Inwoners verwoesten, om haar ontmaagde Zuster uit de handen des Schakers te rukken, schoon die een billijk huwelijk aanbod: geen klein hartzeer voor den Vader, zijn naam met bloed en schande beklad te zien. Wat meer? Rachel valt van Benjamin in de kraam, en teffens in de dood. Haar opgerigte Ga naar voetnoot†Gedenkgraf aan den weg na Bethlehem houd het gezigt der kundige beschouwer hier een oogenblik pal, eer dat hy Jakob te Ga naar voetnoot+Hebron by zijnen ouden Vader Izaak ziet gekomen, en Izaaks dood en begratenis ook aan- | |
[pagina 230]
| |
gewezen, in het 180ste jaar zijn 's ouderdoms, en der wereldmaking 2288. In het achttiende en laatste hoofdstuk schikt de Heer Goeree zig naar de H. Geschiedenissen, die voortaan meest bezig zijn omtrent Jakobs Zonen: en op dat hy gevoegelijk in het tweede stuk zou konnen overgaan tot het zeldzaam wedervaren van den voortreffelijken jongeling Jozef, beziet hy nu voor af op een ry de geboorten van Jakobs zonen in Mezopotamiën, uit twee Vrouwen, en twee bywijven, met derzelver merkwaardige benamingen, en nazaten. Daar weid hy wederom in een ruimte van ongemeene voorvallen, van menschelijke struikelingen tussen deze kinderzugtige vrouwen onder malkander, van des Mans verdeelde liefde wegens de kinder-teling, en van het ondersteken der dienstmaagden (vremde driften!) om ten minsten den naam van moeder aan haar zijde te krijgen. Wat belangt het huis-kruis, den Vader Jakob midden in zijn lastige bezorging in Labans huis overgekomen, 't zelve is van sommige Verklaarders gelaakt, van andere vrygepleit. Onze Schrijver, die in de voornaamste gebeurtenissen nergens bekrompen is, wil ook hier niet verkleumd zijns, maar geeft omstandig berigt zoo van Rubens gevonden Ga naar voetnoot*Dudaim, en schending van zijn 's Vaders bed, als van Juda 's huwelijk met een Kananitische dogter, en bloedschande met zijn Schoondogter Thamar, mitsgaders haar zeldzame tweelings-geboorte; makende geen zwarigheid in dat gene wijdloopig te ontvouwen, waar in Mozes hem is voorgegaan, die voor- | |
[pagina 231]
| |
zeker niet zonder hoogwigtige reden alzulke schandstukken onder Izraëls Vaderlijke Stammen zoo breedsprakig heeft te boek gezet. Het uittreksel van het tweede stuk ga ik voor de twee naastvolgende maanden klaar maken. |
|