Den Bloem-hof van de Nederlantsche Jeught beplant met uijtgelesene Elegien, Sonnetten, Epithalamien, en gesangen etc(1608)–Anoniem Bloemhof van de Nederlandtsche ieught– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Sonnet. Dijn Christallynen hals en vriendelicken mont Dijn lieffelijck ghesicht dat mijne heeft bevangen, Dat geel goudtvervvich hayr, dijn purper roode vvanghen. Dijn schoonheyt daer ghyt al met overvvinnen condt. Ontsteken so mijn hert, en t'seffens t'eener stont Int vyer, int soete vyer, int vyer van mijn verlangen Dat ic mijn over t'hooft niet anders en sach hangen Dan smelten als het vvas, staend voor den oven ront. Ten vvaer ic my (eylaes) met tranen ginc bespoeyen Die als uyt een fonteyn steets uyt mijn oogen vloeyen Och sach ick eens een endt, ic vrees noch dat dees brandt, Ten lesten noch mijn hert tot asschen sal verteeren, So eens het nat ontbreect, en hy hout d'overhant, VVant t'is een crachtich vier, dat qualic is te vveeren. Vorige Volgende