De blijde inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas
(1956)–Anoniem De blijde inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
IIIHet samengaan van twee omstandigheden is voor het tot stand komen van het meest typische der Brabantse charters beslissend geweest, nl. het ontbreken van een mannelijke troonopvolger en de groeiende politieke macht van de steden. Toen hertog Jan III stierf in december 1355, liet hij slechts drie dochters en geen zonen na. Hij was de laatste in de mannelijke lijn van de opvolgers der graven van Leuven; want, waren er tevoren in de Brabantse geschiedenis wel reeds vele opvolgingsmoeilijkheden geweest, het hertogdom was toch steeds op een man kunnen overgaan. Zijn oudste zoon Jan was hem reeds in 1335 ontvallenGa naar voetnoot(36). Hendrik, op wie hij vervolgens zijn verwachtingen stelde en die hij reeds de titel van hertog van Limburg en heer van Mechelen had toegekend, stierf op 22-jarige leeftijd op 29 november 1349Ga naar voetnoot(37). Tenslotte had de dood van Godfried, van wie na 3 februari 1352 geen enkele bron nog melding maakt, alle hoop op een mannelijke opvolging vernietigdGa naar voetnoot(38). Vermoedelijk door ziekteGa naar voetnoot(39) van zijn naderende dood verwittigd, heeft de oude hertog in 1354 zelf zijn nalatenschap geregeld. Hierbij primeerden de begrijpelijke bezorgdheid en de wijze bedoeling elke verdeling van zijn land, dat onder roemrijke vorsten tot zulke grootheid was gegroeid, te voorkomen. Al zijn bezittingen zonder uitzondering droeg hij over op zijn oudste dochter Johanna en | |
[pagina 21]
| |
haar man Wenceslas, hertog van Luxemburg. Margareta, echtgenote van Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen, en Maria, vrouw van de hertog van Gelderland, zouden hun aandeel in geld, resp. 120.000 en 80.000 oude schilden ontvangen. Door aldus te handelen was hij enerzijds in overeenstemming met het feodale recht: op 12 november 1204 immers had hertog Hendrik I van keizer Filips van Zwaben verkregen dat Brabant een vrouwelijk leen werdGa naar voetnoot(40). Anderzijds echter bleven na zijn dood de aanspraken van zijn twee schoonzonen te vrezen, die beiden, vooral de Vlaamse graaf, machtige prinsen waren en die wellicht niet zouden nalaten hun pretenties te laten gelden in naam van hun vrouw. Om deze reden wendde hij zich allereerst tot zijn leenheer, keizer Karel IV, broer van Wenceslas, wien hij zijn beslissing ter goedkeuring voorlegde. De keizerlijke bekrachtiging werd hem te Toul, woensdag vóór Palmzondag 1354 (2 april 1354), verleendGa naar voetnoot(41). Maar een nog hechtere steun kreeg hij van zijn eigen onderdanen. | |
[pagina 22]
| |
De Brabantse steden namelijk lieten zich niet onbetuigd in deze voor hen zo gunstige omstandigheden en namen de hier geboden gelegenheid te baat om op een reeds lang ingeslagen weg met steeds groeiend succes voort te gaan. Hun politieke medezeggenschap in het land was sedert vorige eeuw met hun economische bloei parallel gegaan en zij wordt het best geïllustreerd door de beroemde handvesten - waaronder de keure van Kortenberg (1312) en de twee Waalse Charters (1314) - die ze, vooral in ruil voor financiële hulp, als privilegies van de hertogen ontvingen, die voortdurend in geldnood verkeerden. Anders aldus dan hun Vlaamse buren, die het meestal door bloedige opstanden deden, wisten ze hun macht te vestigen en te verstevigen langs de weg der geleidelijke evolutie. Daar ze de invloedrijkste organismen in het land waren - de adel en de geestelijkheid lieten in die tijd grotendeels het initiatief aan hen overGa naar voetnoot(42) - verlangden ze hun woord mee te spreken, toen men begon te voorzien, dat de erfopvolging niet door een zoon verzekerd zou worden en toen de hertog door testament zijn eigen wil had bekend gemaakt. Voor deze was het tevens van allergrootst belang, dat zijn eigen onderdanen zich achter hem schaarden en samen met hem zich inspanden om de eenheid van hun gemeenschappelijk vaderland te waarborgen. Het is dan ook zeer waarschijnlijk dat zij, evenzeer op zijn verzoek als op eigen initiatief, zich aan de opvolgingskwestie zijn gaan interesseren. Met hun inmenging begint het eigenlijke voorspel tot de Blijde Inkomst. In oktober 1354 wordt hun belangstelling voor het keizerlijke diploma in de Leuvense stadsrekeningen uitdrukkelijk betuigdGa naar voetnoot(43). Andere gegevens uit dezelfde bron laten toe te concluderen dat de volgende maanden zijn gevuld geweest met drukke besprekingen, onderling zowel als met hun vorstGa naar voetnoot(44). Ze kwamen er | |
[pagina 23]
| |
in maart tenslotte toe, zich in een verbond te verenigen en gezamenlijk hun steun toe te zeggen aan de hertogelijke regeling. Evenals in 1262 na de dood van Hendrik III (1261), toen ze mekaars bijstand zochten tegen de eventuele wanordelijkheden, die het gevolg konden zijn van de toenmalige onregelmatigheid in de successieGa naar voetnoot(45), zagen ze ook in 1354-55 met het vooruitzicht op een ongewone regeringswisseling, de waarde van de eendracht in. In maart 1355 kwamen te Leuven de gedeputeerden van 44 ‘goede steden, smale stede ende vrijheiden’ van Brabant en Limburg samen en hechtten hun zegel aan het verbond dat in een charter was opgetekend. In deze oorkonde, gedateerd te Leuven op 6 maart 1355 (n.st.), legden zij belangrijke beslissingen vast, die een eerste reële stap betekenden in de wording van de Blijde InkomstGa naar voetnoot(46). In de expositio zetten ze hun motieven uiteen. Vóór alles telde voor hen hun onderlinge verbondenheid en klaar werd gezegd dat deze gevaar zou kunnen lopen door het ontbreken van een mannelijke opvolger na de dood van de hertog. Dezes ‘eere, profijt, ende bate’, die van zijn nakomelingen en van het gemene land golden dan als tweede reden tot hun besluit dat de volgende punten behelsde: Ze zullen voor eeuwig ongescheiden bij elkaar blijven en bij de dood | |
[pagina 24]
| |
van de vorst zullen ze zich allen scharen ‘eendrachtich bi eenen heere’. Ze zullen diegene als heer erkennen ‘diet van rechte schuldich ware te sine’ maar die ‘sonder de lande te scheidene’, zijn schoonzusters alle recht zal laten wedervaren. Tenslotte verbonden ze zich onderling, mekaar ‘met live ende goede’ te helpen, enerzijds in het handhaven van het verbond, en anderzijds in het behouden en verdedigen van hun privilegiesGa naar voetnoot(47). Na aldus plechtig hun eensgezindheid te hebben bezworen, zochten ze de eerste twee standen van het hertogdom te doen delen in hun bekommernis om 's lands eenheid. Volgens de Leuvense rekeningen zouden al vóór het einde van april de ‘prelaten, baeroetsene ende ridderen’ het verzoek hebben ontvangen ‘omme te Lovene te comene omme der ordinantien wille die gemaect is met den lande’Ga naar voetnoot(48) en hier ook aan gehoor gegeven hebbenGa naar voetnoot(49). Volgens meer- | |
[pagina 25]
| |
dere gegevens uit dezelfde bron zouden ze aan de besluiten der steden hun goedkeuring hebben gehecht in charters, bij die gelegenheid opgesteldGa naar voetnoot(50) en (hier begint typisch genoeg de vermelding van de prelaten in de rekening te ontbreken) door de ridders bezegeldGa naar voetnoot(51). De adel sloot zich waarlijk in een op 17 mei 1355 gedateerde oorkonde bij het stedenverbond aan om alle ‘goede twist, discoerd ende debat’ te voorkomen ‘nae de doot hun liefs heren 's hertogen van Brabant... waert dat sine vorscreven lande gesceden worden nae die doot’Ga naar voetnoot(52). Van een soortgelijke oorkonde der prelaten is echter nergens een spoor of overblijfsel te ontdekken. Hebben zij waarlijk in de hoger beschreven gebeurtenissen een rol gespeeld gelijk, wel niet aan die der steden, maar toch aan die van de adel, en staan we hier voor een vroeg en daarom interessant voorbeeld van de werking der Brabantse staten? Mag men de Leuvense stadsklerk tot zesmaal toe van vergissing beschuldigen, wanneer hij ‘die prelaten, baenroetsene ende ridderen’ te zamen vermeldt? Het was zelfs toen niet de eerste maal dat hij in dier voege schreef! Reeds | |
[pagina 26]
| |
in juni 1350 berichtte hij, dat ‘'s hertoghen raet, die stede van Brabant ende prelaten, baenroetsen, riddere vanden lande’ te Leuven zijn geweest omtrent een geschil tussen de hertog en zijn hoofdstadGa naar voetnoot(53). In september-oktober, dus en paar maanden vóór de dood van Jan III, zag Leuven andermaal vertegenwoordigers van diezelfde ‘goede lieden’ binnen zijn muren; maar hier laat het rekenboek de reden onvermeldGa naar voetnoot(54). Ons lijkt bij dit probleem volgende conclusie het meest voor de hand liggend: De bewering als zou de geestelijkheid zich helemaal afzijdig hebben gehouden, is zeker ongegrondGa naar voetnoot(55); de prelaten werden op de besprekingen uitgenodigd en waren er ook aanwezig; ze hebben het echter niet nodig geoordeeld hun mening afzonderlijk te formuleren, ze waren het stilzwijgend met die der twee andere standen eens. Noch de hertog, noch de drie standen van het land hadden te vroeg zich zorgen gemaakt over de opvolging. Jan III stierf op 5 december van hetzelfde jaar 1355. Op 3 januari 1356 werden Johanna en Wenceslas van Luxemburg te Leuven gehuldigd. Het moet wel een drukke maand zijn geweest die tussen beide data verliep. Er waren natuurlijk vooreerst de gewone toebereidselen tot de feestelijke, schilderachtige plechtigheid, die de inauguratie van een nieuwe vorst steeds was, maar het verleden heeft ons daarover zeer weinig herinneringen bewaardGa naar voetnoot(56). De nog bestaande originelen | |
[pagina 27]
| |
echter van de eerste Blijde Inkomst zijn daar als duidelijke getuigen van voorbereidende arbeid van heel andere aard. Want was het plan een uitgebreid inhuldigingscharter op te stellen wellicht vroeger reeds overwogen, toch zal de maand december wel aan de eigenlijke formulering gewijd zijn geweestGa naar voetnoot(57). Men kan zich afvragen wat tenslotte de Brabanders er toe heeft gebracht van hun nieuwe hertogen zulke wel-uitgestippelde waarborgen te eisen. Zonder twijfel was vooreerst het ogenblik niet slecht gekozen om de vervulling te eisen van hun misschien reeds lang gekoesterde verlangens; daar de successie betwistbaar was, bleek hun steun immers van het grootste belang. Ook bleef in hen, zoals gedurende de voorbije tijdspanne, de prijzenswaardige bezorgdheid levendig om de eenheid van hun land. En eindelijk beving hen een waarschijnlijk niet ongegronde vrees voor het behoud van hun privilegies; ze stonden begrijpelijkerwijze wantrouwig tegenover de vreemdeling Wenceslas, die daarenboven afkomstig was uit een nog hoofdzakelijk feodaal vorstendom en die niet de Brabantse traditie en de talrijke verworven rechten kende. Men kan dan ook alle 34 artikelsGa naar voetnoot(58) van de Blijde Inkomst terug | |
[pagina 28]
| |
brengen tot ofwel een waarborg voor 's lands eenheid, ofwel een bekrachtiging van algemene of speciale privilegies. Artikel 1 belooft aan de reeds in 1355 geformuleerde eis te voldoen, nl. de toegezegde vergoeding aan de zusters van de hertogin uit te betalen en dit - volgende woorden stemmen letterlijk overeen met het stedenverbond - ‘zonder die lande te sceidene’. Het tweede vertrouwt het bewaken en conserveren van de hertogelijke archiefstukken gedeeltelijk aan de steden toe; deze rechtstitels, vooral enkele diploma's van de opperleenheer, de keizer, waren immers in de gegeven toestand in waarde toegenomen, daar ze bij eventueel conflict als bewijzen zouden moeten dienen. Het derde en tiende stipuleren, dat nooit een verbond zal worden gesloten noch een offensieve oorlog begonnen, noch grondgebied afgestaan of in leen gegeven zonder voorafgaand advies van de steden en het land; het grote hertogelijke zegel, gebruikt in zulk geval van gebiedsafstand, wordt daarom insgelijks onder stedelijke hoede en controle gesteld. De onverbreekbare band met de veroverde landen Limburg en Overmaas wordt in artikel 4 opnieuw sterk benadrukt en artikel 24 belooft, dat de eventueel later veroverde gewesten ‘toebehoeren soude onsen ghemeinen lande van Brabant, sonder wederkeren’. Het zevende sluit in zover bij het eerste aan, dat het voor de toekomst de erfopvolging regelt; alleen de wettige opvolger zal er aanspraak op kunnen maken en 's lands onverdeelde erfenis zal hem toekomen. Niet minder treffend naast al die waarborgen, die wel zeer aktueel klinken in de gebeurtenissen, die zich toen reeds bijna twee jaar in Brabant afspeelden, is de lange lijst van privilegies van allerlei aard: juridische en economisch-financiële bepalingen, verordeningen nopens het statuut der hertogelijke ambtenaren, confirmaties van algemene en particuliere voorrechten. 't Is als wilden de Brabanders al hun dierbaarste vrijheden opnieuw bekrachtigd of duidelijker omschreven zien om aldus elk eventueel machtsmisbruik te voorkomen.
* * * | |
[pagina 29]
| |
Verdient de Blijde Inkomst de naam een algemeen-Brabants landcharter te zijn? De tekst zelf is in dit opzicht duidelijk: alle Brabantse onderdanen zonder onderscheid van stand worden bij de bevoorrechten gerekend. In de expositio worden ze ‘onse goede liede van onsen lande van Brabant’ genoemd. Elk afzonderlijk artikel - behalve het 26e, dat uitsluitend voor de kloosters bestemd is - wordt uitdrukkelijk aan hen toegestaan; het eerste in volgende bewoordingen: ‘soe gheloven wy onsen goeden lieden van onsen steden ende lande vorscreven’, de andere als volgt: ‘voert gheloven wi hen’. Na genoemd privilegie van de geestelijkheid zou het persoonlijk voornaamwoord verwarring kunnen stichten en hernam men in artikel 27 weer expliciet: ‘voert gheven wi onsen goeden lieden van onsen vorscreven lande ghemeinlec’. Artikel 34, dat een algemene confirmatie van alle vroeger-verkregen voorrechten is, bevat een nog uitgebreider omschrijving: ‘Voert hebben wi gheloeft allen onsen goeden lieden, steden, vrijheden, cloesteren en alle onsen lande voirghenoemt’. Wel is ene groep, meer dan een andere met voordelen gaan strijken, overeenkomstig voorzeker de gewichtigheid van de rol, die in de voorbereidende besprekingen en bij de redactie werd gespeeld (men kan immers aannemen, dat de akte werd opgesteld op basis van een petitielijst, vervaardigd door de delibererende partijen)Ga naar voetnoot(59). Zeker hadden hier de steden het leeuwenaandeel; overtuigend daaromtrent is dat de toestemming van het land zonder dewelke de hertogen sommige belangrijke regeringsdaden niet konden stellen, grotendeels aan hen toekomt en, op één uitzondering na, steeds aldus wordt omschreven ‘wille ende consent onser stede ende ons land’Ga naar voetnoot(60). Men kan daarbij aannemen, dat de twee voornaamste onder hen, Leuven en Brussel, het hoogste woord hebben gevoerd. Leuven kwam immers, | |
[pagina 30]
| |
door artikel 2 in aanmerking als depot van de Brabantse charters en Brussel kreeg door artikel 3 het hertogelijke zegel in zijn bezit; de (2 maal) drie sleutels van de bewaarplaatsen verdeelden zij, samen met de hertog, onder elkaar. En andere groepen, inz. de eerste twee standen? Geen enkele stipulatie heeft uitdrukkelijk de adel op het oog, tenzij gedeeltelijk artikel 30 over het jachtrecht. De geestelijkheid bekwam genoemd artikel 26, nl. een algemene bevestiging van haar privilegies. Kan men hieruit afleiden dat haar vertegenwoordigers bij de eedaflegging van de vorsten op 3 januari aanwezig warenGa naar voetnoot(61), een reden om te besluiten tot aktieve deelneming van haar kant aan het opstellen der Blijde Inkomst is dit nog niet; even goed kan men er het voortzetten van een bestaande traditie in zien, een bijzondere attentie, die de eerste stand van het land in plechtige omstandigheden van die aard meestal, ook elders, te beurt vielGa naar voetnoot(62). Misschien heeft het artikel, bestemd voor de Sint-Petersmannen (art. 28), diezelfde betekenis; deze reeds lang door de Brabantse hertogen bijzonder geprivilegieerde groep werd ter gelegenheid van de inhuldiging te Leuven, waar de meesten van hen woonachtig waren, afzonderlijk bedacht. Artikel 33 is pas in tweede instantie een waarborg voor een rechtvaardige rechtspraak in Waals-Brabant; de eerste bestaansreden ervan is de belofte, dat ook aldaar - een overblijfsel van het oude Lothrijk - geen niet-Brabander een belangrijke functie zal kunnen bekleden. Het bezegelde dus het feit dat Brabant dat gebied volledig tot het zijne had gemaakt. Dient men hier evenwel geen rekening te houden met het feit dat de grenzen van Brabant zich in de loop der jaren, en vooral op 't | |
[pagina 31]
| |
einde der XIIIe eeuw, heel wat hadden verruimd? Tot in drie artikels der Blijde Inkomst toe wordt trouwens de territoriale nalatenschap van Jan III uitdrukkelijk omschreven als gelegen zowel aan de overkant als aan deze zijde van de MaasGa naar voetnoot(63). Genoten dan ook de geannexeerde gebieden van de verleende privilegies? Tweemaal, in artikel 4 en 18, komen Overmaas en HeusdenGa naar voetnoot(64) ter sprake. Het eerste is echter klaar en duidelijk van ‘Brabantse’ inspiratie, een tegemoetkoming aan Brabantse eisen (cfr. art. 33); zinnen als: dat Limburg, Dalhem, Spremont, Rode, Kerpen en Heusden ‘wel versekert selen sijn onsen lande van Brabant’ en ‘van onsen lande Brabant niet gesceyden en mach werden’ spreken een voldoende duidelijke taal. De Brabanders wilden er zeker van zijn, dat de veroverde gebieden niet van het kernland zouden worden afgescheiden en toonden hierin, zoals E. Lousse doet opmerken, hun zucht naar expansie en imperialismeGa naar voetnoot(65). Artikel 18 daarentegen is, en dat even duidelijk, wel voor Overmaas en Heusden bedoeld. Waarom deze, en alléén deze stipulatie over het gerechtelijke tweegevecht, expliciet tot voornoemde gebieden werd uitgebreid, daarvoor vonden we geen verklaring. We zijn echter niet alleen op de tekst van de Blijde Inkomst aangewezen om een oplossing te zoeken voor het probleem van het al of niet eng-Brabants karakter er van. Afzonderlijk en resp. op 19 september en 23 oktober 1356 deden Johanna en Wenceslas, zoals gebruikelijk was, hun blijde intrede in de stad Limburg; na de hoofdstad Leuven genoten de voornaamste steden van het hertogelijk gebied deze eerGa naar voetnoot(66). Op dezelfde data gaven ze ieder een charter van | |
[pagina 32]
| |
identieke inhoud, in het Frans opgesteld. Dit ook strookte met de gewoonten; om de gunst van de stedelingen te winnen, zwoeren nieuwe vorsten eerbiediging van de stadsprivilegies en gaven in sommige gevallen andere voorrechten. Was pas-genoemde keure ook zulke tegemoetkoming aan de Limburgse poorters? Ze was meer dan dat. Ze werd geadresseerd aan alle edelen, steden en vrijheden van het hertogdom Limburg, Dalhem en alle bezittingen van over de Maas. De hertogen verklaren erin eerst zelf de eed van trouw te hebbben afgelegd en daarna die van hun onderdanen te hebben aanhoord, en beloven de van oudsher bestaande privilegies te respecteren. Na die algemene beloften volgen drie nader-gespecificeerde toegevingen: 1o genoemde gebieden zullen nooit verkocht of verpand worden; 2o geen vreemdeling of bastaard zal tot hoge ambten worden toegelaten; 3o het bestaande gerechtshof der XII zal worden gehandhaafd om aan iedereen recht te laten wedervaren (‘faire à grans et petits la loy dou pays’); ze hebben de plicht de klachten over onwillige en onrechtvaardige gerechtelijke ambtenaren te aanhoren en aan de hertogen over te brengenGa naar voetnoot(67). | |
[pagina t.o. 32]
| |
III.- Het groot zegel van de hertogen Wenceslas en Johanna. (Exemplaar, hangend aan nr. 900 der Charters van Brabant.)
| |
[pagina t.o. 33]
| |
IV.- Contra-zegel van het groot zegel van Wenceslas en Johanna.
| |
[pagina 33]
| |
Was dit charter bedoeld als een vervanging of een aanvulling van de Brabantse Blijde Inkomst? De laatste veronderstelling lijkt tamelijk onwaarschijnlijk. Twee concessies waren immers reeds te Leuven toegekend en de derde maakt o.i. art. 15, waarin wordt geformuleerd dat machtsmisbruik der ambtenaren van justitie zal worden bestreden door het jaarlijkse ‘besuec’ (enquête), voor Overmaas overbodig: want hier werden de XII met een dergelijke opdracht belast. Men kan dus beter van een vervanging spreken - zij het dan ook een van heel wat minder waarde - en van, gelijk enkele schrijvers doen, een ‘Blijde Inkomst voor Limburg’. Sloot deze bijgevolg elke begunstiging door het Brabants charter uit? Toch niet. Wellicht was Limburg in die tijd de weg aan 't opgaan naar gelijkberechtiging met het hertogdom, waarmee het toen reeds een ruime halve eeuw verbonden wasGa naar voetnoot(68). Daarvan getuigden toch de deelneming van Limburgse gemeenten aan het stedenverbond en dat éne artikel 18 in de Blijde Inkomst. Daarvan getuigt ook het feit dat de Limburgse oorkonde geen verdere geschiedenis heeft gehad. Johanna en Wenceslas schijnen de eersten en de laatsten te zijn geweest die aan de Limburgers een meer gedetailleerd inhuldigingscharter hebben geschonken. De volgende vorsten hebben blijkbaar zelfs gebroken met de gewoonte hun bezittingen van over de Maas met een bezoek te vereren bij de aan- | |
[pagina 34]
| |
vang van een regeringGa naar voetnoot(69). Ze beperkten er zich meestal toe een bekrachtiging van de bestaande privilegies te bezegelen in aanwezigheid van een Limburgse afvaardiging, die hiervoor en voor de eed van trouw naar een of andere Brabantse stad uitgenodigd was. En dit deden ze niet bij gebrek aan belangstelling voor een geannexeerd gebied, - hoezeer ook de in 1396 genomen beslissing van hertogin Johanna afstand te doen van Overmaas ten gunste van Filips de Stoute daaraan zou kunnen doen denken! - maar omdat men dat gebied als meer en meer coherent met het Brabants kernland aanzag en het dus ook vanzelfsprekend vond dat het genoot van de vele, weluitgestippelde beloften, die de vorst in de Brabantse hoofdstad bij zijn intrede gewoon was te doenGa naar voetnoot(70). Bij de Blijde Inkomst van Filips de Goede is het trouwens zeer duidelijk dat zij ook de Lim- | |
[pagina 35]
| |
burgers beneficieerdeGa naar voetnoot(71). Niet meer alleen tot ‘onse goide liede van onsen lande van Brabant’ maar tot ‘onse goede lude en de ondersaeten onser lande van Brabant ende van Lymborch ende onser andere lande van Overmase’ richtte deze hertog zich. En nog in twee andere charters, in die dagen door hem te Leuven bezegeld, bedacht hij zijn onderdanen van over de Maas: hij beloofde hun een origineel van zijn Blijde Inkomst te bezorgenGa naar voetnoot(72) en gaf hun afgevaardigden een charter mee, dat enkele speciale, op hun aanvraag verleende privilegies bevatteGa naar voetnoot(73). |
|