De blijde inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas
(1956)–Anoniem De blijde inkomst van de hertogen van Brabant Johanna en Wenceslas– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
IIDe grote vermaardheid tot op heden van de Blijde Inkomst is, tegen alle gewettigde veronderstelling in, niet het resultaat van een rijke bibliografie; het volgende overzicht zal aantonen dat er tot 1863 bijna niets, en daarna zéér weinig over werd gepubliceerd. De eerste interesse zouden we bij de middeleeuwse chroniqueurs van het hertogdom Brabant en de Brabantse steden der XVe -XVIe eeuw moeten aantreffenGa naar voetnoot(8). Deze lieden stelden echter meer belang in concrete feiten en gebeurtenissen dan in de geschiedenis van vrijheden en instellingen en hun aandacht gaat dan ook uitsluitend naar de blijde intrede - maar ook daarover zijn hun gegevens schaars - en niet naar het inhuldigingscharterGa naar voetnoot(9). Alleen bij E. de Dynter (±1328-±1448), met wiens Chronicon ducum Brabantiae de XVe-eeuwse voortzetting van de Brabantsche Yeesten (- 1350) verwant isGa naar voetnoot(10), kan dit stilzwijgen verwondering wekken; deze secretaris der Boergondische hertogen had vrije toegang tot de archieven en deelde ook vele oorkonden tekstueel in zijn werk mee. Had hij misschien een bijzondere reden om dit document, dat nu niet bepaald als een punt van eer voor de vorst werd aanzien, onbesproken te laten? | |
[pagina 10]
| |
Een aparte vermelding verdienen hier evenwel twee schrijvers uit de XVe eeuw die meestal, en dit ten onrechte, als kroniekschrijvers worden vermeld: P. A-Thymo (1394-1474) en P. Van Os. Beiden waren stadsbeambten: de eerste pensionaris te Brussel, de andere secretaris te 's-Hertogenbosch. Wellicht verklaart reeds hun functie hun grotere belangstelling voor diplomatisch materiaal. P. A-Thymo's Brabantiae historia diplomatica heeft heel weinig van een kroniek; het is veeleer een cartularium, waarin afschriften kronologisch werden gerangschikt en van enkele weinig-oorspronkelijke historische gegevens voorzienGa naar voetnoot(11). De Blijde-Inkomsttekst, die er in opgenomen werd, heeft, naar we verder zullen aantonen, in de rij der nog bestaande afschriften een bijzondere waarde. Het nu nog te 's-Hertogenbosch bewaarde Handschrift wegens Brabant en 's-Hertogenbosch (geschreven tussen ± 1483 en ± 1513) is niet het enige werk geweest van P. Van Os. Hij legde eerst een verzameling aan van privilegies (die waarschijnlijk is verloren gegaan) en maakte dan daarbij, in genoemd Handschrift, een soort handleiding bestaande uit beknopte historische nota's en samenvattingen der charters. De onvolledige samenvatting der Blijde Inkomst van 1356 daarin is de oudste ons bekendeGa naar voetnoot(12). Vanaf het einde der XVIe eeuw bespeurt men bij de Brabantse historiografen de invloed van humanisme en renaissance; hun werken getuigen van meer eruditie maar blijven nog gedurende een paar eeuwen de zuiver-kronologische verhaaltrant bewaren. De Leuvense ambtenaar P. Divaeus (1535-1581) is onder hen de meest verdienstelijke; de anderen hebben hem, wat de eerste Blijde Inkomst aangaat, minder of meer slaafs nagevolgd. Hij maakte in Rerum Brabanticarum libri XIX het schema: een samenvatting van de oor- | |
[pagina 11]
| |
konde, voorafgegaan van een korte inleidende zin, waarin de zaken zo worden voorgesteld, alsof de vorsten uit goedgunstigheid bepaalde privilegies van hun onderdanen bekrachtigdenGa naar voetnoot(13). Zijn stadsgenoot W. Boonen (± 1547-1618) is ongetwijfeld van hem afhankelijk. C. Butkens (1590-1650), wiens Trophées tant sacrés que profanes op hun beurt een veel geconsulteerde inlichtingsbron zullen zijn voor latere auteurs, citeert hem als bron. F. Haraeus (± 1550-1632) kopieert hem letterlijk. De rechtsgeleerde H. Loyens (1599-1684), die zeker niet het minst bekend is om zijn historisch werk Brevis et succincta synopsis, geeft een Latijns resumé van het charter, dat echter dicht een vertaling benadert; bij hem putte zeer waarschijnlijk de Bollandist D. Papebrochius (1628-1714), vooral wat de artikels omtrent Antwerpen betreft. J.E. Van Heurn volgt in de XVIIIe eeuw nog steeds dezelfde werkwijze; nochtans is hij wat uitvoeriger over voorrechten, speciaal aan 's-Hertogenbosch verleendGa naar voetnoot(14). Waren de eerste schrijvers (in zover ze oorspronkelijk waren) noodzakelijk aangewezen op archief-materiaal, de laatste konden, zo ze wilden, het charter benaderen langs de meer eenvoudige weg der gedrukte uitgave. De integrale tekst werd namelijk gedurende het ancien régime in drie grote verzamelwerken opgenomen. Door toedoen van advocaat A. Anselmo kwam in 1648 het eerste deel van de Placcaeten van Brabandt van de pers; in dit werk, dat louter juridisch van opzet was, maar nadien een belangrijke historische bron werdGa naar voetnoot(15), komt het charter voor op basis van een ons onbekend, maar zeker erg gebrekkig afschrift. Vermoedelijk in 1699 werd te Brussel, op kosten van de negen naties, weer een bundel van algemeen-Brabantse | |
[pagina 12]
| |
privilegies gedrukt met de tekenende titel: Luyster ende glorie van het oude hertochdom Brabant; hierin komt een even onnauwkeurige kopie voor van de eerste Blijde InkomstGa naar voetnoot(16). En tenslotte, in de XVIIIe eeuw werd de tekst der Placcaeten letterlijk overgenomen in Practijcke, stiel ende maniere van procederen, een studie door de rechtshistoricus J.E. Loovens over het Brabantse publiekrecht, waarin de auteur teksten (plakkaten, verdragen e.d.) afdrukt, analyseert en van een kort geschiedkundig commentaar voorziet. Het is duidelijk dat dit werk op meerdere plaatsen in dit literatuuroverzicht dient vermeld. Om de historische gegevens inderdaad sluit het aan bij de zojuist besproken oude Brabantse geschiedschrijving; de voorstelling van de omstandigheden van 1356 is echter iets persoonlijker en legt meer de nadruk op het aktieve ingrijpen van de Brabanders zelfGa naar voetnoot(17). Om de juridische analyse van de tekst daarentegen hoort het thuis bij de volgende monografieën. Gelijktijdig met genoemde oude geschiedschrijvers en uitgevers immers lieten ook juristen publicaties over de Brabantse grondwettelijke keure verschijnen. J. BritzGa naar voetnoot(18) noemt de volgende: J. Vivien, L. De Pape, P.M. Wijnants; wij voegen er dus J.E. Loovens aan toe. Daar ze hoofdzakelijk als practici optraden, kan het werk van deze minstens twee eeuwen later schrijvende auteurs weinig bijdragen tot betere kennis van de eerste Blijde Inkomst. De interpretatie, die ze geven van de bepalingen die reeds in 1356 waren geformuleerd, is | |
[pagina 13]
| |
maar zelden bruikbaar, daar er slechts met eigen tijdsomstandigheden rekening gehouden werd. De eerste gaf in 1577 de tekst uit van de inhuldigingsakte, zoals zij door Filips II in 1549 bezworen was en voorzag elk artikel van een analyse in het LatijnGa naar voetnoot(19). Hem komt de eer toe, de eerste te zijn geweest, die een dergelijk commentaar publiceerde. Daar blijft het echter bij. Zijn geschrift bezit weinig juridische of historische waarde. Steeds is de theoloog, de canonist, de filoloog aan het woord, die daarenboven zijn proza nog graag opsmukt met citaten uit gewijde en klassieke schrijvers. Dit deed J. Britz spreken van ‘un commentaire scolastique’. Het meer gekende werk van de staatsman L. De Pape, Traité de la Joyeuse Entrée, daarentegen, dat rond 1680 geschreven werd, is zeker niet zonder verdienstenGa naar voetnoot(20). Het is geen systematisch opgebouwd betoog maar eerder een bundel bedenkingen van een burger, en wel van een hooggeplaatst ambtenaar, die zich bezint over de wetten van zijn land. Het was niet voor verspreiding bestemd en werd pas in 1787, toen de Blijde Inkomst in het gedrang kwam, uitgegeven. De verkorte titel ervan dekt niet voldoende de inhoud want de eerste 90 bladzijden zijn praktisch gewijd aan de Staten van Brabant. Het werd geschreven door een rechtsgeleerde, wien in hoofdzaak de toestanden van eigen tijd interesseren, die weinig naar het verleden terugblikt en zodoende bijna nooit tot 1356 opklimt. Het is het Brabantse grondwettelijke charter in de vorm, die het op 't einde van de XVIIe eeuw had aangenomen, die er vooral de belangstelling in gaande maakt. Het werd, waarschijnlijk in de eerste helft van de XVIIIe eeuw, door P.M. Wijnants, die lid was van de Raad van Brabant, van belangrijke inlassingen en aanvullingen voor- | |
[pagina 14]
| |
zienGa naar voetnoot(21). Ofschoon ook hoofdzakelijk op het juridisch aspect bedacht, toch toonde deze rechtsgeleerde veel zin voor het ontstaan en de historische ontwikkeling van de artikels. Zijn aantekeningen blijven nochtans voor ons geval slechts van accidenteel belang, daar zij de in de XVIIe en XVIIIe eeuw in voege zijnde bepalingen tot voorwerp hebben. Zij zijn, wanneer deze bepalingen tot in 1356 opklimmen, gezien de historische belangstelling van de schrijver, echter wel interessant. Loovens is andermaal bij deze schrijvers te rangschikken, alhoewel zijn commentaar in het breder-opgezet, hogergenoemd werk slechts een kleine plaats inneemt. Het heeft nochtans het grote voordeel dadelijk te zijn gemaakt op de artikels van 1356. Het is goed en bruikbaar maar veel te bondig om heel de inhoud en volle draagwijdte uit te diepen. Het is tevens te zeer een produkt van een jurist van de XVIIIe eeuw, die door eigen tijdsomstandigheden de vroegere wil verklaren; waarbij dan een grondige kennis van het Brabantse recht naar voren treedtGa naar voetnoot(22). De bijdragen van andere Brabantse rechtshistorici van het ancien régime zijn zeer gering en komen in meer algemene werken maar sporadisch voorGa naar voetnoot(23). De laatste decennia der XVIIIe eeuw en de eerste der XIXe zijn zowel een overgangsperiode naar de wetenschappelijke werkmethode als een tijd, waarin de eerste synthesen van onze nationale geschiedenis ontstaan. Een figuur, die hier een speciale vermelding verdient, is de geleerde kanunnik S.P. Ernst. Levend in de XVIIIe eeuw, was hij in historisch werk zijn tijd vooruit. Dit valt reeds op in zijn Histoire abrégée du Tiers-Etat de Brabant, waarin de klare voorstelling van het aktieve ingrijpen der gemeenten in 1355-1356 alles- | |
[pagina 15]
| |
zins voor die tijd merkwaardig wasGa naar voetnoot(24). Hij benadrukt dit nog sterker in Histoire du Limbourg, waarvan de degelijkheid wordt bewezen door het feit dat het posthuum in het midden der XIXe eeuw, toen reeds veel kritische zin geëist werd van de historicus, werd uitgegevenGa naar voetnoot(25). De eerste algemeen-Belgische rechtshistorische studie werd in 1842 door Ch. Faider in het licht gegeven. Zijn Etudes sur les constitutions nationales kende tussen de landcharters de ereplaats toe aan de Blijde Inkomst. Ofschoon een waardig produkt der XIXe eeuw, bleef het op twee punten in gebreke. Bij gemis van aangepaste monografieën is het te weinig diepgaand en te beknopt; b.v. voor verdere documentatie aangaande de verschillende Blijde Inkomsten en hun onderlinge evolutie wordt slechts naar Loovens en J. Verlooy verwezenGa naar voetnoot(26). Vervolgens is het - dit ten opzichte van ons onderwerp - in opvatting nog nauw verwant aan de werken der juristen van het ancien régime: het neemt het laatste stadium van de Blijde Inkomst, een code van 59 artikels, tot objectGa naar voetnoot(27) om voor zover het nodig schijnt de blik eens naar het verleden te werpen. Men zal pas van E. Poullet een studie te zien krijgen, die in tegenovergestelde richting ontwikkeld is. De eerste Belgische geschiedschrijvers, die bij gebrek aan voldoende documentatie-materiaal meestal weinig oorspronkelijks bieden, schijnen niet goed te kunnen uitmaken, wat de Blijde Inkomst betekent in een ruimer kader dan het strikt Brabantse. Noch Des Roches, noch Dewez, noch Moke, noch Juste tonen belangstelling. (Zeer sprekend voor Dewez' opvatting is wel, dat hij enige jaren later | |
[pagina 16]
| |
in zijn Mémoire sur le droit public du Brabant het charter praktisch zal onbesproken laten)Ga naar voetnoot(28). Daarna echter gaat bij H. Leo, J. David, Ch. Faider en A. Namèche de belangstelling in stijgende lijn. De eerste gaf een vrij persoonlijke samenvatting van de bijzonderste punten van het diploma. J. Davids inzicht in het historische gebeuren van 1355-1356, dat hij vertolkt in een bloemrijke taal, is voor zijn tijd opmerkelijk en het beste, dat we konden vinden vóór 1863. A. Namèche leverde minder oorspronkelijk werk; naar zijn gewone, eigen manier van werken laat hij een auteur, die hij als een autoriteit erkent, aan het woord i.c. Butkens, die hij getrouw kopieert. Interessanter is evenwel, dat hij het was, die de eerste moderne uitgave der Blijde Inkomst bezorgde, steunend op een XIVe-eeuws afschrift uit het Leuvense stadsarchiefGa naar voetnoot(29). Vat men, gekomen aan het midden der XIXe eeuw, voorgaand overzicht samen, dan bevindt men het volgende: Was de Blijde Inkomst, als het bij iedere troonopvolging verleende en vernieuwde charter, het voorwerp van slechts enkele werken, n.l. van Vivien, De Pape, Wijnants en Faider, de Blijde Inkomst van 1356 moet het nog met heel wat minder stellen. Een zeer beknopt commentaar door Loovens, korte vermeldingen en enkele samenvattingen in Brabantse en Belgische zuiver-historische publicaties, drie erg gebrekkige uitgaven tijdens het ancien régime, één meer moderne door Namèche. 't Kan dan wel geen verwondering wekken, dat in 1847 J. Britz een grondige studie van het inhuldigingscharter zeer wenselijk achtteGa naar voetnoot(30). Enkele jaren later schreef de Koninklijke Academie een prijsvraag uit en bekroonde in 1862 het werk van de jonge E. Poullet, Histoire de l'ancienne constitution brabançonne, waardoor dezes naam nu reeds bijna een eeuw lang onafscheidelijk verbonden bleef met de Brabantse grondwet. Zijn opzet was een uitgebreid overzicht te ge- | |
[pagina t.o. 16]
| |
II.- A.R.A., Charters van Brabant, nr. 901; door ons genoemd: Leuvens origineel.
Afbeelding zonder zegels. | |
[pagina 17]
| |
ven van de evolutie van het Brabants recht, dat in hoofdtrekken in de XIVe eeuw in de Blijde Inkomst werd gecodificeerd en daarin tot het einde van het ancien régime is vervat geweest. Naar uit voorgaande literatuurstudie is gebleken, kon ook hij nog niet werken in de gunstigste omstandigheden. Voor getrouwe kennis van het verleden kon hij te rade gaan bij de auteurs, die reeds werden genoemd. Daarbij beschikte hij nog over, en maakte ook veelvuldig gebruik van de rijke en nu nog kostbare Codex diplomaticus, die in 1843 door J.F. Willems was uitgegeven als aanhangsel van de Brabantsche Yeesten. Vele gegevens kon hij alzo rechtstreeks uit de bronnen halen. De vroegere juristen hebben hem blijkbaar niet veel inlichtingen bezorgd, ook Loovens niet; de voetnota's waarin hij ze vermeldt komen maar sporadisch voor. Zelfs Wijnants, die hij wel voor de latere Blijde Inkomsten meermaals als zijn bron aangeeft, kon hem voor de bepalingen van 1356 maar een paar keer dienstig zijn. Wellicht heeft deze geleerde, die enkele jaren later zijn nog niet vervangen Histoire politique interne zou publiceren, zeer dikwijls de toen heersende opvattingen over het oude recht, samen met zijn eigen inzicht in dat recht, verwoord. In zijn werk valt het volle licht op de oorkonde van Johanna en Wenceslas, als spil van alle Brabantse landkeuren. De vroegere, die haar historische voorbereiding vormden, heeft zij in zich opgenomen. Door haar zo nieuwe kenmerken was zij het vertrekpunt van een roemrijke traditie. Doordat zij vooreerst een codificatie was van 's lands duurbaarste privilegies en vervolgens verleend moest worden in ruil en als de conditio sine qua non van de getrouwheidseed der onderdanen, bevatte zij reeds alle elementen, die aan de Brabantse Blijde Inkomst haar eeuwenlang bestaan verzekerden. Het was dan ook haar tekst die Poullet het meest geschikt achtte om aan zijn lezers de Brabantse grondwet te doen kennen, want hij publiceerde haar als aanhangsel aan zijn boek; evenals Namèche maakte hij hiervoor gebruik van het oudste Leuvense afschrift. Ex professo is zij tot vóór korte tijd niet meer behandeld maar in geen enkele Belgische of Groot-Nederlandse synthese werd zij sindsdien onbesproken gelaten. De schrijvers onderlijnen haar vérdragende betekenis en verwijzen voor verdere gegevens naar E. Poullet. H. Pirenne doet het in Histoire de Belgique: hij geeft in enkele paragrafen een zeer klaar overzicht en spreekt van een ‘capitulatie’ | |
[pagina 18]
| |
van WenceslasGa naar voetnoot(31). De Noordnederlander P.J. Blok brengt in zijn Geschiedenis van het Nederlandse volk niets nieuws maar ruimt een aanzienlijke plaats in voor het ‘bolwerk der Nederlandse vrijheden’. Dit doet ook F. Prims in Geschiedenis van Antwerpen, maar hij beperkt zich tot de artikels waarin de steden en hun politiek in het bijzonder waren betrokken. De drie Noordnederlanders J. Romein, P. Geyl en P.C. Boeren in hun respectieve algemene werken: De Lage Landen bij de Zee, Geschiedenis van de Nederlandse Stam en Geschiedenis der Nederlanden wijzen op het grote belang voor de ontwikkeling van de standenstaat en verschaffen een fotografische kopie van een zich te Brussel bevindend origineel. In de enkele regels die wij in de Geschiedenis van Vlaanderen vonden, drukt J. De Sturler minder op de inhoud dan op ‘de vorm van wederzijds en onderling-verbindend verdrag’. In de nieuwe uitgave van de Winkler Prins Encyclopaedie noemt L. van der Essen de Blijde Inkomst ‘de hoeksteen van de Brabantse grondwettelijke vrijheden’. Vijf bladzijden wijdt H. Van Werveke, in de nu verschijnende Algemene Geschiedenis der Nederlanden, aan de vóórgeschiedenis en betekenis van de Brabantse grondwettelijke oorkonde; hij wijst erop, dat zij de voltooiing was van een meer dan honderd jaar lang proces, waartoe de benarde toestand van de dynastie en het merkwaardig samenhorigheidsgevoel der gemeenten de voorwaarden waren. Van 1913 dateert de derde moderne uitgave van het charter, andermaal, zoals bij Namèche en Poullet, op basis van het Leuvense afschrift; het werd alsdan gerangschikt tussen de Documents fondamentaux de l'histoire de Belgique in het gelijknamige werk van A. Lallemand en W. De VreeseGa naar voetnoot(32). | |
[pagina 19]
| |
Het is om een grote leemte aan te vullen, die er sinds tientallen jaren bestond in de kennis van het Brabantse recht in het algemeen en van de Blijde Inkomst in het bijzonder, dat door Professor E. Lousse en onder zijn leiding een aanvang werd gemaakt met de studie van de beroemde landcharters, vanaf het testament van Hendrik II. Reeds meerdere gepubliceerde bijdragen zijn het resultaat van deze gezamenlijke arbeidGa naar voetnoot(33). Hier interesseert vooral het reeds genoemde artikel van E. Lousse zelf over de Blijde Inkomst van 1356, in 1952 verschenen in een buitenlands tijdschriftGa naar voetnoot(34). Het geeft op een zeer opmerkelijke, klare wijze een inzicht in de huidige stand der kennis betreffende de voorgeschiedenis (waarvan de voorstelling bijzonder merkwaardig is), de inhoud en de ongewone levensloop van het charter. Het werd, treffend genoeg, geschreven op aanvraag van de buitenlander W. Näf, die zijn verwondering had uitgedrukt over de zo-weinig recente bibliografie. Deze professor van de universiteit van Bern vatte vóór enkele jaren het plan op ten behoeve van zijn studenten een reeks landcharters uit te geven der late middeleeuwen. Natuurlijk hoorde ook de Brabantse Blijde Inkomst in zijn, inmiddels in 1951 verschenen, verzameling thuisGa naar voetnoot(35). Hij publiceerde, en dit voor de eerste maal, een oorspronkelijke tekst, n.l. van het reeds meermaals gereproduceerde origineel nr. 900 der Charters van Brabant (A.R.A.). Met een Duitse vertaling hielp hij zijn lezers over de moeilijkheden van het Middelnederlands heen. Zijn publicatie vormt, samen met het pas vermelde artikel van E. Lousse, de dubbele aanwinst, waarmee dit literatuuroverzicht kan besloten worden. Na zóveel jaren wachten, resp. van 1863 en 1913, verschenen beide zeker niet te vroeg! |
|