Herderslied.
Wijze: Van het Prinsje.
Mijn hutje dat ik bewoon,
Is altijd proper en schoon,
'k Leef vergenoegd onbeschroomd,
Waar mij een beekje bestroomd,
Als ik mijn kudde slcchts wei.
Is steeds mijn liefje daarbij,
Dan ga ik met mijn vriendin,
Zachtjes ook veldwaarts maar in, ja ja,
Als zij een deuntje dan kweelt,
Wijl ons de nachtegaal streelt,
Dan bij dit zoete geluid,
Kus ik haar telkens mijn bruid,
Onschuldig hoor ik haar aan,
Als wij het lommer ingaan,
Ach hoe bevallig en schoon,
Is steeds mijn liefje haar toon, ja ja,
Heeft zij haar lied dan gestaakt,
Voel ik mijn hart soms geraakt,
Wijl mij het minvuur dan wekt,
En tot de liefdelust trekt
Vlechtend leg ik om haar hals,
Ach hoe bevallig, hoe malsch,
Is slechts een enkle zoen,
Als men 't eenzaam kan doen, ja jat
Alles is stil ik vermoed,
Wijl men de mingod voldoet,
Men zweert standvaslige trouw,
Nimmer verzelt door berouw,
Zuchtend reikt zij mij haar hand,
Ach ach hoe bevallig en schoon,
Is dan haar streelende toon, ja ja.
| |
Als dan mijn brand is gebluscht,
Gaan wij als Phebus verdwijnt,
En ons de Maan weer beschijnt,
Zacht naar onz' woning weer heen,
Wij leven stil en tevreen,
Ach, ach, hoe lieflijk en schoon.
Is dan mijn hut daar ik woon.
Herders! gaat gij naar de wei,
Neemt dan uw liefje er bij,
Mee naar die eenzame streek,
Als bij een ruischende beek,
Waar reeds Apollo verschijnt,
Daar zorg en kommer verdwijnt,
Neemt daar uw toov'rende fluit,
Blaast er de mintoon maar uit.
|
|