Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen
(ca. 1850)–Anoniem Het bleekersmeisje, bevattende vele zedelijke, vrolijke en aangename liederen, ten dienste van alle fatsoenlijke gezelschappen– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Schoon dit kleed ook mij vermomme
En ik eenen tuinman schijn,
Mogt zij toch nog eensjes komen,
Albert zou gelukkig zijn.
Maar helaas! wat doet mij vreezen,
Is het waar hetgeen ik gis,
Zou het mogelijk kunnen wezen,
Dood is zij dat is gewis.
Wat baat mij nu al mijn klagten,
Daar zij ligt in 't koele graf,
Wreede dood! wil mij niet plagen,
Rukt mij van deez' wereld af?
Wreede dood kom mij thans nad'ren,
Grief mij met uw felle zeis,
't Ziedend bloed kruipt mij door d' adren,
Daar gij mij mijn grafplaats wijst.
Voor het laatst zal ik deez' bloemen,
Gaan besproeijen met een traan,
Ik pluk dit roosje, waard te roemen,
Dat met mij in 't graf zal gaan.
Dit geweer zal mij bevrijden,
Van de droefheid die ik lij,
'k Leg dit roosje aan mijn zijde,
En de dood die maakt mij vrij.
De avondstond die kwam toen nad'ren,
De kloosterdeur ontsloot zich daar,
Men ziet in 't diepste van de blad'ren,
Het is Louise al te waar.
Afgemat en moe van zuchten,
Vliegt zij naar haar waarden vrind,
Maar helaas dit zijn de vruchten,
Daar zij hem doorstoken vindt.
Hij ontsluit voor 't laatst zijn oogen,
Ziet haar aan vol teederheid,
| |
[pagina 51]
| |
Valsche schijn heeft mij bedrogen,
Ik moet naar de eeuwigheid,
Ja ik heb mijn hart doorstoken,
Vlieg terug in uwe cel,
Uw wreede vader is gewroken,
Louise! ach, vaar eeuwig wel.
Ademloos en moe van klagten,
Valt zij op zijn boezem neer,
Hier zal ik den dood verwachten,
Want mijn Albert keert niet weer:
Lieve minnaar! wilt toch spreken,
Zijt gij heen dan voor altoos?
Maar hij geeft noch taal noch teoken,
Dood ligt hij bij deze roos.
Liefste roosje! vol van geuren,
Gij zijt nu mijn eenigst goed,
Mogt gij eeuwig, eeuwig treuren,
Met mijn diep bedroefd gemoed,
De dood zal ons te zaam vereenen,
Liefste vriend! dit is ons lot,
Maar hoe waggelen mijn beenen,
Ach, ik sterf o groote God.
|
|