| |
| |
| |
De valsche minnaar.
Luistert oud en jong van jaren,
Al wie nog leven in deez' tijd,
Hetgeen ik u zal openbaren,
Al van een groot misdadigheid.
Ik had een meisje dat ik minde,
Maar als zij was van mij bevrucht,
Denk hoe wreed als dat ik haar verslinde,
Daar ik thans zoo droevig om zucht. (bis.)
Het was een wees van twintig jaren,
Toen ik zag dat zij ging zwaar,
Ja toen heb ik haar laten varen,
En ik kwam niet meer bij haar.
Maar zie daar ging zij mij staan wachten,
Ja buiten aan een hoek of kant,
Al waar zij deed haar bittre klagten,
Hetgeen ik nam voor groote schand.
Ik sprak zoetlief, laat mij wat rusten,
Want ik en kan geen voet meer gaan,
Toen kreeg ik mijn moordenaarslusten,
En ik randde haar toen dadelijk aan,
Haar laatste woorden met droeve reden,
Waren, o God! en helpt mij,
Ik heb haar 't hoofd van 't lijf gesneden,
Ik delfde haar terstond in de aarde,
Al met en wreed en stuursch gemoed,
Ziet hier ligt een pand van groote waarde,
Al met mijn eigen vleesch en bloed.
Ik ben toen daar van daan getreden,
En dacht toen niemand weet daarvan,
Maar slechts een dag daarna geleden,
Toen werd ik een gevangen man.
| |
| |
Juist ging daar een heer uit jagen,
Zijne hond die vond daar 't graf,
Die heert het hoofd toen meegedragen,
't Welk groote schrik aan 't volk toen gaf.
Deze hond ging nu zonder wachten,
Al met dit hoofd voor de tafel staan,
Dit bragt een ieder in gedachten,
Als dat er was een moord began.
Het geregt dat ging nu visenteeren,
Zij namen mee denzelfden hond,
Die ook juist zonder te mankeeren,
't Geheele doode ligchaam vond.
Al met afgesneden handen,
De vrucht was ook het leven kwijt,
En ieder sprak naar zijn verstande,
Ik weet wel wie haar heeft gevreid.
Denzelffden dag werd ik gevangen,
En zij bragten mij daarbij,
Wel gebonden aan mijn handen,
Zij spraken vriend! dit werk kent gij.
Ik kon mijn misdaad niet mistuigen,
Het bloed sprong mij uit neus en mond,
Hier moest ik mijne wreedheid buigen,
Ik sloeg mijn oogen naar den grond.
Met rouw in 't hart en bittre klagten,
Heb ik den nacht steeds doorgebragt,
Met veel schrik in mijn gedachten,
Als ik aan mijn zoetlief dacht.
Maar toen aanbrak de and're morgen,
Bragten zij mij voor de vierschaar,
Ik stond met 't aangezigt verborgen,
Want aanstonds was mijn vonnis klaar.
Mijn vonnis werd mij voorgelezen,
Dat ik den dood moest ondergaan,
| |
| |
De guillotien werd mij aangewezen,
De priester met mijn lot belaan,
Adieu, jonkheid! nu voor het leste,
Neem hier een les aan mijn geval,
Dit raad ik u voor 't allerbeste,
Ik schei nu van des werelds dal.
|
|