| |
| |
| |
Graven in gedichten
Leven en werk van Ida Gerhardt
Mieke van den Berg
In het oeuvre van Ida G.M. Gerhardt (1905-1997) komen vele verzen voor die een weerspiegeling lijken te zijn van gebeurtenissen uit haar veelbewogen leven. De vraag is welke gedichten welke gebeurtenissen weergeven.
Het was vooral Marie van der Zeyde die ons kennis bijbracht over bepaalde feiten uit het leven van Ida Gerhardt. Gerhardt was zestien en Van der Zeyde vijftien jaar toen ze bij elkaar in de vierde klas op het Erasmiaans Gymnasium in Rotterdam kwamen. Vanaf 1957 woonden ze samen in hun huis in Bilthoven. Niet alleen bewees Van der Zeyde in De hand van de dichter dat kennis over de werkelijkheid verhelderend kan werken, maar ook in De wereld van het vers; twee boeken over het werk en leven van Gerhardt.
In het voorwoord van De wereld van het vers schreef Van der Zeyde: ‘Een vers lezen met de gedachte iets van de dichter aan de weet te komen, is ingaan tegen het wezen van de poëzie. Een vers is een vers. Maar een lyrisch vers hangt zo nauw samen met de eigen wereld van de dichter, dat men het vaak pas vanuit die eigen wereld werkelijk kan verstaan. Daarom zou ik mijns inziens verkeerd doen, een bepaalde hoeveelheid informatie achter te houden, waarover ik praktisch als enige beschik; al zou het maar zijn om het anders onvermijdelijke gefantaseer te voorkomen.’
Om een antwoord te vinden op de vraag wat in de veronderstelde autobiografische gedichten een weerslag is van haar leven, ging ik me steeds meer verdiepen in het leven van Gerhardt. Dat betekende: lezen, in archieven duiken, mensen spreken en soms door het toeval een handje geholpen worden. Hoe die zoektocht soms kan verlopen wil ik aan de hand van het gedicht ‘Radiobericht’ uit 1955 demonstreren, een gedicht waarvan ik weinig begreep toen ik het voor het eerst las.
Te Grave beneden de sluis
mag mij het water sleuren
- Grave beneden de sluis.
‘Wij geven de waterstand.’
O God, hoe kon het gebeuren-
gesloten het venster, de deuren,
gebannen uit liefde en huis.
‘Wij geven de waterstand.’
en water, dat draagt mij thuis.
| |
| |
‘Grave beneden de sluis.’
Waarom schreef Gerhardt dit gedicht? Wat was eraan voorafgegaan? En waarom koos ze de plaats Grave als symbool voor een diepe emotie? Naarstig ging ik op zoek naar wat anderen over het gedicht geschreven hebben.
Daan Cartens in Bzzlletin: ‘Voor de bundel Het Veerhuis krijgt Gerhardt van de Maatschappij der Nederlandse Letter-kunde de Van der Hoogt-prijs, bedoeld als aanmoedigingsprijs. Een aantal letterkundigen (w.o. Hoornik) is het oneens met de prijs, omdat zij Achterberg prevaleren. De familie Gerhardt had de prijs eerder bedacht voor Truus, oudste dochter en ook dichteres. Hoe schokkend het afgewezen worden door de familie was voor Gerhardt, blijkt later in Het levend Monogram uit “Radiobericht”.’ Volgens Anneke Reitsma in ‘In de taal zelf verscholen’, over de poëzie van Ida Gerhardt brengt Van der Zeyde het gedicht en de daarin beschreven ervaring ‘gebannen uit liefde en huis’ te zijn in verband met de dag waarop Gerhardt voor haar bundel Het Veerhuis de Van der Hoogt-prijs werd uitgereikt. ‘Maar toen zij in Voorschoten aankwam, was daar geen zweem van feestelijkheid; de familie, die er zo vast op gerekend had dat zuster Truus de prijs zou krijgen, hield venster en deuren van menselijke waardering gesloten...’
J.C.E.M. van Dijk schrijft in Erasmiaans gymnasium 666 jaar: ‘Het is begrijpelijk, dat het - mede gezien haar jeugdervaringen - voor haar een bittere pil is, dat haar familie haar bij de Van der Hoogt-prijs voor Het Veerhuis, 1945 “gebannen heeft” door de opvatting dat eigenlijk haar zuster Truus deze prijs had moeten hebben.’ En Gerrit
Ida Gerhardt
Komrij in Zeven maal om de aarde te gaan ten slotte: ‘in het geval van “Radiobericht” gaat het om een verwijzing naar de kilte waarmee haar familie haar bejegende toen ze eindelijk een literaire prijs had gewonnen.’
| |
Zusje
Hoewel ik door het lezen van bovengenoemde artikelen het gedicht ‘Radiobericht’ beter ging begrijpen, werd ik steeds nieuwsgieriger naar de gedichten van Truus Gerhardt. Ik schafte haar bundels De engel met de zonnewijzer (1935) en Laagland (1937) aan. Inmiddels was mij duidelijk geworden dat deze bundels door literair Nederland goed waren ontvangen, dus ging ik op zoek naar recensies.
Naar aanleiding van haar debuut De engel met de zonnewijzer schreef Menno ter Braak in Het Vaderland van 7 januari 1936: ‘Truus Gerhardt lijkt mij onder de dichteressen de talentvolste; hetgeen nog niet wil zeggen, dat ik haar een buitengewoon sterke persoonlijkheid acht. Er is in haar verzen ongetwij- | |
| |
feld een gevonden verhouding tot de natuur; een bacchantisch element, dat mij het meest echt lijkt in deze poëzie. Natuurlyriek verloopt gemakkelijk in conventioneele gemeenplaatsigheid; en de beste gedichten van Truus Gerhardt hebben een onbetwistbaar concreet geluid.’ Jan Engelman merkte in De nieuwe eeuw van 3 september 1936 het volgende op: ‘De titel, een herinnering aan een der schoonste uitingen van de gothiek, zou van Rilke kunnen zijn en het eerste gedicht, van gelijken naam, doet aan Rilke's Neue Gedichte denken. Het vertoont de hartstocht voor “het ding”, voor 't ge-zicht der dingen, voor de harde, makelij ook van het vers, dat als een beeldhouwwerk ontstaat. De engel met de zonnewijzer is een debuut om met dankbaarheid te begroeten. Er is een zeer sterke vitaliteit in deze verzen, en haar houding is origineel, in deze tijd, nu overal het klachtenboek op tafel ligt.’
Over de tweede bundel van Truus Gerhardt schreef Roel Houwink in De Nederlander (1937): ‘Het is alweer geruime tijd geleden, dat men in onze dichterlijke letterkunde van een bloei der natuurlyriek vermocht te spreken. In de poëzie van Truus Gerhardt echter is de natuur-lyriek opnieuw en wel op een volstrekt oorspronkelijke en overtuigende wijze tot bloei gekomen. Reeds uit haar eersten bundel bleek dat wij hier te maken hebben met een talent van beteekenis, dat bezig was zich heen te worstelen naar een eigen vorm. Deze worsteling is thans goeddeels voltooid en wat in haar debuut vaak nog hortend en verward naar uiting zocht, heeft nu een eigen en klare stem gekregen.’ Anthonie Donker noteerde in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 16 februari 1938 dat het aan Truus Gerhardts nieuwe bundel te merken was ‘dat zij geleerd heeft en geoefend, naar overwinning van dat vaag vervloeiende in de vorm der oudere verzen gestreefd en zich meer verstechniek en beheersching eigen ge-maakt heeft. Truus Gerhardt blijkt zich hier een grootere versvastheid te hebben verworven, maar het behoeft niet te verwonderen dat zij nog moeite heeft zichzelf aan dien nieuwen vorm te wennen en er even vrij zichzelf in te wezen. Haar poëzie is met dezen bundel in een nieuw stadium getreden. En maakt ons des te meer benieuwd hoe haar talent zich verder zal ontwikkelen.’
Daarna werd het stil rondom Truus, terwijl haar vijf jaar jongere zusje Gerhardt drie jaar later, een dag voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, debuteerde met Kosmos en haar tweede bundel Het Veerhuis vlak na de oorlog het levenslicht liet zien. Terwijl Truus geen enkele prijs voor haar bundels kreeg, werd Ida's tweede bundel wel bekroond. Op 22 december 1945 ontving zij in Leiden de Lucie B. en C.W. van der Hoogt-prijs, uitgereikt door de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, een ‘prijs van aanmoediging voor de schone letteren’.
| |
Gesloten front
Hoe die dag in het leven van Gerhardt verlopen is, wordt door Van der Zeyde nauwkeurig beschreven in de eerste druk van De hand van de dichter: ‘Deze prijs betekende voor haar heel veel: een eerste werkelijke erkenning.’ Maar ze merkt ook op dat in Gerhardts leven ‘misschien geen dag zo afschuwelijk [is] geweest als de dag van de Van der Hoogt-prijs; geen dag die zich zo in haar herinnering heeft gebrand’.
De uitreiking vond in Leiden plaats, de stad waar Gerhardt een jaar lang had gestudeerd. Dat had voor Gerhardt niet
| |
| |
beter kunnen treffen, want het was het begin van de kerstvakantie, en dan zou ze toch naar haar vader gaan die in Voorschoten woonde. Ze verlangde zo zeer naar huis dat ze zelfs na de uitreiking een taxi naar Voorschoten nam - zij die zo geleerd had de dubbeltjes om te keren - om maar des te eerder bij hem te zijn, zijn verheugde gezicht te zien, zijn gelukwensen in ontvangst te nemen. Wat zou hij blij zijn en trots! Maar toen zij in Voorschoten aankwam, was daar geen zweem van feestelijkheid. Haar vader was er, haar beide zusters waren er - de oudste Truus die in Den Haag woonde, de jongste Mia, student - maar alle drie met bewolkte gezichten. Het leek of er iets akeligs was gebeurd; iets waar men mee verlegen was, maar liever niet over praten wilde. Gerhardt begreep het niet. Geen bloemetje, geen traktatie, geen interesse. Niemand feliciteerde haar.
Langzaam begon de verklaring tot haar door te dringen. Voor de familie stond het a priori vast, dat een onderscheiding voor iemand die Gerhardt heette, een onderscheiding voor Truus hoorde te zijn. Truus was vanzelfsprekend overal de eerste geweest en die positie was haar nooit betwist. Truus had twee bundels verzen geschreven die in de literaire wereld goed ontvangen waren. Waarom nu een bekroning voor de jongere zus? Truus was diep gekrenkt, en Ida, argeloos gekomen om haar vreugde met vader en zusters te delen, bevond zich plotseling tegenover een gesloten front. Het was niet de afgunst van Truus, die ze zich het meeste aantrok. Het was het onmiddellijk ‘omvallen’ van de vader en de toch zo kritische jongere zuster en vooral het oneerlijke van de hele situatie. De natuurlijke re-actie zou waarschijnlijk geweest zijn om weg te gaan en de deur met een klap achter haar dicht te trekken. Maar Gerhardt kon de reactie van haar familieleden niet geloven. En toen ze het tenslotte wel geloven moest, wilde ze haar vader ontzien. Blijven logeren, zoals haar bedoeling was, deed ze niet. Halverwege de avond aanvaardde ze de donkere, koude reis terug, en wist ze het laatste lokale treintje Zwolle-Kampen te halen. Daarna moest ze in de holle nacht over de winderige IJsselbrug lopen. Zo bereikte ze haar kamer, waar uiteraard niemand haar had verwacht en waar de kachel uit was.
De gebeurtenis leidde niet tot een breuk met haar familie. Gerhardt is haar oude vader altijd trouw blijven opzoeken. Maar vanaf die dag was zij voor haar gevoel in de kring van de familie een buitenstaander geworden.
| |
Drama
In de tweede druk van De hand van de dichter beschrijft Van der Zeyde deze dag minder uitvoerig. Wel gaat ze zowel in de eerste als tweede druk in op het gedicht ‘Radiobericht’: ‘een diep aangrijpende De Profundis - misschien het meest schokkende vers dat Gerhardt heeft geschreven... Het gaat over meegesleurd worden door de stroom en verdrinken. Het gaat over die woorden “Grave beneden de sluis”, die als een magische formule altijd terugkeren in hoogwaterberichten, en over de associaties die door de woorden worden opgeroepen: Grave, Hollands landschap, waterlandschap, graf, begraven liggen in een groen land - en eindelijk vrede.’
Toen ik dit las kreeg ik sterk de indruk dat Van der Zeyde dit gedicht juist op dit punt in het boek plaatste vanwege de sterke gevoelsintensies die ervan uitgaat, een gevoelsintensie die Gerhardt op die vreselijke dag in december 1945 ook moet hebben ervaren. Maar mag je
| |
| |
daaruit concluderen dat er ook een causaal verband gelegd kan worden tussen die dag en het vers ‘Radiobericht’? In januari 2002 kreeg ik Gerhardts Brieven aan Céleste in handen. Vanaf dat moment rees het vermoeden dat het gedicht waarschijnlijk niet in verband gebracht moest worden met die dag in 1945, maar dat aan dit gedicht een ander familiedrama ten grondslag lag, een drama dat al veel eerder in haar leven had plaatsgevonden.
Op 14 juli 1973 schreef Gerhardt aan zuster Céleste Scheepers, priorin van de monialen redemptoristinnen te Grave: ‘Wij verheugen ons bovenmate op het verblijf in Grave en op de kans daar te werken en buiten te zijn. Er is iets wat ik toch wel zou willen meedelen. Ik was 19 jaar toen ik zonder enige financiële of verdere achtergrond, mij verder alleen moest redden. Fietsend naar een mij bekende predikantsfamilie, passeerde ik Grave, waar ik bij de rivier mijn brood op at. De plaats en de hele situatie keert herhaaldelijk in mijn werk terug.’
Uit de boeken van Van der Zeyde weten we dat Gerhardt na haar eerste studiejaar een ernstig conflict met haar ouders kreeg. Zij studeerde in 1924-1925 klassieke talen en woonde in Leiden op kamers. Om kosten te sparen was zij echter genoodzaakt om de lange academische vakantie, die al met Pinksteren begon, door te brengen in het ouderlijk huis aan de Lange Kerkdam in Wassenaar. Daar bleek het onmogelijk om ook maar een uur rustig te werken, en dit leidde tot een uitbarsting. Haar ouders besloten vervolgens dat het beter was wanneer een dochter die zich zo slecht kon schikken, wat verder uit de buurt zou wonen. Ze mocht wel haar studie voortzetten, maar Utrecht was de uiterste concessie. Ook kreeg Gerhardt te horen dat haar ouders haar financieel niet meer zouden ondersteunen. Wat moet een dergelijke beslissing in die jaren voor een jonge vrouw wel niet betekend hebben? Voor Gerhardt was het bovendien de zoveelste afwijzing in haar leven; in haar kinderjaren door haar moeder, in haar adolescentie door Leopold en nu ook door haar vader.
Uit Brieven aan Céleste blijkt dat Gerhardt die zomer naar een haar bekende predikantsfamilie fietste. Onderweg passeerde ze Grave, waar ze bij de rivier haar brood opat. Maar wie is die bekende predikantsfamilie geweest?
| |
Dominee
Soms vallen stukjes zomaar op hun plaats.
Eind januari 2002 werd ik benaderd voor een interview over Gerhardt. De interviewster vertelde dat ze ook Hans Werkman had gesproken die het boekje Uren uit het leven van Ida Gerhardt had geschreven. Dat boekje had ik gelezen en ik wist nog dat ik niet gelukkig was over de wijze waarop Werkman Gerhardts aftakelingsproces onder woorden heeft gebracht, omdat het - hoe waarheidsgetrouw dat dan ook geweest moge zijn - mijns inziens nergens toe bijdraagt. Toen ik besloot het boekje te herlezen om mijn geheugen op te frissen voor het desbetreffende interview, las ik over een tocht die Hans Werkman ooit met Gerhardt maakte. Tijdens die rit vond de volgende conversatie plaats. Werkman: Daar woonde W.A.P. Smit, aan de Karel Doormanlaan. Waarop Gerhardt: ‘Smitje. [...] Dat was nou helemaal geen man. Moedersjongetje.’
‘“Hoe weet u dat?”
“Ik heb bij hem in huis gewoond, als
| |
| |
kind, bij zijn vader en moeder, in de pastorie van Wamel en Dreumel, Smitje, daar ging niks van uit.”
“Hij is toch maar hoogleraar literatuur zeventiende eeuw geworden', protesteer ik.”’
Ik vroeg me af of dat de predikantsfamilie was waarnaar ze in de zomer van 1925 op weg was. Snel keek ik waar Wamel en Dreumel liggen, maar helaas. Grave ligt bezien vanuit Wassenaar ver aan voorbij Wamel en Druten, zoals de plaats in werkelijkheid heet. Toch kreeg ik steeds sterker het gevoel dat Gerhardt naar deze predikantsfamilie op weg was. Zou de vader van W.A.P. Smit ook elders predikant geweest zijn? Misschien voorbij Grave? Via het internet vond ik allerlei predikantslijsten, maar niet die ik nodig had. Toen maar eens bij W.A.P. Smit gekeken, hij was immers hoogleraar Nederlandse letterkunde in Utrecht geweest.
En inderdaad. Zijn vader - ds. Pieter Smit - was zijn hele leven predikant in Heumen, een dorp onder Nijmegen, iets voorbij Grave, met uitzondering van de jaren 1915-1920 toen hij in Wamel en Druten stond. Dus in die jaren is Gerhardt een poosje bij dit gezin in huis geweest.
En laat Grave nu een stukje vóór Heumen liggen!
Waarschijnlijk was Gerhardt dus in de voor haar zo akelige zomer van 1925 met de fiets op weg naar de familie Smit toen ze bij Grave bij de rivier haar brood opat, en is deze gebeurtenis al van invloed geweest op het ontstaan van haar gedicht ‘Radiobericht’, een gebeurtenis die wel twintig jaar eerder plaatsvond dan de toekenning van de van der Hoogt-prijs in 1945. Ook toen werd ze afgewezen, maar nu door haar hele familie.
| |
Literatuur:
Daan Cartens, Johan Diepstraten en Phil Muysson, Ida Gerhardt, in Bzzlletin 78 (1980) 9 |
J.C.E.M. van Dijk, Erasmiaans gymnasium 666 jaar (Rijswijk, Elmar 1995) |
Ida Gerhardt, Het levend monogram (Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep 1979) |
Ida Gerhardt, Brieven aan Céleste (Sonnega, Regulieren Pers 2002) |
Truus Gerhardt, De engel met de zonnewijzer (Amsterdam, Van Kampen, 1935) |
Truus Gerhardt, Laagland (Amsterdam, Van Kampen 1937) |
Gerrit Komrij, Zeven maal om de aarde te gaan (Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep 2001) |
Anneke Reitsma, ‘In de taal zelf verscholen’, over de poëzie van Ida Gerhardt (Amsterdam, De Arbeiderspers 1983) |
Hans Werkman, Uren uit het leven van Ida Gerhardt (Baarn, De Prom 1997) |
Marie van der Zeyde, De hand van de dichter (Amsterdam, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 1974; tweede druk 1982) |
Marie van der Zeyde, De wereld van het vers (Athenaeum, Polak & Van Gennep 1985) |
|
|